Afscheiding in Genève
Genre: Literatuur
1984
|37|
“... Genève (die voedsterstad weleer van Gods kerk, en ook nu gelijk het schijnt daartoe bestemd) ...”
H. de Cock, in zijn voorrede van Besluiten van de Nationale Synode gehouden in den jare 1618 en 1619 te Dordrecht. Veendam 1833.
Al in de éérste zin van het éérste geschrift dat Hendrik de Cock in het licht geeft, richt hij de aandacht van zijn “in hun eeuwig heil belangstellende land- en geloofsgenooten” op Genève. Het Genève niet maar van vroeger, het Genève ook van diezelfde dagen. Die dagen zijn “hoogstopmerkelijk zoo door algemeene bezoeking van het menschdom van Gods wege, als door herleving van Godsdienst in Geest en waarheid”. In die herleving neemt Genève een bijzondere plaats in. Evenals bijvoorbeeld in ons vaderland en in Duitsland worden daar mannen verwekt “die voor Gods naam en zaak uitkomen en strijden”. Maar wat Genève volgens De Cock blijkens het hierboven gegeven citaat, een bijzondere plaats doet innemen, is het feit dat die oude gereformeerde voedsterstad opnieuw diezelfde functie lijkt te krijgen. We mogen aannemen dat De Cock hier speciaal aan de op 30 januari 1832 geopende theologische school heeft gedacht
Toen de ulrumse predikant deze woorden schreef kon hij niet vermoeden dat hij in dezelfde pastorie in 1834 een gesprek zou voeren over afscheiding te Genève. Degene met wie hij daarover spreken zou, was hem toen ook nog onbekend.
Met de ontwikkelingen in Genève was H.P. Scholte goed op de hoogte 1). Vriend van Kohlbrügge, werd zijn belangstelling voor het geneefse Réveil al in zijn amsterdamse athenaeumtijd gestimuleerd en geïntensiveerd bij Da Costa, en tijdens zijn studiejaren in Leiden groeide zijn kennis ervan. De ‘club van Scholte’ was o. m. dikwijls gast van A.J. Twent van Roosenburg, op Raaphorst in Wassenaar. Zelf had Twent aan het Réveil in het franstalige gebied van Zwitserland veel te danken; hij was er, na een los leven, tot bekering gekomen. Hij onderhield steeds nauw contact met de geloofsgenoten daar en in Frankrijk. De invloed van Twent op Scholte en zijn vrienden mag niet onderschat worden, al gaat het te ver, in Twent “de schakel te zien tusschen de Zwitsersch-Fransche en de Nederlandsche afscheiding van 1834” 2). In Leiden zelf onderging de club de invloed van de oefenaar Leféburé. In de leidse gemeente leefde ook de herinnering aan Nicolaas Schotsman die de belangstelling voor Genève bevorderd had door uit het frans vertaalde geschriften over de kerkelijke toestand daar 3). Op meer dan één manier lag Genève voor de club van Scholte, waartoe o.m. ook Brummelkamp, Van Velzen, Gezelle Meerburg en Van Raalte behoorden, binnen het gezichtsveld.
|38|
Aan de gebeurtenissen daar besteedde vooral Scholte zelf veel aandacht Brummelkamp heeft later enkele herinneringen daaraan op papier gezet Het valt daarbij op, dat hij een verbinding legt tussen Scholte’s op de hoogte zijn van wat er in kerkelijk Genève gebeurde én zijn opvatten van het denkbeeld (toen al!), dat er in ons eigen land, evengoed als in het buitenland het geval was, een ‘vrije gemeente’ zou kunnen zijn 4).
Het is duidelijk dat vóór de Afscheiding van 1834 én De Cock én Scholte én de anderen die zojuist genoemd werden, kortom allen die in deze beweging de eerste voorgangers geworden zijn, de blik naar Genève hebben gericht Wat anderen, vooral Réveilfiguren, natuurlijk ook deden, maar het gaat ons nu inzonderheid om de aandacht voor Genève bij de voormannen van de Afscheiding 5).
Over de afscheiding in die ‘voedsterstad’ spraken Scholte en De Cock vlak vóór de afscheiding in Ulrum zelf. Het beste verslag dat ons over de gesprekken tijdens het verblijf van Scholte te Ulrum, van donderdag 9 tot zondagnamiddag 12 oktober 1834 ter beschikking staat is dat van Helenius de Cock. Hij formuleert zorgvuldig:
“Veel was er in die vier dagen van Scholte’s verblijf te Ulrum gebeurd; veel was er ook gesproken over den toestand der Kerk in het algemeen en over de zaak van vader in het bijzonder. Scholte meer nauwkeurig bekend dan vader met de godsdienstige opwekking en verlevendiging in andere landen, had tevens vele zaken besproken, die bij eene eventueele afscheiding niet van belang ontbloot waren. Ofschoon het denkbeeld eener scheiding vader in de laatste maanden steeds meer voor den geest stond en hij zich haar als zeer waarschijnlijk en niet ver verwijderd voorstelde, had hij zich evenwel over de wijze waarop zij tot stand gebracht moest worden minder bekommerd. Dit nu was het inzonderheid, waaromtrent het spreken van Scholte, vader en den kerkeraad tot inlichting diende. Tijdens het verblijf van Ds. Scholte werd er echter niet tot de afscheiding besloten. Bij zijn vertrek wist hij zelfs nog niet anders, dan dat vader zich nog tot de koning en de synodale commissie wenden wilde” 6).
