|3|
Mevrouw en Mijne Heren Curatoren,
Mijnheer de Rector Magnificus,
Dames en Heren Professoren, Lectoren, Privaatdocenten en Leden
van de Wetenschappelijke Staf,
Dames en Heren Studenten,
en voorts Gij allen, die deze plechtigheid met Uw
tegenwoordigheid vereert,
Zeer gewaardeerde Toehoorders,
De onderlinge verhouding van kerkgeschiedenis en kerkrecht vormt een zaak van wetenschappelijke discussie. In de ‘Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving’ van J.G.R. Aquoy werden bij het opsommen van de bronnen voor de kerkgeschiedvorsing niet alleen synodale handelingen en confessies, liturgische geschriften en kerkelijke hymnen genoemd, maar ook de oude verzamelingen van kerkelijke wetten. Zelfs achtte de schrijver het verantwoord deze rubriek te betitelen als officiële geschreven bronnen en haar een zekere voorrang te verlenen boven de Nieuw-Testamentische en apostolische geschriften, die hij met nog 26 andere rubrieken als niet-officiële geschreven bronnen eerst daarna liet volgen.1 Blijkbaar kon de Leidse kerkhistoricus dit eerste-rangs bronnenmateriaal niet missen en stond het in zijn bibliotheek op een belangrijke plaats.
Het lag in deze lijn, dat A. Kuyper, die een sterk historische inslag had, het kerkrecht tot de institutaire vakken rekende, in één rubriek met de kerkelijke geographie, oeconomie en archeologie. Hij noemde deze vakken diathetisch, omdat zij zich met het bestand van het kerkelijk instituut bezig hielden en als zodanig de
|4|
bedding vormden, ‘waarin de stroom der historie zich voortbeweegt’.2 Het sprak dan ook vanzelf, dat Kuyper onmiddellijk hierop de historische vakken liet volgen, zodat kerkrecht en kerkgeschiedenis in zijn systeem elkanders naaste buren werden.
In hetzelfde spoor beweegt zich, mirabile dictu, de nieuwe Kerkorde der Ned. Herv. Kerk, als zij, in tegenstelling met de voormalige reglementenbundel, het kerkrecht onmiddellijk laat volgen op de geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk en van haar symbolische en liturgische geschriften en dit encyclopedisch waarlijk niet onbedacht is geschied.3
Een tweede visie op de betekenis van het kerkrecht hebben zij, die met H.J. Honders van mening zijn, ‘dat de wetenschap der kerkorde thuishoort bij de systematische vakken’. ‘De kerkvorm,’ aldus Honders, ‘houdt toch ten nauwste verband met het dogma ecclesiae. Episcopaal of presbyteriaal of synodaal kerksysteem, evenals de verhouding van Kerk-Staat, wordt door de belijdenis beheerscht.’4 Dat tussen dogma en kerkinrichting, tussen leer en kerkrecht een levende correlatie bestaat, kon men trouwens ook lezen in de geciteerde kerkorde-passage, waar het kerkrecht niet alleen aanleunt tegen de historie der kerk, maar evenzeer tegen de geschiedenis van haar symbolische en liturgische geschriften. Mocht dit alles nog puur-historisch klinken, dan heeft de commissie voor de kerkorde zich ondubbelzinnig systematisch en kerkelijk uitgelaten, toen zij in de Inleiding tot het ‘Ontwerp voor een Kerkorde der Ned. Herv. Kerk’ neerschreef: ‘Bij het maken of beoordelen van een kerkorde mag men nimmer uit het oog verliezen, dat zij niet een administratieve functie heeft, maar een geestelijke. Haar eenig doel is om aan Kerk en gemeente die inrichting en bewerktuiging te geven, die zij behoeven om, rondom Woord en Sacrament, in deze wereld als gemeenschap der ware christgeloovigen in belijden, leven en werken gemeente des Heeren te zijn. De commissie voor de kerkorde heeft dan ook gevoeld voor de Kerk niet een wet te moeten maken, maar den leefregel te moeten zoeken, die het onze Kerk mogelijk maakt naar binnen en naar buiten weer als Kerk te functionneeren, voor welken leefregel de Heilige Schrift het inzicht geeft. Ook de meest zakelijke en dagelijksche bepalingen moeten reeds zoo worden gelezen en toegepast, dat zij de verschijning der Kerk
|5|
beoogen als de openbaring van het lichaam van Christus. Verliest men dit ... uit het oog, dan is er het gevaar van versteening, van verschrompeling tot een uitwendige corporatie en van een wegzakken van het kerkordelijke naar het administratieve als doel in zichzelf.’5
