10 Gesloten en open vormen van eigentijds belijden
Genre: Literatuur
2000
|157|
Deze respons op de voordracht van collega Kamphuis heeft voornamelijk het karakter van een aanvulling. Met ‘aanvulling’ bedoel ik evenwel niet een gratuite toevoeging, maar eerder iets dat niet buiten beschouwing kan blijven. Er wordt dus nu aandacht gevraagd voor een wezenlijk gemis. Het zal in eerste instantie gaan om de buitenkant van kerkelijke belijdenissen. Achtereenvolgens komen twee negatieve effecten aan de orde: een juridisering en een privatisering. Daarna verschuift de aandacht naar belijden in de zin van in de openbaarheid treden. Ik zal betogen dat collega Kamphuis in dit opzicht verder had kunnen gaan. In zekere zin is al het gelovige spreken een belijden. Mijn respons sluit af met het aanwijzen van een opening in de wereld om ons heen en een tekort binnen de kerken. De opening is die van de filosofie die tot erkenning van een belijdend moment in het wetenschappelijke spreken is gekomen. Het tekort is het ontbreken van een gedeelde werkelijkheidsvisie, waardoor de orthodoxie in Nederland niet in staat is tot eigentijds belijden in volle zin. Om het karakter van de respons te bewaren, wordt geen enkel punt breed uitgewerkt.
Belijden voltrekt zich in een dubbele beweging. In de eerste plaats is het een gaan naar de bron, in de zin van een zich stellen voor Gods aangezicht, ‘amen’ zeggend op zijn woord. Het is een beweging van toenemende concentratie, uit het volle (en brede) leven naar de oorsprong toe. In die act van belijden geeft de gelovige het eerste woord in zijn/haar leven terug aan God. De andere beweging is die terug naar het leven van alledag, met een hart dat bereid is voor koningen, en voor wie dan ook, van Gods getuigenissen te spreken (vgl. Ps. 119, 46). Dat in mijn beschouwing de nadruk valt op de beweging naar buiten toe, is alleen vanwege de beperkingen van een respons. De samenhang met de andere beweging mag eigenlijk geen moment worden vergeten.
|158|
Tezamen maken ze de rijkdom van het christelijk leven uit. Elders heb ik het beeld gebruikt van een proces van in- en uitademen.1
Er is een bepaalde verleiding het zojuist gemaakte onderscheid tot vereenzelvigen met dat van kerk en wereld. Dan wordt, om in het zojuist gebruikte beeld te blijven, de kerk zonder meer aan één kant geplaatst, geconcentreerd in de eredienst waarin de gemeente zich voor Gods aangezicht plaatst. Dit is eenzijdig in zoverre men dan geen rekening houdt met de kerk als instituut. Als instituut staat de kerk altijd al naast andere maatschappelijke verbanden. Een belijdenis heeft beide zijden: die van een zich belijdend voor God stellen, en een institutionele kant. Met een belijdenis presenteert een kerkgenootschap of een gemeente zich naar buiten. Daarmee is een belofte verbonden dat de belijdenis institutioneel zal worden gehandhaafd. En dus zijn er voorschriften nodig die dat gebruik reguleren — voorschriften die evenwel zelf niet tot de belijdenis behoren.
Kamphuis’ inleiding geeft geen rekenschap van het onderscheid tussen belijdenis en gebruik van een belijdenis. Het kan zijn dat bij hem de zojuist gesignaleerde eenzijdigheid doorwerkt. Hoe dit ook zij, zijn betoog vertoont op dit punt eenzijdigheid. Ik denk aan wat hij over contingentie zegt. Een belijdenis is contingent, zegt hij, omdat ze altijd in een bepaalde tijd, onder bepaalde omstandigheden ontstaat en daarvan de kentekenen blijft vertonen. Mijns inziens wordt hier gesmokkeld. De erkenning van tijdgebondenheid behoort thuis in een verantwoording omtrent de belijdenis, in een inleiding of preambule, en zal, wie weet, nog eens haar weg naar het bekende ondertekeningsformulier voor ambtsdragers vinden. In het belijden zelf past ze niet. Een belijdenis kan nooit van zichzelf zeggen: ik ben tijdgebonden, zo min als het mogelijk is binnen wetenschap of politiek waarheidsclaims tot uitdrukking te brengen en die in dezelfde beweging te relativeren,2 ofwel — met een ander voorbeeld — aan een levensvorm deel te nemen en die tegelijkertijd met de ogen van een toeschouwer te beoordelen.3
1 S. Griffioen, ‘In één adem. Over cultuur en
geloof’, Kerk en theologie 49 (1998), 284-294. De
samenhang komt ook tot uitdrukking in de openingszinnen van het
ondertekeningsformulier voor predikanten: ‘… verklaren hierbij
voor het aangezicht van de Here, oprecht en met een goed geweten
…’: een verklaring die t.b.v. een classis wordt afgegeven, maar
tevens bedoeld als belijden voor Gods aangezicht.