De gesprekken met Scholte hebben de afscheiding te Ulrum niet bewerkstelligd. Maar ze zijn voor De Cock en de kerkeraad zeker van betekenis geweest, en Helenius de Cock preciseert hier door zijn vermelding dat inzonderheid van belang was, wat besproken werd in verband met de wijze van een eventuele afscheiding. Daartoe verstrekte Scholte informatie, “meer nauwkeurig bekend” als hij was “met de godsdienstige opwekking en verlevendiging in andere landen”. Blijkens deze laatste woorden moet er gesproken zijn over afscheidingen die in het buitenland hebben plaatsgevonden in de toen recente tijd. Daarbij moet wel vooral aan Genève zijn gedacht. Er waren daar sinds 1816 niet minder dan drie kerken ontstaan die alle drie de positie innamen van een gemeente naast de nationale kerk. Doordat Helenius de Cock geen verdere détails geeft, is het niet bekend waar we, voor wat Genève betreft, precies aan denken moeten. Kwamen in de gesprekken alle drie afscheidingen ter sprake, of twee ervan, of één? Het valt ook niet uit te maken of de door Scholte gegeven informatie de wijze van afscheiding in Ulrum concreet beïnvloed heeft Er blijven dus vraagtekens.
Intussen houdt het voorgaande wel een uitnodiging in. De uitnodiging om ook zelf naar Genève te zien, het Genève van de vorige eeuw. Hoe is men daar tot afscheiding gekomen? Hoe kwam het daar tot drie verschillende afscheidingen en tot drie verschillende afgescheiden kerken? De ‘reformatie van 1834’ heeft in het teken gestaan van de wederkeer. De terugkeer tot de leer van de heilige Schrift De terugkeer tot de leer, de dienst, de tucht ‘der vaderen’.
Stonden de afscheidingen in de stad van Calvijn in hetzelfde teken? Keerde men terug tot de gereformeerde leer? Hoe stond het met de kerkregering?
We maken eerst enige opmerkingen over de toestand in Genève en over het geneefse Réveil. Vervolgens geven we aandacht aan ieder van de drie kerken. Tenslotte vermelden we nog iets over de Evangelische vrije kerk, die tot stand
|39|
is gekomen door (hoofdzakelijk) vereniging van twee van de drie afzonderlijke kerken.
Anders dan in Nederland hebben in Genève Réveil en afscheiding in sterke mate een eenheid gevormd, en wel in deze zin dat successievelijk vrijwel alle voormannen van het Réveil tot afscheiding zijn gekomen. En ook anders dan in Nederland was het begin van het Réveil te Genève een zaak van theologische studenten, met nog een paar jonge predikanten erbij. Namen van studenten in de periode van ca. 1810-1817 komt men later telkens tegen bij het ontstaan en voortbestaan van kerken buiten de nationale kerk van Genève 7).
De stad van Calvijn was in de 18e eeuw de stad van Rousseau geworden. Zij was, met het haar omringende gebied, steeds een onafhankelijke republiek gebleven, maar aan deze zelfstandigheid werd abrupt een einde gemaakt in 1798 door de inlijving bij Frankrijk. In 1813 kwam de bevrijding en begon de restauratie. In 1815 sloot Genève zich bij de Zwitserse Eidgenossenschaft aan als het tweeëntwintigste kanton.
De nationale kerk van Genève bleef steeds voortbestaan. Hiervan maakten deel uit de kerk in de stad (in de eerste decenniën van de vorige eeuw: eerst elf, later nog iets meer predikantsplaatsen; vijf kerkgebouwen) en elf kleine kerken op het platteland 8). Zonder nu in te gaan op ontwikkelingen in de franse tijd: de leiding van de Eglise nationale was geheel in handen van de zgn. Vénérable Compagnie des Pasteurs (de predikanten en de vijf hoogleraren in de theologie). Het Consistoire was in Genève afgezakt op meer dan één manier. Het was het mikpunt geweest van Voltaires bijtende spot, en was zelf zich voor tuchtoefening gaan schamen. Het waren nu voornamelijk de praktische aangelegenheden waarmee het Consistoire zich bemoeide. Over alle zaken van de leer besliste de Vénérable Compagnie.
Zij had het daar niet moeilijk mee, want de leer was vrij. De confessiebanden waren geslaakt In 1725 was de Helvetische confessie, de Confessio Helvetica Posterior, aan de kant gezet. Vervolgens was de Catechismus van Calvijn vaarwel gezegd. Daarna was ook de Apostolische Geloofsbelijdenis uit de eedsformule van dienaren des Woords verdwenen. Arianisme, pelagianisme, socianisme konden vrij doorwerken. De menselijke rede stond niet stil, en met het rationalisme was het deïsme verbonden. Er waren enkele oudere predikanten die in de oude lijn wilden blijven. Maar het parool van de Compagnie was: ruimte en rust
De plaats waar het rationalisme de grootste overwinning had behaald was de theologische faculteit. Ami Bost schrijft dat op de colleges de bijbel nooit werd gebruikt Dat was daar een nutteloos en onbekend boek. Het oude testament was alleen nodig voor het leren van een beetje hebreeuws. Er werd ook geen college gegeven in de ‘christelijke dogmatiek’. Wat onderwezen werd, was puur én bruut deïsme 9).
In 1741 had Zinzendorf in Genève een gemeente gesticht Ze was steeds klein gebleven. Haar grootste getal bereikte zij veertig jaar later, toen zij ongeveer tachtig leden telde. Ze bestond toen voor driekwart deel uit vrouwen. Een Herrnhutter was ook Jean-Pierre-Marc Bost (1764-1843), onderwijzer en organist Hij stuurde in 1798 zijn zoon Ami (Paul-Ami-Isaac, 1790-1874), toen nog maar acht jaar, naar de school van de Herrnhutters in Neuwied bij Koblenz 10). Hier begint een belangrijke draad naar het Réveil, de draad ook naar de eerste afgescheiden kerk.