In gelijke geest formuleerde Th.L. Haitjema het, toen hij zeide, dat ‘het kerkbegrip, dat als ‘locus de ecclesia’ in de dogmatiek uit Schrift en confessie opbloeit en gelijk naar Schrift en belijdenis genormeerd wordt, de lichtende ondergrond van alle kerkrechtelijke regelingen blijven moet’.6
Een derde standpunt wordt ingenomen door hen, die het kerkrecht, na de behandeling van de bijbelse, historische en systematische stof, plaatsen in de rubriek der praktische vakken. Zo kwam het geheel achteraan bij L. Knappert, die, na diverse facetten van de praktische theologie, als preekkunde en catechese, liturgiek en ziekenbezoek te hebben getoond, in de allerlaatste plaats het kerkrecht liet volgen met de veelzeggende woorden: ‘Niet eigenlijk tot de Praktische theologie gerekend, maar met haar aan de Universiteit onderwezen, is het Kerkrecht, waarover wij ten slotte nog eenige literatuur geven.’7 Trouwens, ook de vooroorlogse reglementenbundel der Ned. Herv. Kerk wekte de suggestie, dat beoefening van het kerkrecht was gelegen in een grondige kennis van zijn reglementaire bepalingen, een jaarlijks bijgewerkt en in onderdelen bijgeslepen systeem van zakelijke artikelen, die hun echt kerkelijke resonans hadden verloren, nagenoeg geheel ontkerstend waren en het kroondomein vormden van predikanten, die enige juridische aanleg bezaten en als kerkjuristen door hun anders-geaarde collega’s in noodgevallen werden geraadpleegd. Het kerkelijk leven van elke dag ging aan vele van deze bepalingen vrij achteloos voorbij.
Voor elk der drie genoemde opvattingen kunnen de nodige pionnen in het veld worden gebracht. Dat maakt een encyclopedische rangschikking er niet gemakkelijker op, maar men vergete niet, dat ook hier, zoals bij alle andere wetenschappen, geldt, dat ‘alles met alles samenhangt’ en dat een atomistische behandeling van vakwetenschappen uit het oog verliest, dat elke specialist zich herhaaldelijk met collega’s op verwante gebieden zal moeten verstaan, soms over de grenzen van de eigen faculteit heen.
|6|
Voor het ogenblik is het ons te doen om de nauwe relatie tussen de kerkgeschiedenis en het kerkrecht, waarbij moet worden gedacht aan het leven en werken, het belijden en het apostolaat der gemeente van Christus.
De existentiële levensworsteling van Luther was al spoedig op het innigst verbonden met vragen van kerkrechtelijke aard. Om een saillant voorbeeld te noemen: Toen in okt. 1520 ingevolge een edict van de jonge keizer Karel V de boeken van Luther in Leuven en Luik, en met veel moeite ook in Keulen en Mainz waren verbrand, besloot Luther tot een soortgelijke tegenzet. Bij een bezoek, dat Spalatinus hem in begin december bracht, bleek Luther al het decreet en de decretalen bij elkander te hebben gelegd om die te verbranden, zodra hij uit betrouwbare bron was te weten gekomen, dat zijn tegenstanders in Leipzig zijn boeken waagden te verbranden. Dat hij het voor en na op het canoniek recht had gemunt, stond met zovele woorden te lezen in de proclamatie van Melanchthons hand, waarbij op de morgen van de 10de dec. 1520 de studenten te Wittenberg werden uitgenodigd zich om 9 uur voor de stadsmuur bij de H. Kruiskerk te bevinden, ‘waar’, zoals er te lezen stond, ‘naar oud-apostolisch gebruik de goddeloze boeken van het pauselijk recht en van de scholastieke theologie verbrand zouden worden’. Klaarblijkelijk stond het pauselijk recht meer dan iets anders op de nominatie om het eerst ten vure te worden gedoemd. De desbetreffende boeken lagen bij Luther al enige tijd hiervoor gereed. De scholastieke lectuur stond kennelijk op de tweede plaats, want op het allerlaatst, kort voor 9 uur, moet Agricola de stad nog rond om verschillende van deze werken in handen te krijgen. Bij de ernst van het ogenblik, zoals vrijwel alleen Luther dit beleefde, was het een vreemde zaak, dat niemand van zijn collega’s bereid was zijn handexemplaar van de Summa van Thomas of van de Sententiae van Duns Scotus ter beschikking te stellen. Hoewel bijna alle boeken de 10de dec. 1520 noemen als de datum, waarop Luther de bul der banbedreiging heeft verbrand, dacht Luther zelf nog aan de morgen van die dag er niet aan haar in het vuur te werpen, maar ging het hem slechts om de verbranding van het pauselijk recht. Eerst toen hij zich voor zijn tocht naar de Elsterpoort gereed maakte, bracht een geestverwant hem er toe een gedrukt exemplaar van de banbul mede te nemen.
