|19|
|20|
1 J.G.R. Acquoy, Handleiding tot de
kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving, 2de druk,
’s-Gravenhage 1910, blz. IX, 14-16.
2 A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige
Godgeleerdheid, 2de druk, Kampen 1909, III blz. 231-248,
230.
3 De Reglementen der Ned. Herv. Kerk met
aanteekeningen, ’s-Gravenhage 1948, in: Reglement op het
Hooger Onderwijs, art. 2, blz. 145; Kerkorde der Ned. Herv.
Kerk, ’s-Gravenhage 1956, in: Ordinantie No. 7, art. 3, lid
9, blz. 111.
4 H.J. Honders, De plaats van het kerkrecht in de
Encyclopaedie der Theologie, in: Vox Theologica, 8e
jaar, 1936, blz. 69-73.
5 Ontwerp voor een Kerkorde der Ned. Herv.
Kerk, z.j. (1947), blz. 5. Vgl. L.J. van Holk,
Encyclopaedie der theologie, Assen 1938, blz. 80-85.
6 Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd
Kerkrecht, Nijkerk 1951, blz. 8. Vgl.: A.A. van Ruler,
Religie en politiek, Nijkerk 1945, blz. 104-106,
358-361; Karl Barth, Gotteserkenntnis und Gottesdienst nach
reformatorischer Lehre, 1938; Karl Barth, Die Ordnung
der Gemeinde, 1955.
7 L. Knappert, Bibliografische Inleiding tot de
Theologie, Leiden z.j. (1924), blz. 128. Dr. Honders, die
van oordeel is, ‘dat de wetenschap der kerkorde thuisbehoort bij
de systematische vakken’, zegt daarnaast: ‘Het kerkrecht in
engeren zin, de kunst van recht te spreken en recht te doen zal
nooit losgemaakt kunnen worden van theologische bezinning, doch
behoort als practische uitvoering der principia tot de practische
theologie,’ Vox Theologica, 8e jaar, blz. 72. Op
soortgelijke wijze oordeelt Dr. Kuyper, die het kerkrecht een
plaats geeft in de Ecclesiologische groep, institutaire vakken,
paragraaf: de kybernetiek, zijnde ‘het studievak, dat onderzoek
doet naar de beste wijze om de regeering der Kerk door de
ambtsdragers te laten uitoefenen’, A. Kuyper,
Encyclopaedie, III blz. 530-535. Dr. H. Bouwman sloot
zich hierbij aan, H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht,
Kampen 1928, I blz. 14, 15.
8 Julius Köstlin, Martin Luther, 3. Auflage,
Elberfeld 1883, I S. 379-382, 396-411; Joseph Lortz, Die
Reformation in Deutschland, 2. Auflage, Freiburg im Breisgau
1941, I S. 234-236; Georg Buchwald, D. Martin Luthers Leben
und Lehre, Gütersloh, z.j. (1947), S. 34, 35; Heinrich
Boehmer, Der junge Luther, 7. Auflage, Leipzig 1955, S.
299-311; Heinrich Fausel, D. Martin Luther, Stuttgart
1955, S. 157, 158; M. van Rhijn, Uren met Luther, blz.
59, 60; H.A. van Bakel, Lutherlegenden, Haarlem 1946,
blz. 40-44; W.J. Kooiman, Maarten Luther Doctor der Heilige
Schrift Reformator der Kerk, 2de druk, Amsterdam 1948, blz.
70-73; W.J. Kooiman, Luther zijn weg en werk, Amsterdam
1954, blz. 50-53. De woorden van Luther zijn overgeleverd in
verschillende lezingen. Volgens J.N. Bakhuizen van den Brink en
J. Lindeboom, Handboek der kerkgeschiedenis,
’s-Gravenhage 1945, II blz. 20, sprak Luther: ‘Weil du den
Heiligen des Herrn betrübt hast, so verzehre dich das ewige
Feuer’ (Jos. 7: 25, aan de bul ontleend). J. Köstlin, die
dezelfde versie had en onderstreepte, dat deze woorden in het
Latijn werden gesproken, tekende hierbij aan: ‘Selbstverständlich
meint Luther hiermit den ‘Heiligen Gottes’ nach der heiligen
Schrift (Mark. 1, 24. Apstg. 2, 27) und nicht, wie es neuere
Römlinge ihm gedeutet haben, sich selbst’, Köstlin, a.a.O., S.