Nadat Ami in 1802 was teruggekeerd, spande zijn vader zich nog verder in voor godsdienstig onderwijs aan zijn zoon 11). Deze kreeg nu les van de predikant C.E.F. Moulinié, die al jarenlang aan de heersende geest tegenstand bood 12). Merkwaardig is het — we stippen het even aan — dat juist allerlei bezwaarde figuren in Genève deel uitmaakten van de vrijmetselaarsloge ‘Union des Coeurs’. Moulinié was daar lid van, Ami Bost werd dat ook, en, om
|40|
alleen deze naam nog te noemen: Malan behoorde van 1809 tot 1824 eveneens tot de loge 13).
Het duurde niet lang of er kwam nóg een kring. Die van Ami Bost en zijn vrienden. In 1810 wat officiëler, la Société des Amis. In die kring ontmoeten we o.a.: Henri-Louis Empaytaz (1790-1853), Emile Guers (1794-1882) en Jean Gonthier (1793-1823). Even later ook Henri Pyt uit Waadtland (1796-1835), die in 1818 met Jeannette Bost, Ami’s zuster, zou trouwen. Allen gaan zij, na de vooropleiding te hebben gevolgd, theologie studeren. Wanneer zij daarmee beginnen, is Malan juist klaargekomen (1808). Studiegenoten van hen worden o.m. Louis Gaussen, Antoine Galland en Jean-Henri Merle d’Aubigné. In 1814 worden ook Louis-Gabriel James (later predikant in Breda) en Frédéric Monod ingeschreven 14).
Kort maken we melding van het bezoek van barones Juliane von Krüdener aan Genève in 1813. Haar naam blijft ook en misschien wel vooral bekend door haar zijdelings aandeel aan de zgn. Heilige Alliantie 15). Toen zij herhaaldelijk in de samenkomsten van de vrienden sprak, waar zij hen opriep tot het kruis van Christus, werd dit door de Compagnie des Pasteurs aangegrepen om de Société des Amis te verbieden. Zelfs op straffe van het niet geordend kunnen worden in de nationale kerk. De eerste student die nu in moeilijkheden kwam was Empaytaz. Toen hij geen uitweg meer zag, bood barones Von Krüdener, inmiddels vertrokken, hem de post van secretaris aan. In die nieuwe positie vergat hij Genève allerminst. In 1816 deed hij een geschrift verschijnen over het God-zijn van Jezus Christus 16).
Het was gericht aan de theologische studenten in Genève, maar vooral bedoeld
|41|
voor de predikanten en professoren. In de opschudding die de publikatie teweeg bracht, werd het passend geacht dat de aangesproken studenten erop reageerden. Zij deden dit in een verklaring waarin stelling werd genomen tegen de aanval op de Compagnie des Pasteurs, aan welk lichaam diep respect en blijvende verbondenheid werd betuigd. Merle d’Aubigné, toen praetor, had de leiding hierbij. Guers en Pyt weigerden de verklaring te ondertekenen 17).
Begin 1816 kwam de engelse industrieel Wilcox in Genève, een man die de bijbel bij zich had. Door hem kwamen Ami Bost en zijn vrienden in contact met het engelse protestantisme. De periode met Wilcox werd een voorspel van de tijd met Haldane.
Het werk van Robert Haldane (1764-1842) heeft in Genève tot de doorbraak van het Réveil geleid. Het weer open komen van Frankrijk had hij aangegrepen voor een reis om daar te evangeliseren. In Parijs vertelde hem iemand van de amerikaanse ambassade over de treurige toestand in Genève. Twee namen werden genoemd in positieve zin: die van Moulinié en Galland. Hoe het gelopen is, wordt in de biografie over de Haldanes gedetailleerd beschreven 18). Toen Haldane in Genève kwam, bleek Galland vertrokken te zijn naar Bern. Haldane reisde daarheen en sprak met Galland, die hij met betrekking tot het evangelie erg onwetend vond, acht dagen lang van ’s morgens tot ’s avonds. Hij bezocht ook Basel, waar hij sprak met Empaytaz en een lang onderhoud had met barones Von Krüdener. In Genève had hij daarna weer gesprekken met Moulinié, en kwam hij in aanraking met de student James. Om het verhaal kort te maken: maanden achtereen, tot de zomer van 1817, zit hij in de door hem
|42|
gehuurde appartementen aan de Promenade St Antoine aan een lange tafel met twintig tot dertig studenten. Hij behandelt met hen de brief aan de Romeinen, vers na vers. Zijn verklaring van dit bijbelboek heeft hij later gepubliceerd 19). De samenkomsten hebben een vaste regelmaat, ze worden gehouden driemaal per week, ’s avonds van zes tot acht uur. Anderen, als Malan en Gaussen, spreken met Haldane op andere tijden. Zijn frans is niet best, daarom geeft hij zijn bijbelverklaring in het engels. Daarbij wordt hij getolkt, wat vaak gebeurt door Frédéric Monod. In ’t begin rijzen de haren hem ten berge: nooit heeft hij zulke dingen gehoord. Wat de studenten vooral verbaast, is Haldane’s bijbelkennis. Op iedere vraag weet hij onmiddellijk een antwoord te vinden in de Schrift: dáár staat het. Alle later uitgegeven brieven, herinneringen enz. stemmen overeen: door Haldane is de studenten groot licht opgegaan. De hoogleraren deden wat ze konden om hen van Haldane af te houden. Het hielp niet 20). Wanneer Merle d’Aubigné in 1845 samen met Monod in Edinburgh is, verklaart hij in een toespraak: “Als Genève iets aan Schotland gaf in de tijd van de Reformatie, als zij licht meedeelde aan John Knox, heeft Genève iets van Schotland terugontvangen in de gezegende bijbeloefeningen van Robert Haldane” 21).