|7|
Geheel overeenkomstig zijn plannen werden de drie grote banden van het canonieke recht en de Summa angelica van Anglo de Chiavasso op de vlammen geworpen. Pas daarna kwam Luther, diep onder de indruk, sidderend en biddend, naderbij en wierp hij een klein boekje in het vuur met de bekende en vaak misverstane woorden: ‘Omdat gij de Heilige des Heren bedroefd hebt, zo vertere u het eeuwige vuur’.8
Dat dit boekje de banbul bevatte, wist, behalve Luther, nagenoeg niemand van de daar aanwezigen. Als hij diezelfde dag niet aan Spalatinus had geschreven, dat ook de laatste bul van Leo X was verbrand, en Agricola dit niet had bevestigd, zouden wij niet met zekerheid hebben geweten, dat óók de bul het had moeten ontgelden. Immers het was Luther in hoofdzaak om het pauselijk recht te doen, zoals alle berichten van vriend en vijand uit die dagen getuigen. Dat recht was hem een doorn in het oog, een ‘cosa grande’, waarvan hij ten volle rekenschap aflegde in zijn geschrift: ‘Waarom de boeken van de Paus en zijn jongeren zijn verband’.9 Het geestelijk recht was hem de steen des aanstoots, omdat Luther betoogde, dat het de paus een onbeperkte macht over alle aardse overheden verschafte en hem maakte tot de enige heer over kerk, conciliën en bisschoppen, over alle orde der kerk, over de gewetens en de zaligheid der gelovigen, over geloften en de H. Schrift. Luther zag in het pauselijk recht een wetboek, dat met goddelijk gezag was bekleed, waaraan alle christenen gehoorzaamheid hadden te bewijzen op straffe van verlies der eeuwige zaligheid. De daad van Luther wekte juist daarom zoveel opschudding, omdat het canonieke recht bij de rijkswet als een integrerend bestanddeel van het algemene recht was erkend en in de publieke rechtszaken conform moest worden recht gesproken. In de juridische faculteit hadden de canonisten zelfs voorrang boven de legisten en werd Luthers daad gezien — en naar de maatstaven van die tijd terecht — als een aantasting van de algemene orde in recht en maatschappij.
Luther heeft het gewicht der Middeleeuwse kerkelijke rechtspraak zeker niet overschat. Al had het decreet van Gratianus op zichzelf niet de kracht van een algemene wet, het had toch, met andere kerkjuridische geschriften gebundeld in het Corpus iuris canonici, wèl officiële geldigheid, omdat de pausen zich aan dit
|8|
kerkrecht praktisch hielden en het in de hoge Middeleeuwen in het kerkelijk leven een gewichtige plaats innam. Het was tekenend, dat het de beoefenaars van het kerkelijk recht waren, die geloofsleer en moraal in één systeem samenvoegden en naar harmonie zochten, als de uitspraken van Schrift en traditie met elkander in tegenspraak kwamen of, naar de opvatting dier juristen, schenen te komen.10
In dit opzicht is het rooms-katholieke kerkrecht zichzelf gelijk gebleven. Men denke slechts aan wat de Dom. L. Bender schrijft: De Kerk is ‘een juridische maatschappij, d.i. een maatschappij, waarvan de verplichting der leden een strikte rechtsverplichting is en niet een verplichting van andere zedelijke aard of alleen maar een verplichting van vriendschap of van fatsoen’. ‘Wanneer we dus willen weten, of de Kerk een juridische of een ander soort maatschappij is, dan moeten we vaststellen, wat Christus heeft gewild.’ ‘Dan blijkt allereerst, dat Christus Zijn Kerk heeft ingesteld als een maatschappij, die als doel heeft een goed, op welker bereiking de mensen strikt recht hebben, nl. de eeuwige zaligheid.’ ‘Zonder de Kerk kan hij niet tot het volmaakt leven (in de hemel) komen.’ ‘De Kerk, de bovennatuurlijke maatschappij, is dus een noodzakelijk middel tot het doel, waarop alle leden strikt recht hebben. Dus is de Kerk een juridische maatschappij. Evenals van de Staat, geldt ook van de Kerk: haar leden hebben strikt recht, dat allen door het goed volbrengen van hun plichten als leden medewerken tot het welzijn van heel de maatschappij.’ ‘Leden, die door het niet nakomen van hun verplichtingen het goede maatschappelijk leven verstoren, doen dus strikt onrecht aan de andere leden, onthouden of ontnemen aan die andere leden iets, wat hun als leden der Kerk toekomt. Dit is onrecht. Daarom heeft de maatschappij (de Kerk) door haar overheid het recht, degenen, die niet uit eigen beweging hun kerkelijke plichten nakomen, te dwingen, ook door sanctie of straf, die plichten goed te volbrengen. De afdwingbaarheid van het recht doet zich ook hier gelden. Aldus is evenals in de Staat, ook in de Kerk de verhouding tussen de leden onderling en de verhouding tussen de leden enerzijds en de Kerk en haar overheid anderzijds een strikte rechtsverhouding.’11
Het was deze rechtsverhouding, die zich in de Middeleeuwen in
|9|
de kerk hoe langer hoe duidelijker aftekende en die, na alle spanningen tussen kerk en staat, tussen mannen als Gregorius VII en Hendrik IV, Thomas Becket en Hendrik II, Alexander III en Frederik I Barbarossa, Innocentius III en Jan zonder Land, in de bul Unam Sanctam van paus Bonifatius VIII de klassieke formulering verkreeg: ‘Dat ieder menselijk schepsel onderdanig moet zijn aan de Romeinse opperpriester, verklaren wij absoluut noodzakelijk ter zaligheid.’ In de leer van de twee zwaarden, reeds door Bernard ontwikkeld, kreeg deze visie naar de kant van de wereldlijke macht een bijzonder accent.12
Tegen deze rechtsverhouding heeft Luther zich met al zijn kracht verzet, omdat hij er diep van overtuigd was, dat hij meet zijn werken in het laatste oordeel voor de eeuwige Rechter — coram Deo — niet zou kunnen bestaan en hij alleen door het geloof, alleen door genade kon zalig worden.13 Niet zijn uitermate korte juridische studie, maar de sterke antithese tussen werken der wet aan de ene kant en het geloof in Christus’ volbrachte Middelaarswerk aan de andere kant bracht Luther er toe aan het kerkrecht als zodanig minder betekenis toe te kennen.14 In zijn kerkopvatting ging hij uit van de christenheid als een vergadering van ware Christgelovigen en hechtte hij een grote waarde aan hun algemeen priesterschap. Deze kerk, in wezen onzichtbaar, werd echter zichtbaar in Woord en sacrament. Door deze beide regeert Christus Zijn Kerk, zodat het openbare ambt van Woord en sacrament voor Luther de scharnier van zijn kerkregering kan worden genoemd. Nu zouden, overeenkomstig het algemeen priesterschap der gelovigen, de leden der plaatselijke gemeente hun predikant moeten kiezen, maar daartoe waren zij in Luthers dagen nog niet in staat. Zij hadden nog veel geestelijke leiding nodig om grondig in de H. Schrift te worden ingeleid. Dientengevolge viel Luther van de ene noodoplossing in de andere. Hij droeg de geestelijke visitatie op aan superintendenten, die op hun beurt door de landsheer werden aangesteld. Luther ging hierbij uit van de gedachte, dat de vorst van het land, krachtens zijn hoge ambt toch al verantwoordelijk aan God, en getraind in zaken van regeringsbeleid, als het voornaamste lid der kerk kon worden beschouwd. In deze kwaliteit kon hij, niet als wereldlijke overheid, maar krachtens het algemeen priesterschap der gelovigen, dat hij gedacht werd met
|10|
