|34|

III. Groens standpunt overheersend

 

 

In de jaren na 1843 heeft Groen zich beijverd om de aan de dag getreden tegenstelling met Da Costa weg te werken. Tot op zekere hoogte is dit hem ook mogen gelukken. Het resultaat vinden wij neergelegd in het in 1848 verschenen geschrift: Het regt der Hervormde gezindheid.

Groen toonde zich met Da Costa’s optreden allerminst ingenomen te zijn. De publicatie van diens brochure kwam voor zijn besef op een zeer ongelegen tijdstip en moest wel nadelig inwerken op de kerkelijke strijd die toen gevoerd werd. Aan Koenen sprak hij zijn oordeel in de volgende zin uit: „Ook zou het wel eene zeer dwaze bekrompenheid zijn aan zulk een man, wegens een gering verschil van denkwijs, het stilzwijgen te willen opleggen. Maar is dit verschil gering? moest het op die wijs en juist op dit oogenblik worden geopenbaard? moest het zoozeer op den voorgrond en de broederlijke eenheid in geloof, wenschen, inzigten en bedoelingen, ofschoon niet onvermeld, zoozeer op den achtergrond worden geplaatst? Ziedaar vragen, die voor mij nog niet geheel opgelost zijn. Daarentegen komt het mij voor dat Da Costa aanleiding geeft om velen, tegen onze menigwerf herhaalde verzekeringen en, zoo mij dunkt, duidelijke uiteenzetting aan, in den waan te brengen, dat wij in de onvoorwaardelijke en letterlijke onderteekening en aankleving der Formulieren het eenig en genoegzaam panacée voor de Kerk gezocht hebben; terwijl ik niet zie hoe men zijne denkbeelden omtrent het ter zijde stellen van elke uitdrukking van het geloof der Kerk kan aannemen zonder onmiddellijk in de ontbinding der Kerk te vervallen”.1

Ook tegenover Da Costa zelf deed Groen blijken in eigen overtuiging niet te zijn geschokt: „Behoef ik u te zeggen dat ik nog menigwerf uwe gewigtige brochure heb overdacht? Ik kan echter,


1 Groen aan H.J. Koenen, 1 aug. 1843; de brief is blijkbaar antwoord op die van Koenen, aangehaald in noot 31 op blz. 33.

|35|

bij al den eerbied dien ik gewend ben voor uwe gevoelens te hebben, niet afgaan van mijne meening, dat de uitdrukking des geloofs onzer Vaderen, die eenmaal als de banier der Hervormde Kerk hier te lande aangenomen is, ook heden ten dage, behoudens nader onderzoek en eventueele herziening, als zoodanig jure en dus ook, zooveel mogelijk facto moet worden erkend: in dit zooveel mogelijk ligt, naar mij voorkomt, de aanwijzing eener (waaromtrent ik geheel met u overeenstem) medische behandeling van den patient”.2

Het verschil van gevoelen moet voor Groen een aangelegen punt zijn gebleven, dat hem ernstig bezig hield. Uit de correspondentie laten er zich in dat opzicht geen nadere aanwijzingen bijbrengen. Misschien dat hij van bespreking in de bijeenkomsten der Christelijke vrienden, welke in de loop van die jaren zijn begonnen, iets verwacht heeft. In elk geval liet hij zich over de eerste van die bijeenkomsten in ongunstige zin uit: „Het teederste en gewigtigste punt de Kerk werd zelfs niet te berde gebragt; voorzeker niet uit vergetelheid, maar uit besef dat eene behandeling daarvan ons op een zeer los en gevaarlijk terrein zou kunnen plaatsen”.3 Da Costa meende evenwel voor het vervolg een meer optimistisch geluid te kunnen doen vernemen, als de zaken maar anders en beter voorbereid werden. Hij dacht dan eveneens aan een mogelijke bespreking van dezelfde kwestie, die Groen zo bezighield: „Van harte gaarne wensch ik op die wijze beter ingelicht te worden ook omtrent mijne (ik moet zeggen, zich anders dagelijks bevestigende) overtuiging dat eene levende Geloofsbelijdenis, met opneming van alle de echt Gereformeerde elementen, evenwel, om kracht te oefenen op en in onzen tijd, een geheel nieuwe in vorm en zamenstel zal moeten zijn. Het oude, als oude, is niet meer vast te houden. Het eeuwige, eenmaal en eeuwig ware en zich in de zelfbewustheid, ook der Gemeente, meer en meer ontwikkelende, moet zich manifesteeren in den vorm en naar den eisch van Gods eigene gezette tijden”.4