Robert en James Haldane stamden uit een familie die tot de schotse landadel behoorde. Zij dienden bij de marine (Robert korter dan James), en wilden na hun bekering zending bedrijven in India, wat verhinderd werd. Robert werd initiatiefnemer tot The Society for Propagating the Gospel at Home, 1797. De opbrengst van zijn landgoed Airthrey stelde hij in 1798 daarvoor beschikbaar. In dat jaar werd ook het 'Circus' in Edinburgh in gebruik genomen als tabernakel, naar het voorbeeld van Whitefield. Spoedig kwamen er zulke tabernakels ook in Glasgow, Dundee, Perth en andere plaatsen. Robert Haldane, zijn broer James en andere promotors behoorden nog steeds tot de Church of Scotland. Daarin kwam verandering. Op 3 februari 1799 werd James Haldane predikant van de tabernakel-kerk in Edinburgh, los van de Church of Scotland.
Het was de eerste nieuwe congregationalistische kerk in Schotland 22). Gestreefd werd naar een kerk als in de tijd van de apostelen. Robert Haldane en de zijnen aanvaardden beginselen die in de tabernakel-kerk werden toegepast Kenmerkend was: a. de kerkregering werd uitgeoefend in aanwezigheid van de gemeente wier goedkeuring ook werd vereist; b. de kerk verklaarde zich onafhankelijk van enige andere jurisdictie (men wilde beslist niet de kant uit van het presbyteriaanse systeem); c. strikte discipline; d. onderzoek van allen die lid van de kerk wilden worden, zónder binding aan een bepaalde confessie; men onderzocht of de betrokkene het evangelie had aanvaard en daarvan blijk gaf in zijn levenswandel.
De kerk in Edinburgh werd moederkerk van andere congregationalistische kerken in Schotland. Tegen het einde van 1807 waren er 85 van zulke kerken, een enorme groei in het presbyteriaanse land. Er werd reeds in 1799 een opleiding in het leven geroepen; deze werd geheel bekostigd door Robert Haldane 23). In de loop van tien jaar kwamen daar bijna 300 studenten gereed. In de kring van de nieuwe congregationalistische kerken deden zich allerlei vragen voor. Eén van de kwesties betrof het ambt van ouderling. William Ballantyne publiceerde het geschrift A Treatise on the Elder’s Office. In de gemeenten was tot dusver het ouderlingenambt niet gerealiseerd. Hij bepleitte nu een pluraliteit predikanten én ouderlingen, als overeenkomstig de inrichting van de apostolische kerk. Daarover ontstond onenigheid. In de gemeente van James Haldane kwam er één ouderling, nl. Robert — tijdelijk en voorlopig. De zaak lag moeilijk, en naar Robert’s eigen woorden: het systeem werkte niet. Een grotere crisis werd teweeggebracht door baptistische gevoelens. Daartoe gingen ook Robert en James Haldane over. Er voltrok zich nu in de congregationalistische kerken een breuk. Velen voegden zich bij de gemeenten van de oude schotse baptisten. De breuk veroorzaakte ook het einde van Robert Haldane’s theologisch seminarie. Zouden Robert en James
|43|
Haldane later hebben geleefd, dan zouden zij hun geestelijk tehuis bij de Plymouth Brethren hebben gevonden, verklaart Escott 24).
Aan de zojuist vermelde zaken is tot dusver weinig aandacht besteed in beschrijvingen van het Réveil in Genève. Zoals we zullen zien, is veel van de opvattingen van Robert Haldane terug te vinden in de eerste afgescheiden kerk. Bij de bespreking over de brief aan de Romeinen zijn ook zaken van de kerkinrichting aan de orde gekomen. Over zijn baptistische opvattingen heeft Haldane echter het zwijgen bewaard. De studenten hebben niet gemerkt dat hij baptist was.
Tijdens Haldane’s aanwezigheid vaardigde de Compagnie des Pasteurs een wet (reglement) uit, die de situatie nog weer aanzienlijk verslechterde. De onmiddellijke aanleiding was een door Malan gehouden preek. Op 3 mei 1817 reageerde de Compagnie daarop met het verbod, op de kansel te spreken over 1. de wijze waarop de goddelijke natuur van Christus verenigd is met de menselijke; 2. de erfzonde; 3. de wijze waarop de genade werkt; 4. de predestinatie. Ook moest iedere predikant beloven dat hij in openbare redevoeringen niet zou bestrijden de mening van een collega over een van deze zaken. Men kon voortaan ook niet predikant worden in de nationale kerk als men hieraan niet tevoren trouw had beloofd.
|44|
De wet die de rust wilde verzekeren, had een daaraan tegengestelde uitwerking. Kon men langer blijven in een kerk met dit verbod? De vrienden en geestverwanten van Ami Bost gingen na enkele weken samenkomen in Ferney, even óver de franse grens waar eerder Voltaire zijn verblijf had. Daar had zich nu gevestigd Henri Drummond 25), die twee dagen na het vertrek van Haldane te Genève kwam. Gastvrij bood Drummond gelegenheid tot het houden van eigen godsdienstoefeningen. Malan sprak daar, en men vierde er ook avondmaal dat door Malan bediend werd. Maar deze samenkomsten waren nog geen kerkdiensten. Er werd veel beraad gevoerd. Ami Bost was toen al werkzaam buiten Genève, in Moutier. Guers was juist ongeveer klaar met zijn studie. Hij kon zich, om des gewetenswil, onmogelijk onderwerpen aan de nieuwe wet 26). Van advies tot afscheiding had Haldane zich onthouden. Drummond steunde de jonge broeders op hun weg daarheen. Malan deed dat niet Hij wilde toch nog zien te blijven. De wegen scheidden zich. In september 1817 werd definitief besloten tot afscheiding.