recht te kunnen bekleden, nu de bisschoppen niet met de Reformatie waren meegegaan, als een soort nood-bisschop optreden en was hij dus als vooraanstaand gemeentelid verplicht in de gemeente orde op zaken te stellen. Hiermede was het landsheerlijk regiment geboren, dat in oorsprong en wezen een noodvoorziening was, doch metterdaad een bestuursmacht effectueerde, die aan de kerk in de brede zin des woords werd onttrokken. Dit impliceerde echter niet een speciale lutherse leer der verhouding van kerk en staat. Daarvoor was deze regeling te incidenteel, te zeer geboren uit de nood der omstandigheden, omdat Luther niet wist, hoe hij anders Gods Woord alleen in de kerk kon laten regeren.15
Het is opmerkelijk, dat al deze lutherse lijnen in de ‘Ordeningen voor de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, vastgesteld door de Synode van 1955’, worden teruggevonden. In de Prae-ambulaire artikelen is het een typisch-luthers geluid, als de verkondiging in het bijzonder wordt opgedragen aan hen, die geroepen zijn tot het openbare ambt van Woord en Sacrament, onder bijstand van allen, die tot enigerlei dienst gesteld zijn.16 Dat éne, openbare ambt is dan ook een voorwerp van visitatie, al valt deze, nu de noodsituatie voorbij is, niet meer onder het kerkregiment van de landsheer, maar van de Synode.17 Op grond van het algemeen priesterschap der gelovigen zijn ook nu nog alle leden der Kerk mede verantwoordelijk voor haar getuigenis in woord en daad. Van lutherse signatuur is ook de proclamatie: ‘Met deze wereld geheel zondig door de Wet Gods, is de Kerk in Christus uit genade geheel gerechtvaardigd door het geloof alleen en staat zij, vrijgemaakt van de vloek der Wet, in de vrijheid der kinderen Gods, die haar het recht geeft Zijn Woord te verkondigen’.18
Hierbij moet worden opgemerkt, dat ook in deze na-oorlogse Ordeningen bepaalde facetten geheel of nagenoeg geheel ontbreken. Genoemd kunnen worden het belijden der Kerk voor Overheid en volk, het verband met andere kerken en de hereniging daarmee. Blijkbaar zijn deze omissies opzettelijk, aangezien de kerkorde der Ned. Herv. Kerk vier jaar te voren was verschenen en de Evang. Luth. Kerk dus welbewust haar eigen karakter in haar Ordening heeft uitgebeeld. Een zekere schuwheid om te veel te regelen heeft, naar wij menen te weten, een belangrijk
|11|
woord meegesproken. Doch daarnaast werd in de richtlijnen duidelijk stelling genomen tegenover de calvinistische opvatting, die in wezen crypto-katholiek wordt genoemd en die, volgens de huidige lutheranen, berust op een verwarring van Woord en Schrift. Iets van het oude protest van Luther vlamt duidelijk op, als het verzet gaat tegen ‘wettelijke regels, met goddelijke autoriteit bekleed’. De crypto-katholiek opvatting, zo staat er te lezen, wil een bepaalde vorm vastleggen en doet daardoor tekort aan het ‘justus ac peccator’. Zij maakt, door orde en belijdenis te vermengen, Christus tot wetgever.19
Inderdaad hebben de gereformeerde kerken van diverse typering aan de kerkorde een essentiëler plaats toegekend. Een biblicistische kerkregering zochten zij niet, maar zij waren wel van mening, dat de H. Schrift, voornamelijk bij Paulus en in de Pastorale brieven, waardevolle gegevens bevatte, die voor het wezen van een kerkorde van grote betekenis moesten worden geacht.20 Waar Luther in zijn vroege reformatiejaren zich kantte tegen het goddelijk recht der R. Kath. Kerk en op de duur slechts noodgedwongen tot een bescheiden kerkorganisatie overging, omdat de zichtbare kerk deze in de praktijk niet missen kon, is het Calvijn geweest, die de kerkorde als een vraag van de eerste rang heeft gezien.