2 Brieven van Da Costa I, blz. 137 (21 sept. 1843); zie ook blz. 142 (18 okt. 1843): „Het gewigt uwer aanmerkingen over de quaestie, waarover wij eenigermate verschillen, gevoel ik; maar het komt mij nog altijd voor, dat wij werkzaam moeten zijn, niet zoozeer als individuen, maar als leden eener bestaande Kerk, die op historischen Bodem is gevestigd, en dat wij, door het verlaten dezer positie, ons zelven en de goede zaak vrijwillig in een veel ongunstiger toestand zouden brengen.”
3 Brieven van Da Costa I, blz. 238 (1 sept. 1845).
4 Brieven van Da Costa I, blz. 244 (5 sept. 1845).

|36|

Hoe het zijn moge, toen het vervolgens in juli 1846 kwam tot uitgave van een maandblad: „De Vereeniging: Christelijke Stemmen”, duurde het niet lang, of Groen publiceerde daarin een artikelenreeks over: De Formulieren en het regt der Hervormde Gezindheid. De opzet er van was, gelijk hij in één van zijn artikelen uitsprak ingegeven door „de hoop, dat de eensgezindheid, in 1843 niet bereikbaar, welligt in 1874 tusschen hen die één geloof en één Heer hebben, mogelijk is.” Hij besefte met de uiteenzetting van zijn gevoelen niet te kunnen overtuigen de zodanigen, „welke geen Kerk erkennen waar onder de tarwe onkruid gezien wordt; of die, op grond van het priesterschap der geloovigen, Kerkelijke inrigting verachten; of die buiten den kring der Nederlandse Hervormde Kerk geen christelijke waarheid erkennen; of die het gezag der Symbolische schriften tot de onveranderlijkheid van woord en letter zouden willen uitstrekken; maar wij vleijen ons de zamenstemming te kunnen verwerven van hen, die onze poging niet ondersteund hebben, alleen dewijl zij tot dus ver hebben gemeend dat ons beroep op de Formulieren met eene bekrompenheid van inzigten, die zij met grond voor ongepast en schadelijk hielden, in verband was”.5

Na de publicatie van het eerste artikel haastte Da Costa zich om aan zijn „waarde vriend en broeder” te vertellen er met bijzondere belangstelling van te hebben kennis genomen: „ik geloof met u dat er tusschen ons geen verschil is, noch omtrent dat recht, noch omtrent het alleen en uitsluitend gezaghebbende en levengevende en vernieuwende van het Woord.” Het verschil zou volgens hem gezocht moeten worden in de beantwoording van de vraag waarop het bedoelde recht gegrond is: „En dan ... is mij de belijdenis, hoe dierbaar en heerlijk ook in de grondwaarheden, toch altijd nog te zeer à refaire in verhouding tot het tegenwoordig standpunt der geloovige wetenschap (en niet alleen der wetenschap maar ook des zich ontwikkelenden geloofs), dan dat ik voor mij met eene vrije consciëntie op de onderteekening dier stukken, zoo als zij daar liggen, zoude durven aandringen en ze anders beschouwen dan als documenten, bewijzende hoedanig de grondslag en het wezen onzer historische kerk van den beginne af bij het wezen onzer historische kerk van den beginne af en bij steeds verderen wasdom geweest is”.6

De kwestie woog Da Costa zwaar. Kennelijk stond hij niettemin open voor wat Groen in het midden zou brengen. Hij


5 Het regt der Hervormde Gezindheid, 1848, blz. 24.
6 Brieven van Da Costa I, blz. 265 (25 jan. 1847).

|37|

verklaarde dan ook „zeer verlangend” te zijn naar het tweede artikel, dat in augustus moest verschijnen in „Christelijke Stemmen”. Hij noemde ontwikkeling „een noodwendige voorwaarde en vrucht van leven”: „en in die ontwikkeling ligt, mijns inziens, evenzeer de volmaking van het bereids door de Kerk beledene als de bearbeiding van hetgeen hare roeping medebrengt in onzen tijd. Niemand minder dan gij ..., die aan de historische critiek zulke reuzenstappen, sine ullo detrimento van hetgeen ons in de oude begrippen heilig en dierbaar is, hebt helpen maken — niemand minder dan gij, zeg ik, zal het kunnen wraken dat, ook op het gebied der Theologie, de ware conserveerende ontwikkeling evenzeer afbreking als voortbouwing vordert”.7