Op 5 oktober 1817 vierde de afgescheiden gemeente voor het eerst het heilig avondmaal 27). Het werd bediend door Pyt, de kerk had haar predikanten gekozen. Het waren er drie: Méjanel, Pyt en Gonthier. Méjanel die toen ongeveer 34 jaar oud was, was de oudste en ervarenste 28). Hij was een fransman die in Lausanne had gestudeerd en in 1809 predikant in Montauban was geworden. In het begin van 1816 had hij zijn post daar moeten verlaten. Lang heeft zijn predikantschap in Genève niet geduurd: op 16 januari 1818 besloten de autoriteiten tot zijn uitwijzing, op grond van zijn vreemdeling zijn. Om maar dadelijk iets te zeggen over het vervolg van de predikantenbezetting: toen spoedig ook Pyt vertrok om in Frankrijk te gaan evangeliseren, stond Gonthier alleen. Naast hem werden toen Guers en Empaytaz gekozen. Gonthier overleed in 1823 en Empaytaz trok zich in 1825 een tijdlang terug wat het ambtswerk betreft De open plaatsen werden ingenomen door Bost en Lhuillier. Maar Bost ging na één jaar heen, en Empaytaz hervatte zijn arbeid. Van 1826 af waren er de drie predikanten Guers, Empaytaz en Lhuillier. Ze zijn lang aan de gemeente verbonden gebleven. De eerste verandering trad in door het overlijden van Empaytaz in 1853.
In de eerste jaren groeide de gemeente tamelijk snel; later trad er een stilstand in. Haar aantal bedroeg ongeveer 300 leden. Tot 1839 kwam zij, na eerst enige tijd naar een geschikte gelegenheid gezocht te hebben, regelmatig samen in een onaanzienlijk lokaal in het centrum, de Bourg-de-Four. In 1839 veranderde zij van plaats én van naam: zij vergaderde van dat jaar af in de eenvoudige maar mooie kapel van de Pélisserie. Daar bleef men bijeenkomen ook na de vereniging die in 1849 de Église évangélique libre deed ontstaan.
De gemeente had vooral in de beginjaren veel spot en minachting te verduren. De Compagnie des Pasteurs bestreed haar fel. Maar zij werd niet vervolgd door de overheid. De godsdienstvrijheid was in Genève bij de wet gegarandeerd en de overheid hield zich daaraan. Voor haar inrichting werd de gemeente beheerst door twee grondgedachten. De eerste betrof de scheiding tussen kerk en wereld. Naar het inzicht dat overheerste mochten uitsluitend bekeerden, die in hun levenswandel lieten blijken dat te zijn, van de kerk deel uitmaken. In de tweede plaats was men de overtuiging toegedaan, dat teruggegrepen moest worden naar de kerk van de apostelen. In deze zin dat wat in het boek Handelingen en in de nieuwtestamentische brieven vermeld wordt, zo trouw mogelijk moest worden nagevolgd.
Hoe stond men tegenover de belijdenisschriften van de Reformatie, tegenover de Catechismus van Calvijn die, zoals we reeds hebben opgemerkt in de nationale kerk geëlimineerd was? Keerde men terug naar de leer ‘der vaderen’ in die zin dat nu de vroeger geldende Catechismus weer werd ingevoerd? Nee, de gemeente wilde geen binding aan enige confessie. De Catechismus werd evenmin gebruikt voor prediking en onderwijs aan de
|45|
jeugd. In de gemeentelijke eredienst deed ook het Apostolicum geen dienst. Als volstrekt enige norm gold de heilige Schrift. Waar staat in Handelingen, in de Brieven, dat in de apostolische kerk aan een door mensen opgestelde confessie werd gebonden? Er heerste hier dus duidelijk een andere geest dan die naar voren komt in de ulrumse ‘Acte van Afscheiding en Wederkeering’.
Inzake dat juist genoemde standpunt zijn er vragen te stellen. Bijvoorbeeld deze vraag of de gemeente niet beducht was voor leervrijheid? Men nam dit standpunt in, dat de Schrift geen tweeërlei uitleg toelaat Voor de bekeerden spreekt zij duidelijk genoeg, en over de evangelische ‘grondwaarheden’ kan er zeker geen verschil zijn. Een andere vraag die te stellen valt wat waren de vereisten voor het lidmaatschap; gold voor toelating niet enige geloofsbelijdenis? Voor toelating kwam het op dit éne aan: dat men bekeerd was. Wat zeggen wilde: dat de gemeente van dat bekeerd zijn overtuigd was. Men werd niet toegelaten op persoonlijke geloofsbelijdenis. Wanneer Guers, die tientallen jaren lang alles had meegemaakt, op z’n oude dag aan dit toelatingsbeginsel, deze toelatingspraktijk terugdenkt, vindt hij het een gelukkige zaak dat de Église évangélique libre een ándere weg heeft gevolgd. Namelijk die van de toelating op grond van geloofsbelijdenis, waarbij de levenswandel daarmee niet in tegenspraak mocht zijn. Hij hoort alweer stemmen opgaan die pleiten voor de praktijken van de eerste tijd, de 'ancienne dissidence’. Maar hij waarschuwt daartegen. Bekering is een zaak van het hart, en daarover komt niemand een oordeel toe. Hoeveel vergissingen zijn er gemaakt, hoeveel bittere ervaringen zijn er opgedaan 29). Trouwens, dat mag hier niet verzwegen worden: na tal vanjaren groeide er ook in de kerk van de Bourg-de-Four, de Pélisserie, wel iets in de twééde richting. Maar wanneer over belijdenis van het geloof gesproken werd, zag die uitdrukking steeds op een individuele uiting, niet op een geformuleerde gemeenschappelijke confessie waarmee ieder persoonlijk instemming betuigde. Vermeldenswaard is wat Pyt in 1832 schreef. Hij vroeg zich af of het geoorloofd was aan hen die zich presenteerden voor het lidmaatschap iets anders te vragen dan: 1. de belijdenis van het geloof in Jezus, God en Redder, in de liefde van de Vader, en de gemeenschap van de Heilige Geest; 2. een leven dat daarmee niet in strijd is; 3. de tot uitdrukking gebrachte vaste beslissing om samen met de kerk voort te gaan, Christus volgende 30).