2 Zie de discussie met Wessel Stoker en Theo de Boer,
in: S. Griffioen, ‘Leven in de verstrooiing. Gedachten over
levensbeschouwing’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift
96 (1996), 47-56.
3 De typering van de antropologische methode als
participerend observeren berust m.i. dan ook op een
mystificatie: wie participeert observeert niet en wie observeert
kan niet tegelijkertijd deelnemen aan de levensvorm waarvan
hij/zij studie maakt.
|159|
Precies omdat voorschriften niet zelf bij de belijdenis behoren, kan er gemakkelijk een discrepantie ontstaan. Er gaat iets mis waar de formulieren, reglementen, preambules die het gebruik van een belijdenis regelen, zich verzelfstandigen en zich van het levende geloof losmaken. Met betrekking tot het ondertekeningsformulier ervaar ik op dit punt een probleem. De bedoeling is goed. Jazeker: bescherming van de gemeente tegen onverantwoordelijke ambtsdragers. Maar appelleert het ondertekeningsformulier in eerste instantie aan een hartelijke instemming en een goed geweten, bij het tweede deel kan de betrokkene menen een codicil te ondertekenen waarin hij ten behoeve van een goed doel afstand van eigen rechten doet (met uitzondering van een recht op appèl). Dit laatste is meer gaan klemmen naarmate bij het vragen van instemming de bescherming van de gemeente sterker op de voorgrond kwam te staan (de Synode van Dordrecht ontwierp het formulier met het oog op het publieke optreden van predikanten; sinds de Synode van 1978 geldt het formulier in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, met enkele aanpassing, voor alle ambtsdragers).4
Met ‘juridisering’ bedoel ik dat de nadruk op de binding valt: ondertekening bindt. Daarmee is een indeling naar de mate van binding gegeven: bovenaan de predikanten, die immers dubbel gebonden zijn: éénmaal door ondertekening voor de classis en éénmaal voor de kerkenraad; vervolgens, een trap lager, de overige ambtsdragers, die ‘slechts’ eenmaal hebben getekend; tenslotte de overige kerkleden, die niets hebben getekend, en op wie dus ook geen verhaal mogelijk is. Ik put nu uit eigen ervaring van classis-vergaderingen waarin een predikant ter verantwoording werd geroepen.
Ik meen dat de bijbelse normering voor dit soort van onderscheidingen ontbreekt en dat, wel beschouwd, het ondertekenen in het verlengde ligt van het doen van openbare belijdenis. De ondertekenaar herhaalt datgene wat van hem reeds als belijdend lid verwacht mag worden. Jawel, er is een formulier nodig om hem ervan te doordringen dat zijn belofte nu te meer klemt vanwege de verantwoordelijkheden die hij op het punt staat op zich te nemen. Dat dit op vermanende toon gebeurt, valt als zodanig niet te laken. Maar de boventoon moet die zijn van een appèl aan een gedeeld geloof.
4 Na voltooiing van dit manuscript maakte Wim van der Schee me er op attent dat de zaak ingewikkelder ligt dan ik hier voorstelde: in de bredere toepassing van de binding ligt ook een bepaalde erkenning van de mondigheid van de gemeente: tot lang na Dordt waren de predikanten gezichtsbepalend voor de gemeentes en lag het voor de hand dat alleen zij tekenden.