Dat bleek al dadelijk, toen hij tegen het einde van 1536 tot predikant van Genève was aangesteld en hij reeds in jan. 1537 als eerste belangrijke werk zijn ‘Artikelen betreffende de organisatie van de kerk en de eredienst te Genève’ publiceerde, waarin hij, om het H. Avondmaal in de gedesorganiseerde stad op waardige wijze te kunnen vieren, een goede tucht invoerde. De excommunicatie, die hij hieraan verbond, had ten doel degenen, die zich niet in liefde en gehoorzaamheid wilden voegen naar Gods Woord, te verbeteren, opdat de kerk goed in stand gehouden zou worden. Eerst na het aannemen van deze Artikelen door de Raad der stad verscheen de Catechismus van Calvijn.21
Dat de Geneefse hervormer, die zelf drie jaren in de rechten had gestudeerd, zulk een hoge waarde aan een goed geordend kerkelijk leven toekende, bleek andermaal, toen hij na zijn ballingschap op het dringend verzoek van de Raad in Genève terugkeerde. Ook nu was een nieuwe kerkorde zijn eerste wens. Twee maanden
|12|
na zijn aankomst, op 20 nov. 1541, werden de Ordonnanties reeds aanvaard. Wat hij in zijn Institutie principieel als het wezen der kerk had voorgedragen, werkte hij in de Ordonnanties praktisch uit. Bij hem was de verhouding van kerk en staat geen toevallige, uit de nood des tijds geboren. Zijn inzicht was, dat de kerk aan het Woord Gods de richtlijnen moest ontlenen voor het kerkelijk en maatschappelijk leven beide, en dat de overheid bij het licht, dat de kerk ontstoken had, de ware dienst van God met haar gezag en macht moest voorstaan. Voor het kerkelijk leven waren de vier ambten (predikanten, doctoren, ouderlingen en diakenen) van fundamentele betekenis. Calvijn kende aan de doctoren en de predikanten in het beroepingswerk en bij de leiding der gemeente een grote geestelijke invloed toe, zag in de ouderling, al was deze in de bijzondere omstandigheden van toen nog niet het evenbeeld van de huidige ambtsdrager, een zeer centrale figuur in de regering der kerk en had een visie op het diaconaat als barmhartigheidswerk in een brede, sociale zin, die zijn tijd ver vooruit was. De tucht met de ‘broederlijke correcties’ achtte hij onmisbaar om dronkenschap en woeker, onzedelijkheid en vechtpartijen, kaartspel en dansen, maar ook verzuim in het kerkgaan en ontrouw in het bijbellezen te bestrijden. Zijn pastoraal oogmerk kwam hierbij uit in de verzekering: ‘De strengheid moet niet zo zijn, dat iemand er alleen maar door bedwongen wordt, evenzo moeten de straffen niet anders dan geneesmiddelen zijn om de zondaars terug te brengen tot onze Heer’.22 De visie van Calvijn op de onzichtbare, heilige vergadering der ware Christgelovigen, die zichtbaar wordt, waar de Kerk zich als ware Kerk doet kennen in de reine prediking van het evangelie en de reine bediening der sacramenten, vond in de Ned. Geloofsbelijdenis haar paradoxale formulering.23
Hoezeer een goede kerkorde naar Calvijns opvatting van vitaal belang moet worden geacht, bleek, toen bij het uitbeken van de 80-jarige oorlog het Convent van Wezel zich in 1568 met het kerkrecht bezig hield en een van de werken, die werden geraadpleegd, Calvijns Ordonnanties bleken te zijn.24 De kerkgeschiedenissen van L. Knappert25 en J. Reitsma26 tonen duidelijk, dat gedurende de eerste jaren van onze oorlog met Spanje het kerkordeprobleem primair was, nog vóór het belijdenisvraagstuk uit. Bij de behandeling der Dordtse synode was, na het vertrek der buitenlandse
|13|
gasten, herziening en redactie van de kerkorde het eerste punt der agenda.27 In dit licht gezien mag worden gezegd, dat de twee eeuwen, die tussen 1618 en 1816 zijn verlopen, grotendeels het beeld vertoonden van een spoedig ingezonken kerkelijk leven. Twee eeuwen zonder één nationale synode, zonder een hernieuwd belijden, zonder veel principieel verzet tegen de geest der Aufklärung, ook zonder de nodige interesse in een goed functioneren van een Schriftuurlijke kerkorde brachten de kerk niet verder, noch in het vraagstuk van belijdenis en ambt, noch in dat van de rechte verhouding van Kerk en Overheid. Gisbertus Voetius, wiens beeltenis op de jubileumpostzegel van onze Alma Mater in 1936 mocht prijken en van wie iedere filatelist behoort te weten, dat hij hoogleraar in Utrecht, een sieraad van onze opkomende Universiteit en een groot kenner van het kerkrecht is geweest, was een van de weinige sterren in de donkere kerkelijke nacht.28
Bij een ruimer tijdsbestek zou het de moeite lonen de invloed na te gaan, die de anglicaanse, bisschoppelijke, katholiek-georiënteerde kerkorganisatie op de geschiedenis van de Engelse kerk en haar leer heeft geoefend. Daarbij komen apostolische successie, episcopaat, wijdingen, avondmaalscommunie en oecumenische verbanden binnen de kring van kerkorde en dogmengeschiedenis beide.29