Toen Da Costa deze brief schreef, vertoefde hij in Heemstede. J.A. Singendonck, die eveneens verklaarde te verlangen naar het tweede gedeelte van Groens stuk over de formulieren, zocht Da Costa aldaar op en had met hem „een lang en belangrijk gesprek over die geheele questie.” Hij rapporteerde aan Groen het volgende: „Het kwam mij voor, dat er thans zéér weinig meer noodig zou zijn, om hem geheel voor ons gevoelen te winnen; waartoe veel zoude bijdragen, indien wij voor het vervolg wilden afzien van de hem zeer aanstootelijke uitdrukking symbolisch boek, of symbolische schrift. Ook formulier is hem nog eenigszins onwelluidend. Belijdenis is hem het regte woord. Op die wijze ware de zaak ligt vereffend”.8

Hoewel Da Costa na lezing van Groens tweede artikel aanvankelijk zijn oordeel wilde opschorten tot na de voltooiing van de reeks,9 kwam hij hiervan terug toen Groen hem wees op de bijzondere actualiteit van de vraag over de formulieren en het recht der Hervormde Gezindheid, mede in verband met de bijeenkomst der Christelijke vrienden op 20 oktober te Amsterdam.10 Er volgde nu een uitvoerige brief, waarin hij een nadere verklaring bood van zijn overtuiging.11 Hij was van mening dat Groen, in het vuur zijner verdediging van het goede recht der formulieren, hier en daar in zijn uitdrukkingen te ver was gegaan, zo wanneer deze de handhaving van het geloof in de zoenverdiensten van het Lam vroeg „op grond niet van waarheid, niet van schriftmatigheid,


7 Brieven van Da Costa I, blz. 270 (1 aug. 1847).
8 J.A. Singendonck aan Groen, 18 aug. 1847.
9 Brieven van Da Costa I, blz. 272 (15 sept. 1847).
10 Brieven van Da Costa I, blz. 274 (21 sept. 1847).
11 Brieven van Da Costa I, blz. 274-285 (4 okt. 1847).

|38|

maar van onbetwistbare identiteit met de geloofsbelijdenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk.” Da Costa verklaarde daartegenover: „Neen! zoo deze uitspraak doorgaat, dat er geene éénheid tusschen ons kan zijn, dan door dezelfde overtuiging van de identiteit onzes geloofs met de Geloofsbelijdenis onzer Hervormde Kerk, zoo als zij dar in de Formulieren ligt uitgedrukt, dan kan ik, van op mijn standpunt, aan het voorrecht dier éénheid tot mijn leedwezen niet meer denken.”

In negentien punten heeft Da Costa zijn algemene opmerkingen met betrekking tot de in geding zijnde kwestie ondergebracht. Ik kan volstaan met het aanhalen van enkele kenschetsende zinsneden. Da Costa wilde onderscheiden tussen belijdenis en formulier: „De Kerk moet belijden, met daad en woord belijden. Een Formulier bevat de uitdrukking van die belijdenis altijd slechts ten deele, en zeker niet met eene kracht, die ook de toekomst zou kunnen omvatten. De kracht der belijdenis ligt in hare verschheid. Die verschheid ontbreekt bij het beroep op eene geloofsuitdrukking, hoe waar en echt ook anders, uit een vroegere eeuw, uit een vroegeren deels reeds zoo merkelijk veranderden toestand der Kerk.” Ook hij wilde naast het individueel een gemeenschappelijk getuigenis: „Ik wilde die ook in 1843, na gemeen overleg, gelijk oorspronkelijk het plan was geweest. Maar ik kon niet vragen, en kan het ook nog niet, om handhaving van menschelijke schriften, wier zuivering, wier loutering, wier oplossing in een nieuwe Belijdenis op de oude grondslagen, naar mijne overtuiging, eene eerste, ook kerkelijke, behoefte is.”