|160|
De zaak Geelkerken, waarvoor van diverse kanten weer aandacht is gevraagd (zie hoofdstuk 6 in deze bundel), laat geen posities zien waarmee men zich gemakkelijk vereenzelvigt. Geelkerkens opponenten waren terecht beducht voor een overschatting van historisch onderzoek, maar slaagden er niet in een weg te wijzen waarlangs wetenschappelijke resultaten dan wel zouden kunnen worden geïntegreerd. Dat laatste is een moeilijke zaak gebleven. De gereformeerde traditie, in theologie en wijsbegeerte, heeft zich van ouds door een principiële oriëntatie onderscheiden. Haar kracht lag in het onderkennen, en zo nodig bestrijden van vooronderstellingen van nieuwe theorieën en filosofieën. Ik herken die principiële opstelling zowel bij Geelkerkens opponenten als in het kerkelijke en wijsgerige milieu waarin ik zelf opgroeide. Bij al het goede dat ervan gezegd moet worden, moeten we eerlijk zijn over een negatief effect. Goed is het dat in onze traditie discussies al snel naar de wortels van de kwesties gaan. Een gevaar is dat de aandacht voor de wortels gemakkelijk ten koste gaat van de ‘takken’ en ‘bladeren’. Wat ik bedoel is dat een theorie altijd uit meer bestaat dan kwestieuze vooronderstellingen. Dat geldt bijvoorbeeld van bijbelkritiek en evolutietheorie, twee onderwerpen die zelden op een bevredigende manier aan de orde komen. Maar al te vaak werden (en worden) theorieën op grond van hun vooronderstellingen afgewezen zonder weging van hun specifieke argumenten.5
De handhaving van een belijdenis kan dit afschermende effect nog versterken en onbedoeld in de kerken een kloof tussen publieke en private overtuigingen slaan. Discussies over, eenvoudig uitgedrukt, de relatie van wetenschappelijk onderzoek tot bijbelse gegevens kunnen niet of nauwelijks publiek worden gevoerd. Zo zullen ambtsdragers — vooral predikanten (weer de ongelukkige gradatie die we in het vorige punt ontmoetten!) — zich over de hypothese van een ‘oude aarde’ alleen privé kunnen uitlaten. Met als gevolg dat dit soort van onderwerpen niet openlijk ter sprake komen.
Ik weet wel dat de situatie veelal minder eenduidig is dan zojuist voorgesteld. Enerzijds is er het catechetisch onderwijs, om iets te noemen, waarin in een open sfeer heel wat aan de orde kan komen. Anderzijds zal zelfs de catecheet terecht willen afwachten wat jongelui zelf naar voren brengen. Dat laatste geldt nog sterker voor de kansel: een
5 Zie vooral Henk Geertsema’s scherpe diagnose op het eerdere Kamper congres: H.G. Geertsema, ‘Achtergronden van en uitweg uit de impasse van de gereformeerde theologie’, in: G. van den Brink, H.G. Geertsema, J. Hoogland e.a., Filosofie en theologie. Een gesprek tussen christen-filosofen en theologen, Amsterdam 1997, 82-105.
|161|
predikant die de gemeente belast met problemen waaraan deze niet toe is, is zowel pedant als onwijs.
Per saldo blijft deze moeilijkheid: waar ligt de grens tussen een wijze terughoudendheid en een stelselmatig ontwijken van controversiële onderwerpen? Dit weet ik wel, dat het ongelukkig is wanneer de belijdenis onbedoeld een taboe op bepaalde onderwerpen plaatst en gemeenteleden alleen met een beroep op professionele competentie een heikel onderwerp aan de orde kunnen stellen.6 Grotere openheid lijkt daarom geboden.
Het kan niet anders of openheid voor publieke verwoording van bepaalde vragen, zal ook in andere opzichten ruimte verschaffen. Ik denk aan de erkenning van de subjectiviteit van de gelovige waarvoor andere bijdragen in deze bundel pleiten. Het valt niet te ontkennen dat de kerken onder een objectivisme geleden hebben. De nadruk kon zo sterk op de zekerheid van het heil en de betrouwbaarheid van de leer vallen, dat we bijna vergaten dat God het Evangelie in handen van mensen van vlees en bloed geeft, wezens met emoties en gevoel, ook gevoelens van twijfel. Laat dat alles maar een stem krijgen. Wie er moeite mee heeft, kan ook maar beter zijn oren sluiten voor het klagen van Job en de veelstemmigheid van de Psalmen.
Maar laten we ons geen illusies maken. Naarmate de ruimte voor eigentijdse overwegingen toeneemt — en die zal in onze kerken toenemen —, komt het te meer op integratie aan. Het is enorm belangrijk dat vragen en kwesties niet de plaats van het eerste of laatste woord in ons leven gaan innemen. Van J.P.A. Mekkes, tijdgenoot en medestander van Vollenhoven c.s., herinner ik me het wijze woord dat belangrijker nog dan de vragen naar de inhoud van allerlei theorieën, die is naar de plaats welke deze theorieën in ons leven innemen. Me dunkt dat dit geldt van de kwesties die in de vorige paragrafen genoemd werden. Waar de evolutie-gedachte het eerste woord krijgt, is in feite al voor een naturalistisch wereldbeeld gecapituleerd. Pogingen om het bijbelse getuigenis dan toch nog in zo’n omvattend wereldbeeld in te passen, ontnemen het geloof al bij voorbaat iedere overtuigingskracht.7 Evenzeer is aan de
6 Zie bijvoorbeeld de ondertekening van
bepaalde ingezonden stukken in het Nederlands Dagblad:
‘dr. X, als onderzoeker verbonden aan …’.