Er deden zich spoedig problemen voor inzake de toelating tot het avondmaal en moeilijkheden rondom de doop.
De samenkomsten werden bijgewoond ook door bezwaarde leden van de nationale kerk. Verscheidenen van hen wilden het avondmaal meevieren in de ‘petite Église’. In 1819 werd besloten aan dat verlangen te voldoen. Daartoe werd er een onderscheid ingevoerd tussen leden en communikanten. Van de laatsten werd geëist dat zij zich onderwierpen aan de tucht der gemeente. De zaak bleef de geesten bezig houden. In 1824 werd besloten het vijfjaar eerder gemaakte onderscheid weer op te heffen. Daarvoor werd in de plaats gesteld, dat men alléén broeders en zusters kende. Alle broeders en zusters in Genève zelf of daar op doorreis, die aan het avondmaal deelnamen, zouden op dezelfde wijze bejegend worden. Allen hadden ook het recht tot deelname aan de gemeentevergaderingen. Allen stonden onder de tucht van Gods Woord waaraan zij zich met vreugde en dankbaarheid te onderwerpen hadden. Zo werd een oplossing bereikt die van kracht bleef. “De tafel van het avondmaal is de tafel des Heren en niet die van ons” 31).
Meer moeite gaf de zaak van de kinderdoop. Het kwam in 1824 bijna tot een schisma toen er opnieuw volwassenen werden gedoopt die reeds als kind de doop ontvangen hadden. In december 1824 volgde er een verklaring, die de spanningen aanzienlijk deed verminderen. Door de ‘baptistische broeders’ werd onder meer uitgesproken dat men de kinderen der gelovigen en die van de
|46|
heidenen niet gelijk mocht stellen. De broeders die vóór de kinderdoop waren, namen afstand van bepaalde ver gaande uitdrukkingen die Malan voor tegenstanders van de kinderdoop had gebruikt Het verschil over de doop werd niet “essentieel” genoemd. Beide partijen erkenden ieders recht, om naar eigen geweten te handelen. In de praktijk werd de kinderdoop toegepast als ouders erom vroegen. De doop (herdoop) van volwassenen werd niet geweigerd, maar vond niet plaats in de openbare eredienst 32).
De zaak van de doop was niet de enige leerkwestie die zich in de gemeente voordeed. In een later stadium maakten darbistische gevoelens zich sterk.
Hoe stond het met de kerkregering? Voorop stond dat Christus over en in de gemeente volstrekte heerschappij had. Hoe zag men nu in zijn dienst de verhouding tussen kerkeraad en gemeente? Het antwoord is eenvoudig: over die verhouding zag men niets omdat er ten enenmale geen kerkeraad bestond.
Welke ambten erkende men dan? De ambten van predikant en van diaken. Niet het ambt van ouderling. We staan hier voor een van de merkwaardigheden in deze gemeente in de stad van Calvijn. Ook hier blijkt weer de andere inhoud die men aan het begrip ‘wederkeer’ gaf. Er was geen terugkeer tot de op goede wijze functionerende ouderling zoals die Calvijn voor ogen heeft gestaan. Opmerkelijk is dan bovendien dat men de ouderling, de ‘regeerouderling’, niet ontdekt heeft in het Nieuwe Testament, in de apostolische kerk. En dat terwijl men juist alles van de kerkinrichting toen zoveel mogelijk wilde nabootsen. Letterlijk werd bij ernstig zieken wel het zalven met olie toegepast, Jak. 5: 14. Maar de daar genoemde ‘oudsten’ konden geen ‘ouderlingen’ geweest zijn. Dit wil niet zeggen dat allen er zo over dachten. Na verloop van tijd stelden de predikanten voor, dat er broeders werden benoemd die met hen de lasten van het pastorale werk zouden delen. Maar de oppositie tegen ouderlingen was zo sterk dat de predikanten niet gedaan kregen wat zij voor de gemeente zelf van belang achtten. Als er ouderlingen zouden komen, kwam er ook een ‘regerend’ consistorium. En als men eén ding niet wilde, dan was dat het uit handen geven van het zelfbestuur van de gemeente. Zelfs tegen het leiding geven van de predikanten manifesteerde zich telkens verzet Deze afgescheiden kerk was een uitgesproken congregationalistische gemeente.
