|7|

Inleiding

 

 

Welk gezag komt in de kerk aan haar belijdenis toe? En hoe moeten wij oordelen over de verbindende kracht van haar belijdenisgeschriften?

Ik noem hier een bij uitstek actuele kwestie. Maar ook in het verleden heeft men er zich mede beziggehouden. Met name gedurende de negentiende eeuw zijn er dienomtrent in Nederland bepaalde vaste denkbeelden ontwikkeld, waarvan het de moeite waard is nauwkeurig kennis te nemen. Historische omstandigheden hebben er in die tijd toe geleid dat de bedoelde kwestie meer dan gewone aandacht moest ontvangen. Tientallen jaren aaneen stond zij in het middelpunt der kerkelijke belangstelling en leverde zij aanleiding op tot het voeren van scherpe controversen en felle polemieken.

Van die gesteldheid van zaken laat de neerslag zich terugvinden in de historiografie. Geen schrijver die beoogt de kerkelijke gebeurtenissen der negentiende eeuw te schetsen, ontkomt er aan mee dat onderwerp in zijn verhaal te betrekken. Voornamelijk pleegt men dan stil te staan bij de controvers die zich toen ontwikkeld heeft tussen de voor- en de tegenstanders van de verbindende kracht der belijdenisgeschriften. Niet minder reden is er evenwel opzettelijke belangstelling te verlangen voor een ander aspect dat in diezelfde kerkelijke strijd naar voren is getreden en in de onderlinge betrekkingen zelfs een onderwerp van gewicht heeft gevormd. Onder de voorstanders van de verbindende kracht der belijdenisgeschriften ontbrak het aan volledige samenstemming. Een niet onbeduidend verschil in visie trad in hun gelederen aan de dag. Het heeft heel wat spanningen veroorzaakt.

Natuurlijk is ook dit aspect van zich openbarende nuanceringen en tegenstellingen niet verborgen gebleven voor het speurend oog der geschiedschrijvers. Dat de historiografie er genoegzaam recht aan heeft doen wedervaren, meen ik echter in twijfel te mogen trekken. En in ieder geval ontbreekt tot nu toe een afzonderlijke behandeling van het bedoelde aspect in eigen samenhang.

Het is mijn bedoeling met de hier ondernomen studie in die

|8|

leemte zo goed mogelijk te voorzien. Het zal daarbij zaak zijn in mijn uiteenzetting mij de nodige beperking op te leggen. Het zou mogelijk zijn mijn onderwerp te behandelen tegen de achtergrond van heel de kerkelijke strijd die de groepen en partijen in de Nederlandse Hervormde Kerk hebben moeten voeren, en alle bijzonderheden uit de strijd hier in het geding te brengen. Maar van een dergelijke opzet van mijn studie zie ik welbewust af. Veel zal ik als bekend moeten veronderstellen. Telkens zal voor nadere bijzonderheden en voor uitvoerige toelichting moeten worden verwezen naar andere werken. Ik wens mij streng te beperken tot een bepaald onderdeel uit de kerkgeschiedenis der negentiende eeuw en dit te behandelen uitsluitend uit het aangegeven aspect. Het zal op zijn eigen merites worden beschouwd, mede in zijn belang voor de huidige probleemstelling.

Het spreekt vanzelf dat ook bij zodanige behandeling de historische samenhang der gebeurtenissen in zijn waarde behoort te worden gelaten. Tegen elke mistekening van de werkelijke gebeurtenissen en van hun verband dient gewaakt te worden.1


1 De voornaamste werken waarin het door mij behandelde onderwerp aandacht ontvangt, zijn: G.J. Vos Az., Groen van Prinsterer en zijn tijd, 2 dln. Dordrecht 1886/’91; W. Volger, De leer der Nederlandsche Hervormde Kerk. Franeker 1946 (diss. V.U.); idem, Om de vrijheid van de Kerk. Achtergrond en ontstaan van de Doleantie. Kampen 1954; H.A.M. Fiolet O.F.M., Een Kerk in onrust om haar belijdenis. Een phaenomenologische studie over het ontstaan van de richtingenstrijd in de Nederlandse Hervormde Kerk. Nijkerk 1953 (diss. Nijmegen); H. Volten, Rondom het belijden der Kerk. Kampen 1962, vooral blz. 112-141. Het is merkwaardig dat Th.L. Haitjema, De nieuwere geschiedenis van Neerlands Kerk der Hervorming. ’s-Gravenhage 1964, aan het onderhavige onderwerp vrijwel geheel voorbijgaat.
Een belangrijke bron die mij bij mijn onderzoek ten dienste heeft gestaan, is: Groen van Prinsterer. Briefwisseling II 1964, III 1949, IV 1967 (R.G.P. Grote Serie 114, 90 en 123). Aanhalingen uit de daarin opgenomen brieven geef ik alleen met opgave van datering, zonder nadere vermelding van vindplaats.
Aanhalingen uit deze en andere werken zijn zo getrouw mogelijk overgenomen, alleen is het gespatieerde vervangen door cursivering.