Groen stelde een persoonlijke ontmoeting voor om de zaak te vereffenen: „En die vereffening komt mij waarlijk, ook en ik zou bijna zeggen, vooral na de overweging van uw brief, niet zoo uitermate moeijelijk voor.” Hij meende ten aanzien van een eventuele gemeenschappelijke handeling alle door Da Costa geopperde bezwaren omtrent ondertekening der formulieren, handhaving er van quand même enz. voldoende te kunnen in het oog houden en eerbiedigen.12

Da Costa die zeer bezet was, vroeg daarna, of zulk een gesprek nog wel nodig was. Beider preliminairen waren voor zijn besef niet twijfelachtig: „wij willen beide juridisch, maar ook medisch te werk gaan; wij willen beide geen bloote vormelijke herstelling, maar herleving.” Als het enige punt dat tusen hen nog niet tot effenheid was gekomen, noemde hij de plaats die aan


12 Brieven van Da Costa I, blz. 285, 286 (7 okt. 1847).

|39|

de formulieren in het vervullen der kerkelijke roeping toekomt. In dat opzicht vatte hij wat door hem aangeduid werd als zijn „ultimatum” samen onder vier gegevens. Het vierde dat voor ons onderwerp alleen belang heeft, omschreef hij als volgt: „in het geheel de meest loyal en koninklijke opening van de gedachten omtrent de wijze, waarop wij het verplichtende gezag der Belijdenis en hare formulieren, zonder detriment van den wettigen invloed der wetenschap en van den geestelijken vooruitgang die de voorwaarde van elk wezenlijk leven is, naar den eisch en behoefte van het tegenwoordig oogenblik, beschouwen”.13

Een conferentie werd door Groen na lezing van deze brief niet meer nodig geacht: „want waarlijk ik kan uw formulier, dunkt mij, met tittel en jota onderteekenen. Wat gij verlangt, is juist wat ik wensch en bedoel. De nuance die er nog mogt bestaan, kan ten aanzien der praktische handeling die ik betoog, geen beletsel in den weg leggen.”14

De gememoreerde schriftelijke gedachtenwisseling heeft dit resultaat opgeleverd, dat men zich in de verklaring die opgesteld werd door de Christelijke vrienden in hun bijeenkomst van 20 oktober kon houden buiten het geschilpunt tussen Groen en Da Costa. In die verklaring werd met geen woord gerept over de formele kwestie van het gezag der formulieren. Zij verwees echter naar „de belijdenis der waarheden, welke in de Christelijke Kerk in het algemeen en in de Hervormde Kerk in ’t bijzonder, onder den naam van Ingeving der H. Schrift van Oud- en Nieuw Testament, Drieëenigheid, Erfzonde, Voldoening door het bloed des kruises, Heiligmaking en Vrije genade, bekend staan; welke uit de schriften der Apostelen ontleend, in ieder tijdperk, waarin het geloof levendig was, in de eerste eeuwen der Christenheid, in de tijden der Hervorming en ook in de Christelijke opwekking onzer dagen, op den voorgrond gesteld zijn.”15

Het laatste artikel in de reeks van Groen dat in het nummer van februari 1848 verscheen, werd door Da Costa „meesterlijk”


13 Brieven van Da Costa I, blz. 286-288 (11 okt. 1847). In diezelfde tijd bestreed Da Costa dat er bij zijn standpunt sprake zou zijn van formulierdwang, vgl. de aantekeningen door hem toegevoegd aan zijn Eenige opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche godgeleerde school, Amsterdam 1847, blz. 67, 68. Hij zond aan Groen het proefblad van deze aant. toe.
14 Brieven van Da Costa I, blz. 289 (13 okt. 1847).
15 Vgl. Brieven van Da Costa I, blz. 290, 291.

|40|

genoemd. Hij juichte ook het plan toe om de artikelen afzonderlijk uit te geven: „Vele waarheden, krachtig en levenvol daarin ontwikkeld, en het gesloten geheel van uw volledig denkbeeld op dit aangelegen onderwerp maken deze uitgave tot een wezenlijke behoefte in den stijd die op dat terrein is aangebonden”. Toch behield hij zijn reserves. Onvoorwaardelijk in de uitgave zich verblijden kon hij alleen, „indien de slotsom eenigszins anders gewijzigd had kunnen zijn.” Onder meer wees hij op de verplichting die met het recht der Kerk is verbonden: „Wij zeggen dat wij de Formulieren vasthouden in wezen en hoofdzaak. Die dit zegt, moet dan ook formuleeren, tot wegneming van alle misverstand en onbestemdheid, wat in formulieren eigenlijk hoofdzaak en wezen is. Dit waarlijk doende, zoo komen wij van zelve tot die versche belijdenis, die bij mij altijd het sine qua non van alle kerkelijke leerstelling blijft. Meer nog: sedert de vaststelling der Formulieren heeft de valsche wetenschap vele ellendigheden ingevoerd, positief en negatief: maar ook de WARE wetenschap, die des Geloofs, zeer stellig vorderingen en ontwikkelingen ontfangen. Nevens het oude, dat wij te behouden wenschen, moet ook dat latere en nieuwe geconstateerd”.16