407. Boehmer koos een andere lezing en schreef: ‘Als die
geschehen war, warf Luther, der zitternd und betend herangetreten
war, mit den Worten: ‘Quoniam tu conturbasti veritatem Dei,
conturbet te hodie Dominus in ignem
|21|
istum!’ (Weil du die Wahrheit Gottes verderbt hast,
verderbe dich der Herr heut in diesem Feuer!) noch ein kleines
Heft ins Feuer.’ ‘Die Worte, die Luther dabei sprach, soviel wir
wissen die einzigen, die überhaupt dabei gesprochen wurden, hat
er sicher in Anlehnung an einen Vers des 21. Psalms, den er
damals gerade in der Vorlesung behandelte, im Momente
improvisiert’, Boehmer, a.a.O., S. 303, 304. Vgl. H.A. van Bakel,
a.w. H. Fausel geeft als tekst: ‘Weil du den Heiligen Gottes
verderbt hast, deshalb verderbe dich das ewige Feuer’ en maakt
hierbij de volgende notitie: ‘Luthers Ausspruch in dieser Form
ist eine Zusammenfassung von 3 Bibelstellen (Jos. 7, 25; Mk. 1,
24 und Apgesch. 2, 27). Nach anderer Überlieferung sagt Luther:
‘Weil du die Wahrheit Gottes verderbt hast, verderbe er auch dich
in diesem Feuer!’ Bei dem durch und durch christologisch
bestimmten Denken Luthers ist die erste Version wahrscheinlicher;
man vergleiche dazu auch den Brief an Spalatin vom 11. 10. 1520
(S. 161): ‘Ihr seht, dasz in ihr Christus selbst verdammt wird
...’ Hinter der Bulle sieht Luther die bösen Geister am Werk, die
sich gegen Christus auflehnen’, Fausel, a.a.O., S. 157. Hoe
moeilijk de tekstkritiek hier is, blijkt uit de werken van Prof.
Kooiman, die in het eerstgenoemde boek de eerste lezing geeft,
doch in het volgende de tweede versie publiceert.
9 Luther heeft verschillende geschriften tegen de
banbedreigingsbul het licht doen zien. Voor de titels en
uitgaven, zie: Kurt Aland, Hilfsbuch zum Lutherstudium,
Gütersloh, z.j. (1956), no. 41, S. 30; no. 112, 113, S. 47; no.
545, S. 116, 117. Van no. 545 gaf J.A. Rust een Nederlandse
vertaling, uitgave van de ‘Vereeniging Doctor Maarten Luther’,
Amsterdam 1931, no. 3.
10 J.N. Bakhuizen van den Brink en J. Lindeboom,
Handboek der kerkgeschiedenis, ’s-Gravenhage 1942, I
blz. 226, 227; Kardinaal De Jong, Handboek der
Kerkgeschiedenis, 4de druk, Utrecht e.a. 1947, II blz. 246.
Het Corpus iuris canonici bestond uit: 1. Gratianus,
Concordantia discordantium canonum, gewoonlijk het
Decretrum Gratiani genoemd; 2. Liber extra
Decretum, of: Libri V decretalium Gregorii IX,
samengesteld in opdracht van Gregroius IX en daarom ook wel
Decretales Gregorii IX (1234) genoemd; 3. Liber
sextus decretalium, in 1298 door Bonifatius VIII
gepubliceerd; 4. Constitutiones Clementinae, uitgegeven
door Clemens V (1313); 5. Extravagantes Joannis XXII en
Extravagantes communes. De waardering van de
rechsgeleerdheid was in Florence in de 14de eeuw van die aard,
dat H. Nolthenius schreef: ‘Maar de faculteit waar de oude
Italiaanse universiteiten om draaien is die der
rechtsgeleerdheid, en als Firenze ergens mee spot, dan is het met
juristen. Wetten, theorieën en glossen zijn nog slechts met de
moderne situatie te verenigen als ze in de kromste bochten worden
gewrongen.’ ‘Zolang de alma mater door middeleeuwse stegen
wandelt is ze, in de Arnostad, tot bloedarmoede gedoemd. Pas
wanneer de nieuwe cultuur doordringt, en de ‘humanitas’ van de
katheders gedoceerd wordt, ontwaakt er iets van werkelijke
belangstelling, die geld loslaat, en het geld belooft bloei,’
Hélène Nolthenius, Renaissance in Mei, Utrecht-Antwerpen
1947, blz. 115, 118.
11 D. Bont en C.F. Pauwels, De Katholieke
Kerk, Utrecht-Brussel, z.j., 3de druk, III blz. 770,
771.