7 Alvin Plantinga’s niet aflatende bestrijding van het
naturalisme wordt door deze zorg gemotiveerd.
|162|
erkenning van het menselijke moment in leer en belijden het risico inherent dat de subjectiviteit zich uit de dynamiek van het levende geloof losmaakt en zich tot een waanwijs subjectivisme verzelfstandigt.
Willem Barnard zegt het in Stille omgang beter dan ik het kan. Zijn favoriete beeld voor eenheid-in-verscheidenheid is dat van de liturgie waarin voor ieders stem plaats is, mits men zich maar, met bijbelse woorden op de lippen, in een gemeenschappelijke lofprijzing laat meenemen.8
De gevaren die ik noemde zijn reëel genoeg, maar het helpt niet bezwerend de belijdenis te hulp te roepen als het aan die kant zelf aan integratie schort. De juridisering, waarover het eerder ging, is inderdaad zelf een symptoom van ontbrekende integratie. Dit wordt duidelijk door de verhouding van belijdenis en formulieren met behulp van de reformatorische wijsbegeerte in kaart te brengen.
Een kerkverband vormt zo bezien een specifiek structuurgeheel waarbinnen allerlei relaties bestaan die enerzijds kwalitatief onderscheiden zijn, maar die anderzijds alle gekleurd zijn door wat dit geheel van andere maatschappelijke verbanden onderscheidt. Zo zijn formulier en belijdenis enerzijds onderscheiden (mijn oude punt) en anderzijds, als het goed is, geïntegreerd. Het ligt hier principieel niet anders dan bij andere maatschappelijke verbanden. Neem het werk van juristen binnen een bedrijf: enerzijds volgt het eigen, juridische maatstaven, en is als zodanig duidelijk van dat van het management onderscheiden, anderzijds zal er zoveel interne afstemming dienen plaats te vinden dat het bedrijf als een geheel kan opereren. Kortom, het gaat om een vervlechtingssamenhang, waarin onderscheid en gemeenschappelijkheid elkaar niet uitsluiten.
Wat is dan wel het onderscheidende van de kerk als institutie? Hierover is veel te doen geweest. Ik ben content met de gebruikelijke aanduiding van het geloofsaspect als het pistische, Pistis, het Griekse woord voor geloof, kan hier in heel algemene zin worden bepaald als de band van vertrouwen en overgave waardoor een mens met een hoogste God en uiteindelijk heil verbonden is.9 Pistis is niet alleen wat belijden onderscheidt van andere vormen van publiek gedrag (die als
8 W. Barnard, Stille omgang. Notities in
het dagelijkse verkeer met de Schriften, Brasschaat
1992.
9 Zo bijvoorbeeld de omschrijving van ‘pistis’ in de
Encyclopaedia Britannica 2000, art. ‘faith’.
|163|
het goed is wel geloof uitdrukken, maar niet als onderscheidend aspect), maar vormt ook het perspectief waarin de formulieren e.d. dienen te staan. Waar deze afstemming ontbreekt, en het verschaffen van zekerheid voorop komt te staan, zullen formulieren de kleur aannemen van standaard juridische documenten.
Zonder dit nu verder uiteen te kunnen zetten, hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt dat handhaving van de belijdenis, hoe stoer ook, tegenover de gevaren van naturalisme en subjectivisme alleen heilzaam is indien met een levend geloof geïntegreerd. Waar dat het geval is verandert een kerk-met-een-belijdenis in een belijdende kerk.