De afzonderlijke uitgave der artikelen heeft nog enige maanden op zich laten wachten. Bij de toezending van een overdrukje van de artikelen aan Da Costa verzekerde Groen: „Verschillende omstandigheden zullen te weeg brengen dat de omwerking niet zoo spoedig zal kunnen gereed zijn als ik mij gevleid had”.17 Intussen hield hij vast aan de door hem uitgestippelde lijnen. Toen J.J.L. van der Brugghen hem een brochure liet toekomen, waarin hij zich ook over de formulierkwestie had uitgelaten, wees Groen diens argumentatie af met een verwijzing naar het door hem geleverde betoog. Hij verklaarde het voordeel van de bestrijding van Van der Brugghen niet in te zien, „te minder, voor zoover mij zelven betreft, omdat ik in de Vereeniging aan alle doode Formulier-orthodoxie den oorlog verklarende, bovendien de gansche vraag van het terrein der Formulieren overgebragt heb op dat van het Kerkgeloof aan de groote


16 Brieven van Da Costa I, blz. 306 (1 febr. 1848).
17 Brieven van Da Costa I, blz. 308 (14 maart 1848). In een noot bij de uitgave merkt Groen op: „Het Regt der Hervormde Gezindheid, in de tegenwoordige uitgaaf, was weinige maanden later gereed. Alleen evenwel omdat ik weldra, te midden van velerlei arbeid, de begeleiding met aantekeningen en citaten gestaakt heb.” Zie ook blz. 325.

|41|

waarheden, die thans het onderwerp van den strijd uitmaken, en wier voortdurende belijdenis in de Kerk niet op de Formulieren gegrond, maar ook uit de Formulieren openbaar is”.18

Met de opmerkingen van Da Costa heeft Groen evenwel ernstig rekening gehouden. Dit blijkt uit de omstandigheid dat hij in de tekst van zijn artikelen enige wijzigingen heeft aangebracht, zij het van bescheiden aard.19 Het blijkt uit de gewijzigde titel van het boek, waarin niet meer de formulieren worden genoemd: „Die verandering maak ik met opzet. De naam van Formulieren is bij zeer velen in ongunst geraakt, en ik wensch daarom, zooveel mogelijk, te vermijden wat, in verband met deze vooringenomenheid, aanleiding zou kunnen geven tot miskenning van het eigenlijke doel van mijn betoog”.20 Het blijkt vooral uit de vrij uitvoerige voorrede waarmede hij de afzonderlijke uitgave van zijn artikelen ingeleid heeft.

Groen verklaarde daarin, onder verwijzing naar het in 1842 bij de synode ingediende Adres: „Een onvoorwaardelijk en bekrompen handhaven der Formulieren, zonder inachtneming ook van hetgeen na langdurigen doodslaap, de aard eener aanvankelijke naleving vereischt, is nooit door mij begeerd.” Maar zonder iets terug te nemen van wat vroeger gezegd was, bracht hij nu „ter voorkoming van alle mogelijkheid van misverstand”, de zaak op een ander terrein: „Ik beroep mij op de Formulieren, niet zoo zeer als op kerkelijk rigtsnoer, maar vooral als op historisch bewijs. Ik eisch handhaving niet van de Formulieren, maar, onder welken vorm ook, van de leerstellingen welke, blijkens de geschiedenis der Kerk, blijkens ook de Formulieren, ten allen tijde als haar levensbeginsel beschouwd zijn. Ik verlang eerbiediging van het geloof der Kerk, niet gelijk het zich in de Godgeleerdheid der Vaderen met dogmatieke scherpzinnigheid heeft ontwikkeld, maar


18 Groen aan J.J.L. van der Brugghen, 5 april 1848. — J.A. Wormser verklaarde Groens artikelenreeks „steeds met aandacht, en doorgaans met overeenstemming” te hebben gelezen, „ofschoon onze arme Afscheiding daarbij niet gespaard is.” Voorts: „Zoover ik uit de gesprekken met de best onderwezene Afgescheidenen oordeelen kan, zij zijn het ens dat, zoo er van de Hervormde kerk als kerk nog iets teregt komen zal, er moet gehandeld worden zoo als door u in de Vereeniging is voorgesteld.” Wormser laat zich echter niet uit over het punt van de verbindende kracht der formulieren; vgl. Brieven van J.A. Wormser medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer I, 1874, blz. 99, 100 (16 febr. 1848).
19 Vgl. Brieven van Da Costa I, blz. 276, noot 1.
20 Het regt der Hervormde Gezindheid, blz. V, VI.