12 Kardinaal Dr. De Jong gaf hierover zeer belangrijke
uiteenzettingen en verklaarde o.m.: ‘Bonifatius verkondigt een
kerkelijk-politieke macht van den Paus, welke alleen in het
volledig katholieke, westelijke Europa der M.E. mogelijk was, en
verdedigt deze op den grondslag van de twee-zwaarden-theorie,
welke wel in enkele pauselijke uitspraken voorkomt en door
streng-pauselijk
|22|
gezinde juristen werd geleerd, maar thans algemeen als
foutief wordt erkend,’ Kardinaal De Jong, Handboek der
Kerkgeschiedenis, 4de druk, Utrecht e.a. 1947, II blz.
136-139, 225-227; J.Th. de Visser, Kerk en Staat, Leiden
z.j. (1926), I blz. 191-195.
13 J.T. Bakker, Coram Deo. Bijdrage tot het
onderzoek van de structuur van Luthers theologie, Kampen
1956.
14 J. Remmelink, Luther en het recht, z.j.;
Otto Scheel, Martin Luther, 3. Aufl. Tübingen 1921, I S.
238-244.
15 W.J. Kooiman, Luther zijn weg en werk,
Amsterdam 1954, blz. 99-103, 145-148. Prof. Kooiman schrijft
o.a.: ‘Daar ligt de grond van wat men de zwakheid van Luther’s
reformatorisch inzicht en werk kan noemen: zijn gebrek aan
interesse voor alle vragen van uiterlijke kerkelijke organisatie
en inrichting. Het is tegelijk zijn kracht.’ Kooiman, a.w., blz.
102. Voorts: Reinhold Seeberg, Lehrbuch der
Dogmengeschichte, Leipzig 1917, IV, 1, S. 278-307; Karl
Holl, Gesammelte Aufsätze zur Kirchengeschichte, Band I
Luther, Tübingen 1921, S. 245-325; Walther Koehler,
Dogmengeschichte, Das Zeitalter der Reformation, Zürich
1951, S. 438-457.
16 Ordeningen voor de Evangelisch-Luthersche Kerk
in het Koninkrijk der Nederlanden, 1955, Prae-ambulair art.
III, blz. A 2, Algemene Ordening, art. 18, 19, 43, blz. B 4, 5,
9.
17 Ordening op de visitatie en het pastoraat der
predikanten, art. 1, in: Ordeningen, blz. D 1.
18 Ordeningen, Prae-ambulair art. III, blz. A
1, 2.
19 Richtlijnen voor de kerkorde van 29 dec.
1949, no. 1, blz. 2.
20 A.J. Bronkhorst, Schrift en kerkorde. Een
bijdrage tot het onderzoek naar de mogelijkheid van een
‘Schriftuurlijke kerkorde’, Den Haag 1947; A.M. Brouwer,
Schrift en kerkorde. Antwoord aan Dr. A.J. Bronkhorst,
Leiden 1947.
21 Corpus Reformatorum, X a, 5, 6; E.
Doumergue, Jean Calvin, Tome second, Lausanne 1920, p.
219-227; M.C. Slotemaker de Bruïne, Calvijn, Zutphen
1934, blz. 83-86; W.F. Dankbaar, Calvijn zijn weg en
werk, Nijkerk, z.j. (1957), blz. 47-49; L. Praamsma,
Calvijn, Wageningen, z.j., blz. 81-83. Over Calvijns
Institutie en de kerkorde, zie: A.J. Bronkhorst, Schrift en
kerkorde, Den Haag 1947, blz. 179-186.
22 Corpus Reformatorum, X a, 30; M.C.
Slotemaker de Bruïne, Calvijn, Zutphen 1934, blz.
111-113; W.F. Dankbaar, Calvijn, Nijkerk z.j., blz.
83-90; L. Praamsma, Calvijn, Wageningen z.j., blz.
121-125; François Wendel, Calvin Sources et évolution de sa
pensée religieuse, Paris 1950, p. 45-54; Reinhold Seeberg,
Lehrbuch der Dogmengeschichte, 3. Auflage,
Erlangen-Leipzig 1920, IV, 2, S. 608-622; Otto Ritschl,
Dogmengeschichte des Protestantismus, Göttingen 1926,
III S. 221-229; Walther Koehler, Dogmengeschichte, Das
Zeitalter der Reformation, Zürich 1951, S. 466-468; Josef
Bohatec, Calvin und das Recht, Feudingen in Westfalen
1934; Josef Bohatec, Calvins Lehre von Staat und Kirche,
Breslau 1937; Wilhelm Niesel, Die Theologie Calvins,
München 1938; Wilhelm Niesel, Bekenntnisschriften und
Kirchenordnungen der nach Gottes Wort reformierten Kirche,
Zollikon-Zürich z.j. (1938).