Ook de ontwikkeling van de oosters-orthodoxe kerken met haar heilige leer en liturgie, haar ikonen en sacramenten, haar patriarchen en kerkrecht is zowel kerkordelijk als historisch, vooral nu deze kerken een speciale relatie tot de anglicaanse kerk en de Wereldraad van kerken hebben, van bijzonder belang.30
Om echter met Nederland te besluiten: Hoezeer het kerkrecht een thermometer is voor de bloedwarmte der kerk, bleek in ons land, toen koning Willem I, ‘verlicht’ als hij was, in 1816 aan de Ned. Herv. Kerk een nieuwe kerkorde gaf in het Algemeen Reglement en de verdere reglementen, die hiermede annex waren. De Franse revolutie en het bewind an Napoleon hadden de geesten zo weinig wakker geschud, dat de kerk, met uitzondering van enkele classes, aan een protest tegen een van buiten opgelegde besturenorganisatie niet toekwam.31 Het Réveil en de Afscheiding, de Confessionele Vereniging en de Doleantie, de Geref. Bond en de Reorganisatie-commissie, Kerkherstel en Kerkopbouw,
|14|
Kerkelijk Overleg en zijn werkgroep Gemeenteopbouw, om van individuele rekwestranten maar te zwijgen, waren nodig om de muren van de besturenorganisatie te doen vallen. De wereldoorlog riep de geesten wakker, zodat in een bredere kring dan ooit te voren, zowel van links als van rechts, het verlangen ontwaakte naar een echte kerkorde, waarin de Ned. Herv. Kerk haar apostolair en belijdend karakter in vrijheid en gebondenheid zou kunnen openbaren. Ook van de jongste periode der kerkgeschiedenis zou met J.R. Slotemaker de Bruïne kunnen worden gezegd: ‘De geschiedenis dier Kerk kan van haar vestiging af voor een belangrijk deel worden geschreven als geschiedenis van den strijd om de Kerk-orde’.32
Hoezeer kerkhistorie en kerkrecht op elkander zijn betrokken, bleek in ons land in de geschiedenis van Afscheiding en Doleantie, van Gereformeerden, in Hersteld Verband, en Vrijgemaakt.
De Afscheiding droeg duidelijk een principieel-dogmatisch karakter en bewoog zich grotendeels om de vragen van modernisme en dopen van kinderen uit andere gemeenten. De maatregelen tegen de Afgescheidenen, die in een ‘verlichte’ tijd weinig passend waren, zouden echter nooit die scherpte hebben gehad, wanneer de vervolgden eerder kerkordelijk tot de stichting van een zelfstandige gemeente waren overgegaan en zij, hoezeer ook contre coeur, hun rechten op de naam en het goed der kerk hadden prijsgegeven.
De Doleantie was evenzeer een verzet tegen het modernisme, een streven om ‘de reformatie ter hand te nemen’. Doch ten nauwste met de belijdenisvraag was het kerkrechtelijk probleem verbonden. Men denke slechts aan het Congres in 1883 voor afwerping van het synodale juk, waarin de belijdeniskwestie en een terugkeer tot de Dordtse kerkorde haast onontwarbaar door elkander gestrengeld lagen. Nog sterker: In 1885 concentreerde zich alles op de attestenkwestie en de beroepbaarheid van de candidaten der Vrije Universiteit, maar kreeg de Doleantie toch een juridische spits in de kwestie om de kerkegoederen, die aan 80 Amsterdamse kerkeraadsleden een schorsing bezorgde33 en culmineerde in het proces voor de burgerlijke rechter onder het gezichtspunt: Algemene kerk en plaatselijke gemeente. A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, die het standpunt der Doleantie
|15|
verdedigden, vonden hun bestrijder in H.G. Kleyn, die van 1888-1896 als hoogleraar in Utrecht de kerkgeschiedenis heeft gedoceerd.34
Het is ditzelfde probleem, dat de Gereformeerde Kerken bij de formatie van het Hersteld Verband, bij de beweging der Vrijmaking en bij de jongste herziening der Dordtse kerkorde heeft bezig gehouden en nog bezig houdt. Het is het probleem, waarvoor zich alle kerken, ook de kleine, gesteld zien: Blijven bij een separatie, hoe dan ook gemotiveerd, de kerkegoederen, inzonderheid kerk en pastorie, het wettig eigendom van het complex der kerkelijke gemeenten, zoals zij in één kerkverband vóór de scheiding werden bijeengehouden? Dus: Algemene kerk? Of bestaat elk kerkverband uit een aantal autonome, volstrekt zelfstandige gemeenten, en neemt elke groep, die zich afscheidt, om welke reden dan ook, het kerkelijk bezit uit het kerkverband mee, als zij er in slaagt de helft der leden plus één op haar hand te krijgen? In het laatste geval: Hoe kan het kerkverband zich wapenen tegen de risico van een repeterend verlies van alle bezit? Waar ligt de grens tussen het presbyteriaal-synodale en het independente kerksysteem?