|42|

gelijk het zich, ook nu, in de harten der geloovigen levendig betoont.” Volgens hem moet men „de verklaring der Kerk omtrent het geloof dat zij, op grond der Heilige Schriften, belijdt” zoeken in „de Symbolische Schrift, zoodat, ook wanneer men tegen haar verbindende kracht bezwaar heeft, in elk geval, een beroep op het historisch gezag der Formulieren, niet als op een oorzaak, maar als op een bewijs van het regt der waarheid in de Kerk, in het Kerkgenootschap, in den Staat, voorzeker ook ten huidigen dage bij uitnemendheid te pas komt”.21

Voordat de voorrede werd afgedrukt, liet Groen haar aan Da Costa toekomen met verzoek hem te willen melden, of er iets in stond, dat met zijn standpunt niet overeenkwam.22 Da Costa dankte voor deze mededeling van het „belangrijk Voorwoord, waarin uwe wijziging met betrekking tot de Formulieren alleszins mijn assentiment heeft en mijne meening uitdrukt.” Hij betwijfelde evenwel, of zij beiden het nu geheel eens waren „omtrent een grondslag voor aanstaande gemeenschappelijke zamenwerking: Het verschil gaat niet over hetgeen door u zoo treffend werd uiteengezet, maar over hetgeen ik uit mijn standpunt daar nog bij mis”.23

Met die aanstaande gemeenschappelijke samenwerking zinspeelde Da Costa op een taak die zij met nog enige anderen hadden te vervullen met het oog op de bijeenkomst, welke vanwege de Christelijke vrienden tegen 18 augustus was beraamd, mede in verband met de bewegingen van dat revolutiejaar 1848. Er moest een verklaring worden ontworpen om aan die bijeenkomst voorgelegd te worden. Aan de opstelling er van ging een zorgvuldig overleg vooraf, eerst mondeling,24 daarna door rondzending


21 Naar aanleiding van het betoog van Van der Brugghen in de hierboven bedoelde brochure merkt Groen in een noot (blz. IX, noot 2) op: „Naar mij voorkomt, wordt aldaar in de voorstanders der Formulieren eene bekrompenheid van inzigt en bedoeling, eene verwarring van begrippen ondersteld, waarvan de meesten, blijkens woord en daad, vrij zijn.” Het hoofdpunt van zijn eigen betoog omschrijft Groen daar als „het beroep op de Formulieren, als bewijs van het Kerkgeloof, naar de behoefte der crisis van den huidigen dag.”
22 Brieven van Da Costa I, blz. 329 (18 juli 1848).
23 Brieven van Da Costa I, blz. 330 (18 juli 1848 ’s avonds). Groen had gevraagd de revisie hem de volgende dag terug te zenden met „een der spoortreinen”. Groen heeft aan een door Da Costa voorgestelde verandering in de formulering voldaan, a.w., blz. 331, noot 2.
24 Vgl. N. Beets aan Groen, 28 juli 1848. Da Costa had in opdracht ➝

|43|

van het blijkbaar door Groen ontworpen concept.25 Ook Da Costa heeft er een werkzaam aandeel in gehad, onder meer door in de rondgezonden revisie nog enige wijzigingen aan de hand te doen. Overigens betuigde hij met de ontworpen verklaring zijn „bijzondere zamenstemming”.26 En wat Heldring betreft, die het met zijn opmerkingen Groen vrij wat lastig had gemaakt,27 berichtte Da Costa die hem in Amsterdam had ontmoet, aan Groen dat deze zich „behoudens zijn eigenaardig standpunt” toch kon