De geschiedenis van de congregationalistisch geordende kerken in de 16e en 17e eeuw toont de moeilijkheden die er telkens ontstonden wanneer men persé wilde doorvoeren dat alle kerkelijke tucht in de openbare samenkomst van de gemeente moest plaatsvinden, met haar instemming en met deelname door de broeders. Wat te voorzien was, gebeurde in de gemeente van de Bourg-de-Four, de Pélisserie. De publieke tuchtoefening leverde zoveel problemen en onverkwikkelijkheden op, dat de predikanten na verloop van tijd zich wel tweemaal bedachten voor ze een nieuw geval onder de aandacht van de gemeente brachten. Steeds sterker drongen zij aan op onderling vermaan. Een van de predikanten liet afdrukken de woorden van Matt 18: 15-17, met daarboven in grote letters: 'Loi du Royaume’, Wet van het Koninkrijk. Zij werd uitgereikt aan alle gemeenteleden 33).
Deze congregationalistische kerk was ook een independente kerk. Zij was onafhankelijk van de nationale kerk en van haar bestuur, ze wilde haar onafhankelijkheid ook bewaren in haar relatie met zusterkerken. In de eerste tien jaren wilde zij haar interne regelingen liever niet publiceren. Maar in 1828 meende zij toch tot een ‘Declaration’ te moeten komen, vooral om zusterkerken een verklaring van gevoelen te verschaffen. Het tiende artikel daarvan zegt: “Wij geloven dat, indien een particuliere kerk van de Heer zich niet mag isoleren van de andere kerken, op zulk een wijze dat zij temidden van deze een secte vormt, zij evenmin zich met deze moet verwarren (‘confondre’)
|47|
en zo ver gaan dat zij niet meer zichzelf is en haar onafhankelijkheid en individualiteit verliest” 34).
Toen in november 1828 de eerste bijeenkomst van afgevaardigden van afgescheiden gemeenten in Zwitserland gehouden werd — 21 gedelegeerden waren bijeen —, had deze het karakter van een conferentie, niet van een synode. Er werd beraadslaagd, maar er werden geen besluiten genomen. In februari 1829 werd een voorstel gedaan tot een nieuwe conferentie in Lausanne. Daarbij werden 20 zaken genoemd die te bespreken zouden zijn. Daartoe behoorde de kinderdoop. Ook de vraag of het evangelisch regiment van een kerk episkopaal, presbyteriaans of independentistisch moest zijn. Tegen een ontmoeting met bespreking van zaken als deze had de Bourg-de-Four-kerk sterk bezwaar. Van synoden met beslissingsbevoegdheid wilde men niet weten, van conferenties van afgevaardigden van de kerken waar onderwerpen als deze aan de orde zouden komen, duchtte men gevaar voor de eigen gemeente. Aan wat ook maar tendeerde naar een bredere samenkomst die de ‘independance’ en de ‘individualité’ van Bourg-de-Four zou kunnen bedreigen, werd medewerking geweigerd.
Wat de liturgie betreft stippen we aan dat men principieel bezwaar had tegen het gebruik van formulieren en van formuliergebeden. Ook tegen het bidden van het ‘Onze Vader’. Ook het zingen van psalmen gaf moeite. Afgedacht van bezwaren tegen de berijming van Marot: de woorden van David konden toch niet de passende uitdrukking zijn voor het christelijk gemoed? Al in 1817 zorgde Empaytaz voor een verzameling van christelijke gezangen die voor ’t grootste deel waren ontleend aan het gezangenboek van de Broedergemeente. Een nieuw gezangenboek kwam gereed in 1836.
Veel ijver heeft de gemeente aan de dag gelegd voor evangelisatie, in en buiten Genève. Ook voor de opleiding van evangeliedienaren heeft men gewerkt. In 1848 besloot het grootste deel van de gemeente tot de vereniging die leidde tot de geneefse Église évangélique libre. Zoals reeds vermeld bleef de kapel van de Pélisserie dienst doen, de samenkomsten daar hadden lang een eigen stempel.
Tot afronding komende, menen we als conclusie te moeten uitspreken dat deze eerste afgescheiden kerk te Genève een andere signatuur heeft gehad dan die van een ‘calvinistische’, een gereformeerde kerk. Ontrukt aan het rationalisme heeft men in de geest van Haldane willen terugkeren tot de Schrift, tot de kerk van de apostelen om het voorbeeld van toen zoveel mogelijk na te volgen. Die terugkeer heeft plaatsgevonden als het ware over Calvijn heen, met opzettelijk passeren van de Catechismus van Calvijn en van confessies uit de Reformatietijd, zelfs met principieel bezwaar tegen belijdenisgeschriften. Hierbij mag niet vergeten worden dat men in die belijdenisgeschriften ook niet thuis was. De jonge voorgangers die aan de geneefse academie hadden gestudeerd hadden daarover geen onderwijs ontvangen. Zij wisten aanvankelijk zelfs ook bijzonder weinig van de Schrift. Tekenend voor de gemeente is de ruimte gegeven aan baptisten. Met betrekking tot de kerkregering is veelzeggend de verwerping van de (‘regeer’-) ouderling náást de predikant. Het congregationalisme en independentisme dat de gemeente kenmerkte vormde in Genève een novum. Ook in dit opzicht kan niet gesproken worden van terugkeer tot de dienst van ‘de vaderen’. Als men in connectie met deze gemeente ‘vaderen’ zou willen noemen, zou men het misschien zo kunnen zeggen: niet Calvijn en Beza, maar Zinzendorf en Haldane.
De tweede afgescheiden kerk was de kerk ‘van het Getuigenis’, een gemeente in de volksmond en ook in het buitenland vrijwel steeds genoemd naar de enige predikant die zij gehad heeft: ‘de kerk van Malan’ 35).