Niet gehinderd door valse zekerheden kan de kerk zich ver naar buiten wagen en op een cultureel-relevante manier proberen te spreken. Een mooi voorbeeld vormt de Contemporary Testimony van de Noordamerikaanse Christian Reformed Churches. Deze uit de jaren tachtig stammende proeve van eigentijds belijden heeft niet de status van een officieel belijdenisgeschrift, maar functioneert niettemin op allerlei wijze: in catechetisch onderwijs, in verenigingswerk, in de kerkdiensten en op feestdagen als Thanksgiving, en — last but not least — als leidraad voor scholen en organisaties. Het document bevat teksten over (in willekeurige volgorde) economie en samenleving, technologie, wereldhonger, gezondheidszorg, opvoeding, het milieu, enz. De ontwerpteksten hadden in brede kring gecirculeerd. Het meest verwonderlijke is misschien wel dat met al dat schaafwerk, er niet een bloedeloos commissie-stuk uit is gekomen. Ik vraag me af of dit in ons land zou lukken. Het verschil ligt vermoedelijk in de verhoudingsgewijs sterke aandacht voor de eigen levensbeschouwelijke traditie binnen de CRC en de daarmee verbonden onderwijsinstellingen (Dordt College, Calvin, enz.). Daardoor kan deze belijdenis zich voor haar eigentijdse uitleg van de Schriften op een in brede kring gedeelde oriëntatie beroepen.
Levensbeschouwing, laat staan wereldbeschouwing, is een woord dat theologen niet meer gemakkelijk over de lippen komt. Eén reden is beduchtheid voor het laten buikspreken van de Schriften. Het is daarom, vermoed ik, dat Kamphuis in punt 2 van zijn lezing tot bescheidenheid maant waar het om waarheidsclaims gaat. Na voorop te hebben gesteld dat belijdenisuitspraken waarheid claimen, laat hij snel volgen dat deze uitspraken ‘niet gebruikt [kunnen] worden voor het ontwerpen van een samenhangende christelijke wereldbeschouwing of zo. Dat zou in strijd zijn met het karakter van een confessie …’ Akkoord. De adstructie is me echter te voorzichtig. Zijns inziens mag
|164|
belijden niet verder dan de Schriften gaan: ‘Waar het woord van God zwijgt, kan de belijdenis niet spreken.’ Dit wekt de suggestie dat het belijden zich van stap tot stap op concrete bijbelwoorden moet kunnen beroepen. Had de oude kerk dat gedaan, dan was het (bijv.) nimmer tot een belijden van de Triniteit gekomen. De kerk heeft steeds woorden nodig gehad die als zodanig niet in de bijbel voorkomen. Wat ik in het referaat van collega Kamphuis mis, is de erkenning dat de bijbel ons zelf uitnodigt t.a.v. eigentijdse kwestie stelling te nemen.
Of dit spreken steeds het gezag van een officieel belijdenisgeschrift dient te verkrijgen, valt te bezien. De voorzichtigheid die de CRC t.a.v. de Contemporary Testimony betracht, lijkt me verstandig. Het punt is dat het tot belijden komt.
Tot slot een paradox. Zonder (beroep op) een levensbeschouwelijke oriëntatie lukt het niet over de kerkmuren heen te komen, want eigentijdse uitleg van de Schriften kan niet zonder levensbeschouwelijke leidraad — anders blijft het stukwerk. Maar hoe vormt zich een christelijke levensbeschouwing? Door de omgang met de Schriften!
Roepen we het begin van deze bijdrage in herinnering, dan moge blijken dat de paradox niets van een vicieuze cirkel heeft. Het ging daar om de dubbele beweging van het belijden: die naar buiten toe, en, in de eerste plaats, de concentrerende beweging. Door de omgang met de Schrift blijft de christenheid enerzijds met de kerk van alle tijden verbonden en kan zich anderzijds op de wereld richten. Voor een deel geldt dus dat de omgang met de Schrift altijd al met het oog op de eigen tijd plaatsvindt. Als het goed is zal zich ook altijd in het zich naar buiten wagen iets van een gedeelde oriëntatie vormen. Historici laten voorbeelden zien van hoe in elke periode christenen een oriëntatie hebben gevonden. Wij, met de benefit of hindsight, zien ook de gebreken, maar toch…10
Eigentijds belijden met het oog op de wereld, is het bewust voortzetten van een traditie. Vertrouwend op de leiding van de Geest en bereid om gebruik te maken van onderscheiden gaven in de gemeente: de gave van de theologie — ja zeker —, maar ook die van wijsheid van gewone gelovigen (die van vrouwen niet te vergeten). Ook de gaven van
10 De bijdrage van A.Th. van Deursen ‘De twintigste eeuw’ aan het kerstnummer van het Nederlands Dagblad van 24 december 1999 (pag. 13) heeft me in dat opzicht getroffen.
|165|
academische studie kunnen niet worden gemist: de bèta-disciplines, economie en de sociale wetenschappen, die van de juristen, van taalkundigen, historici, en — last but not least — filosofen.