➝ Beets, die geen deel uitmaakte van de commissie, te verzoeken het voorzitterschap van de vergadering op 18 aug. op zich te nemen. Beets weigerde; vgl. Brieven van Da Costa I, blz. 332 (28 juli 1848). In zijn brief aan Groen gaf Beets van deze weigering een brede verantwoording; hij was er onbevoegd, ongeschikt en ongezind toe. Hij verzekerde voorts dat van hem niet te verwachten was „de medewerking tot een enkelen stap om de Formulieren opnieuw verbindend te maken. Zoomin als ik ze mag wegwerpen, zoomin kan ik van mij verkrijgen te vragen dat men ze opnieuw handhave.” Het zou evenwel ontijdig zijn ze overboord te werpen. Hij had onlangs aan Heldring geschreven: „ik zal haar (t.w. de Ned. Herv. Kerk) niet voorstellen terug te keeren tot het quia; ik zal haar verzoeken het quatenus ook tot de lidmaten uit te strekken.”
25 Zie diverse uitlatingen in Briefwisseling II, blz. 912-920, alsook in Brieven van Da Costa I, blz. 329, 333, 335, 337, 342; op de laatstbedoelde plaats wijst Groen (11 aug. 1848) op het verband met de verklaring van okt. 1847, „welke nog meer ons dogmatiek standpunt preciseert.”
26 Brieven van Da Costa I, blz. 338 (aug. 1848). Deze brief moet vermoedelijk op 1 aug. worden gedateerd; hij is door Groen op 2 aug. ter lecture rondgezonden en niet de brief, genoemd in Briefwisseling II, blz. 918, noot 4.
27 Vgl. O.G. Heldring aan Groen, 1 aug. 1848: „dat het mij slechts te doen is Gods Geest en het Woord boven de zoogenoemde historische Kerk en hare belijdenisschriften te plaatsen, niet omdat ik mij niet vereenig met de belijdenisschriften dier Kerk, maar wel omdat ik deze eerst heb als waarheid leeren kennen, nadat ik jarenlang een geloovig Christen was.” — Groen verklaarde: „Wat mij betreft, ik word op die wijs radeloos”; Briefwisseling II, blz. 919. Dat met N. in de brief van Groen aan Da Costa van 2 aug. 1848, Brieven van Da Costa I, blz. 335, Heldring bedoeld zou zijn, gelijk als vermoeden wordt geopperd in Briefwisseling II, blz. 917, noot 2, moet ik bestrijden, o.m. omdat wat door N. als wijziging wordt voorgesteld, niet past bij het standpunt van Heldring. Zie verder A. van der Hoeven, O.G. Heldring 1942, blz. 221-226.

|44|

verenigen met „onze Verklaring”. Hij voegde er aan toe: „En ik begrijp dit zeer goed. In den grond zijn de beide richtingen bij een iegelijk onzer. De vraag is maar om ze goed te plaatsen. Het Hervormde kan immers niet anders dan ondergeschikt aan de Kerk der toekomst zijn. Beiden zijn toebetrouwde panden aan het geloof”.28

Alles verliep naar wens. Met grote eenstemmigheid aanvaardde de vergadering van 18 augustus 184829 de verklaring van beginselen „omtrent de pligtmatige houding dergenen, die, blijvende in het Kerkgenootschap, prijs stellen op de handhaving van het regt der Hervormde Gezindheid op de leer, welke, volgens haar levensgeschiedenis en belijdenisschriften, tot haar eigenaardig aanwezen behoort.’ De leiding berustte bij Groen. Deze zette in zijn inleidende bespreking uiteen, dat een kerkelijk handhaven van de grote heilswaarheden der Openbaring onontbeerlijk is. Geen organisatie — in de Kerk was de herziening van het bestaande Algemeen reglement in overweging genomen — zou, zonder handhaving der leer, iets kunnen baten tot wezenlijk herstel. Onder meer werd als misvatting omtrent het doel der bijeenkomst afgewezen de gedachte dat men formulierdwang begeerde. Groen verklaarde dat de voorbereidende commissie eenstemmig was, „dat de vraag omtrent onvoorwaardelijke aanneming van den geheelen inhoud der Formulieren in deze vergadering niet behoeft, noch behoort ter tafel te worden gebragt, en dat ... zamenwerking niet anders kan worden gevestigd dan op de gemeenschappelijke aanneming der waarheden welke ten allen tijde als de kern van de leer der zaligheid werden beschouwd; ... die blijkens Historie en Symbolische Schriften, het onbetwistbaar eigendom der Nederlandsche Hervormde Kerk zijn.”

In de verklaring welke vervolgens tot onderwerp van bespreking werd gemaakt, luidt de desbetreffende zinsnede als volgt: „Dat de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk uit haar Levensgeschiedenis en Belijdenisschriften overbekend is, en dat haar leden, op dien grond, regt hebben de erkentenis en handhaving te vragen der kenmerkende waarheden, door wier verloochening de eigenaardigheid van haar bestaan, als Hervormde, Protestantsche, Christelijke Kerk, te niet gaat.”