De historie na de jongste tijd is er om te bewijzen, dat deze vragen zowel kerkelijke synoden als wereldlijke rechtbanken hebben bezig gehouden en dus een aangelegen zaak zijn voor theologen en juristen beide. Wie hiervan alleen de materiële kant ziet en de onenigheid der broederen slechts een twist over louter financiële belangen acht, heeft het theologisch geschilpunt niet gepeild. De visie op het kerk- en gemeente-zijn, op de waarde van belijdenis en stemrecht in het kerkverband, op het al of niet geoorloofde van kerkelijke gedeeldheid (in Noord-Amerika en Canada door velen zo geheel anders bezien) is van grondleggende betekenis.
Daarom heeft de verhouding van kerkgeschiedenis en kerkrecht niet alleen een theologisch, maar ook een juridisch aspect. Wanneer de kerk pretendeert van eigen rechte te zijn en dienovereenkomstig wenst te handelen, zal geen enkele overheid zich hierin mogen mengen, indien deze rechten in sacra zijn en, zonder schennis van wetten van wereldlijk recht en fatsoen, de strenge beslotenheid van het binnenkerkelijk leven en werken vertonen. Zodra echter de kerk een bijzondere inhoud geeft aan haar
|16|
houding tegenover de wereldlijke overheid en zij van oordeel is, dat zij een actuele taak en boodschap heeft voor het handelen van hen, die in hoogheid zijn gezeten, rijst het probleem van de onderlinge begrenzing der gebieden van kerk en overheid. Aangezien dan dezelfde kerkleden onder de geestelijke tucht van hun kerkgemeenschap staan en bovendien als goede burgers de Overheid als Gods dienaresse hebben te eren, is een botsing van plichten niet uitgesloten en kunnen conflicten rijzen, wanneer kerk- en rijksverbanden in dezelfde materie gans andere verordeningen uitvaardigen. Ten aanzien van het rassenvraagstuk, de vrijheid van onderwijs en opvoeding, prediking en pers, arbeid en barmhartigheid, en niet in het minst ten aanzien van de rechten van de mens zijn in de benauwenis van de laatste wereldoorlog, maar ook daarna in onze wereld spanningen opgewekt, waarin de kerk in nationaal en wereldverband niet zwijgen kon.35
Geen enkele kerk, die haar kerkrecht mag laten gelijkschakelen met een van de vormen van het wereldlijk recht. Het stellen van de autonomie van het kerkrecht roept echter, vooral wanneer het als ius divinum wordt gezien, een uiterst ingewikkelde problematiek op, omdat de mogelijkheid bestaat, dat twee rechtsorden, de kerkelijke en de wereldlijke, op elkander botsen en de kerkleden in conflict geraken met het wereldlijke rechtsbestel. De problemen, die in een dergelijke situatie aan de orde komen, vallen evenwel op het terrein van het normatieve, en als zodanig buiten het gezichtsveld van de kerkhistoricus.
Overigens mag worden gezegd, dat de beoefening van het kerkrecht een vakwetenschap geldt, die niet tot de faculteit der rechten behoort, maar tot die der theologie.36 Het feit, dat in het protestantse kerkrecht geen strafrecht is opgenomen, en dat het geestelijk opzicht, ook wanneer tuchtmaatregelen moeten worden toegepast, niet bestraffing beoogt, maar het behoud van hen, die dreigen af te dwalen en de terechtbrenging van hen, die in ergerlijke zonden zijn gevallen, geeft een speciaal karakter aan dit opzicht, zoals het gegrond is in de barmhartigheid van Jezus Christus.37 Daarom zal het, wanneer daarvoor geschikte zaken voor de burgerlijke rechter worden gebracht, de taak van elke jurist vergemakkelijken, als hij het bijzonder coloriet van het desbetreffende kerkrecht in het licht der kerkgeschiedenis heeft
|17|
gezien, om daarna ook kerkelijk-verantwoord recht te spreken.
Tenzij de juridische wetenschap zou opgaan in een statistische, kritiekloze beschrijving van voorhanden wetten, zal zij wijsgerige of andere normen moeten laten gelden, die recht en rechtspraak op hun gehalte van recht en billijkheid toetsen. In deze sfeer van godsdienstige, zedelijke en wijsgerige normen kunnen juristen en theologen elkander zinvol ontmoeten. Hoe verschillend hun werkterrein, wat ligging en bewerking betreft, ook moge zijn, bij een intermitterend gesprek is tenminste de kerkjurist uitnemend gediend.