23 J.N. Bakhuizen van den Brink, De Nederlandsche
belijdenisgeschriften, Amsterdam 1940, blz. 112-123 (artt.
27-32); Th.L. Haitjema, Ned. Herv. Kerkrecht, Nijkerk
1951, blz. 8-10.
24 Th.L. Haitjema, Calvijn en de oorsprongen van het
Nederl. Geref.
|23|
kerkrecht, in: Christendom en Historie,
Lustrumbundel uitgegeven vanwege Het Gezelschap van Christelijke
Historici in Nederland, Amsterdam 1925, blz. 183-212; Th.L.
Haitjema, Ned. Herv. Kerkrecht, blz. 15-23.
25 L. Knappert, Geschiedenis der Nederlandsche
Hervormde Kerk gedurende de 16e en 17e eeuw, Amsterdam 1911,
blz. 55-78.
26 J. Reitsma en J. Lindeboom, Geschiedenis van de
Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, 5de druk,
’s-Gravenhage 1949, blz. 151-161.
27 H.H. Kuyper, De Post-Acta,
Amsterdam-Pretoria, z.j. (1899), blz. 106-112, register; P.
Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje, Kampen
1905, blz. 251-296.
28 Gisberti Voetii Tractatus Selecti de politica
ecclesiastica, I, ed. F.L. Rutgers, Amsterdam 1885; II. ed.
Ph.J. Hoedemaker, Amsterdam 1886; A.C. Duker, Gisbertus
Voetius, Leiden 1897-1914.
29 A.A. van Schelven, Het Calvinisme gedurende
zijn bloeitijd, II, Amsterdam 1951, blz. 134-310; Reinhold
Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte, IV, 2,
Erlangen-Leipzig 1920, S. 622-624.
30 F. Heiler, Urkirche und Ostkirche, München
1936; Het Christelijk Oosten, 10 delen van het
Apostolaat der Hereeniging; Ernst Benz, Geist und Leben der
Ostkirche, Hamburg z.j.; Archimandriet Dionissios,
Russische orthodoxie, Amsterdam 1947.
31 A. Goslinga, Het einde der classis Amsterdam, in:
Christendom en Historie, Lustrumbundel uitgegeven
vanwege Het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland,
Kampen 1931, blz. 170-191; J.C.A. van Loon, Het Algemeen
Reglement van 1816, Wageningen 1942; W. Volger, De leer
der Nederlandsche Hervormde Kerk, Franeker 1946.
32 J.R. Slotemaker de Bruïne, Nederlandsch
Hervormd Kerkrecht, 2de druk, ’s-Gravenhage z.j. (1939),
blz. 7.
33 G.J. Vos, Het keerpunt in de jongste
geschiedenis van Kerk en Staat, Dordrecht 1887; W. Volger,
Om de vrijheid der kerk, Kampen 1954.
34 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Utrecht 1886;
H.G. Kleyn, Feiten en verzinsels, Dordrecht 1886; H.G.
Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente,
Dordrecht 1888; M. Bouwman, Voetius over het gezag der
Synoden, Amsterdam, 1937.
35 Bijv. H.C. Touw, Het verzet der Hervormde
Kerk, ’s-Gravenhage 1946.
36 Rudolph Sohm meende, dat kerk en recht elkander
uitsluiten, omdat z.i. het geestelijk wezen der kerk geen enkele
rechtsorde kan verdragen. Hij verdedigde zijn standpunt met grote
kennis van zaken, R. Sohm, Kirchenrecht, Leipzig, 1892;
vergelijk: H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, Kampen
1928, I blz. 5-10; Charles Schüle, Die Grundlagen des
reformierten Kirchenrechts, Basel 1926; Max Schoch,
Evangelisches Kirchenrecht und biblische Weisung, Zürich
1954; Günther Holstein, Die Grundlagen des evangelischen
Kirchenrechts, Tübingen 1928; Herbert Wehrhahn,
Kirchenrecht und Kirchengewalt. Studien zur Theorie des
Kirchenrechts der Protestanten auf lutherischer Lehrgrundlage,
Tübingen 1956. Zeer belangrijk zijn de juridische artikelen van
Mr. H. Mulderije over: Het Kerkrecht als domeingebied, in:
Kerkelijk ambt en bijzonder strafrecht, met een naschrift van Dr.
O. Noordmans, in: Weekblad van de Ned. Herv. Kerk, 30ste
jaargang, 1946, no.’s 37, 41; 31ste jaargang, 1947, no. 18.
37 Aldus de Kerkorde der Ned. Herv. Kerk, XX,
lid 4, blz. 16.