28 Brieven van Da Costa I, blz. 339 (7 aug. 1848).
29 Zie voor het volgende: Verslag aan de Hervormde Gemeente van de bijeenkomst te Amsterdam op 18 Augustus 1848, Amsterdam 1848, opgenomen met afzonderlijke paginering in het Bijblad bij de Vereeniging: Christelijke Stemmen.

|45|

Toen er uit de vergadering bedenkingen rezen, o.m. van C.M. van der Kemp, die op grotere precisering aandrong, zette de voorzitter uiteen, dat samenwerking onmogelijk zou worden, „zoo men voorafgaande afdoening der Formulierquaestie begeert”: „dat wij ons vereenigd gevoelen in de aanneming der waarheden die, zoo als de ingeving der H. Schrift, de Drieëenheid, de regtvaardiging door het geloof alleen, de onmisbaarheid der wedergeboorte en der heiligmaking, in ieder tijdperk van waarachtig geloofsleven, de banier der Christelijke Kerk, geweest zijn; maar dat diezelfde overeenstemming voor als nog niet in allen deele gezien wordt, ten opzigte òf van het verbindend gezag der Symbolische Schriften, òf van de wijs waarop de voordragt en ontwikkeling der Predestinatie-leer daarin geschied is.” Deze en dergelijke strijdvragen zou men, met volkomen behoud van het wederzijdse standpunt, ter zijde moeten stellen.

Ook Da Costa verdedigde de voorgestelde formulering. Hij merkte op: „Door geenerlei schriftelijke leerbepaling zal de onopregtheid der menschen worden geweerd. Het komt hier, gelijk overal waar het de waarheid geldt, op goede trouw aan; en onder geloovigen, die aldus gezind zijn, is vereeniging mogelijk en in deze dagen vooral onontbeerlijk, op den eenmaal gelegden zoowel Bijbelschen als Historischen grondslag.”

Van belang is het ook Da Costa’s verklaring aan te halen, door hem na afloop der beraadslagingen afgelegd. Hij verklaarde zich „ten volle vereenigd met alle de groote waarheden welke den inhoud uitmaken van onze Kerkbelijdenis”: „Hij verheugt zich over de eenheid van de leden der Commissie, bij verschil van opvatting en rigting, en zegt dat dit juist de eenheid is, welke zij nu ook voor den meest uitgebreiden kring van geloovige lidmaten, tot krachtige zamenwerking, bedoelt; eene eenheid namelijk, die bestaanbaar kan en moet zijn met zeer onderscheidene nuances en inzigten”.30


30 Aan het verslag is door de commissie een aantekening toegevoegd, waarin zij zich nader verantwoordt over het niet in behandeling nemen van de formulierkwestie. Deze vraag zal volgens haar op de voorgrond moeten worden gebracht bij eventuele herziening van de formulieren: „Dan zal men in het oog behooren te houden dat er geen reden is tot Kerkelijke verloochening ééner enkele waarheid die de Kerk, na onderzoek en strijd, te regt in haar Belijdenis opgenomen heeft.” Thans volledige overeenstemming te willen vergen „zou geen toenadering en gemeen overleg, maar scheiding dergenen, die even dierbaar geloof ontvingen, moeten bewerken,” a.w., blz. 37, 38.

|46|

Zo is het aan Groen gelukt Da Costa aan zijn zijde te krijgen. Deze is na 1848 niet mer in het openbaar tegen de door Groen voorgestane opvatting in verzet gekomen. In zover kan men zeggen dat het standpunt van Groen toen overheerste. Maar deze situatie was te danken niet aan een duidelijke ontleding van de wederzijdse standpunten noch het resultaat van een volledige en grondige overtuiging op het wezenlijke kernpunt van de een door de ander. Het was echter het belang van de gemeenschappelijke strijd, dat de eigenlijke discussie naar de achtergrond had doen dringen en de beide mannen had doen zoeken naar dat aspect van de kwestie der belijdenis, ten opzichte waarvan zij een gelijke visie hadden.

Het spreekt vanzelf dat een dergelijke situatie niet bestendigd kon blijven. De kwestie van de verbindende kracht der belijdenisgeschriften was te belangrijk dan dat zij op die wijze ter zijde kon worden geschoven.