Malan is in Nederland veel meer bekend dan de voorgangers van de
|48|
‘ancienne dissidence’ 36). Op de grote reizen, veelal ‘zendingsreizen’, die hij ondernam, bezocht hij enige malen ook ons land, waar de huizen van Réveilfiguren met wie hij ook correspondeerde voor hem open stonden 37). Met de afgescheidenen hier was er lotsverbondenheid. In 1838 richtte hij zich tot hen met een bemoedigende brief 38). In 1842 preekte hij in Utrecht voor de gemeente van Scholte 39). Allerlei pennevruchten van Malan zijn vertaald in het nederlands 40). tal van gezangen van hem zijn in het nederlands bewerkt 41), waarvan wel het bekendste is zijn ‘Agneau de Dieu’, ‘U heilig Godslam, loven wij’ 42).
Henri-Abraham-César Malan, in 1787 geboren in Genève, was van waldensische afkomst, studeerde in zijn vaderstad theologie, werd, na geordend te zijn als evangeliedienaar, leraar aan het College (ook regent van het 5e studiejaar). Tot 1816 volledig onder het beslag van het rationalisme, brak toen het evangelisch licht bij hem door dat de mens, zondaar, gerechtvaardigd wordt alleen uit genade, alleen door het geloof 43). Gesprekken met Haldane sterkten hem op de nieuwe levensweg. Zijn paaspreek van 1817 waarin hij krachtig het evangelie van verzoening en rechtvaardiging verkondigde 44), werd de onmiddellijke aanleiding tot het reglement van 3 mei van de Compagnie des Pasteurs. Malan had daar de grootste moeite mee, maar wilde zich beslist niet afscheiden van de nationale kerk. Met de ‘vrije kerk’-gedachten van Pyt en anderen was hij het niet eens — hoezeer hij zich ook met hen verbonden voelde. Hij hoopte op verbetering. Hij ondervond de verslechtering. In augustus 1818 werd hem de bevoegdheid ontnomen te preken in de kerkgebouwen van de nationale kerk. In 1819 volgde zijn ontslag aan het College. Voornamelijk omdat hij weliswaar de voorgeschreven schoolcatechismus liet leren, maar daarnaast de leerlingen andere, meer rechtzinnige opvattingen onderwees 45). Zonder taak bleef hij van de nationale kerk tóch lid. Het avondmaal vierde hij daarin steeds mee 46). In 1820 liet hij in de grote tuin van zijn woning in de Pré-l’Evêque een kapel bouwen, de ‘Chapelle du Témoignage’. Hij hield daar godsdienstoefeningen, zonder bediening van de sacramenten. Nieuwe moeilijkheden met de Compagnie des Pasteurs volgden. Toen hij in 1823 gehoorzaamheid alleen wilde beloven als daaraan werd toegevoegd ‘in de Here’, werd dit opgevat als een weigering. In augustus 1823 berichtte hij aan de overheid, dat hij zich genoodzaakt zag het lidmaatschap van de nationale kerk op te zeggen: hem was geen vrijheid gelaten tot prediking van zijn geloof, hoezeer dit ook gelijk was aan dat van de oude kerk van Genève.
Van nu af kregen de samenkomsten in de kapel het karakter van afzonderlijke kerkdiensten. De naam van de kapel werd nu ook de naam van kerk, die er bijeengekomen is tot ze omstreeks het levenseinde van Malan (1864) werd afgebroken overeenkomstig zijn eigen wens. De kleine schare die nog overgebleven was, voegde zich toen bij de Église évangélique libre. Meer dan veertig jaren heeft Malan in die ene kapel het Woord en de sacramenten bediend. Hij was een bijzonder begaafd man, die ’t liefst voor grote menigten preekte. Zijn reizen naar Engeland, Schotland en op het continent gaven hem in de kracht van zijn jaren een zekere compensatie voor wat hij in Genève miste. Al kwamen ook vele anderen luisteren, het aantal gemeenteleden heeft dat van de eerder afgescheiden kerk niet overtroffen. Zij vormden samen een grote familie, die na de kerkdienst graag nog wat achterbleef in de tuin, jarenlang vaak met buitenlanders erbij.
Toen Malan in 1823 aan de grote Raad schreef dat zijn geloof hetzelfde was als dat van de oude kerk in Genève was dat ongetwijfeld waar. Hij was in de jaren na zijn ommekeer in 1816 overtuigd calvinist geworden. Hij stemde van harte in met de Catechismus van Calvijn. Ook met de Dordtse Leerregels die na de terugkeer van de geneefse afgevaardigden naar Dordrecht in Genève waren geapprobeerd en erkend 47). Dit stempelde de gemeente.
|49|
De toelating tot het lidmaatschap vond plaats op grond van geloofsbelijdenis. Voor het onderwijs aan de jeugd van de kerk schreef Malan eigen catechisatieboekjes 48). Met beslistheid werd de hand gehouden aan de kinderdoop 49). Tot het avondmaal werd toegang verleend ook aan niet-leden van de kerk, mits hun leer en levenswandel niet noodzaakten tot afwijzing. Indien een niet bekend predikant bij bezoek aan Genève de wens te kennen gaf te mogen voorgaan in de dienst des Woords, stelde Malan zich eerst zorgvuldig op de hoogte van zijn leer 50).
Merkwaardig is het dat het enig ernstige conflict dat zich in jaren voordeed zijn aanleiding vond juist in een leerkwestie. Het ‘nedergedaald ter helle’ werd door Malan zo uitgelegd dat Christus tussen zijn sterven en opstanding in de hel verkeerd en geleden zou hebben 51). In de botsing speelden andere factoren een rol 52). Toen Malan een vertrouwensvotum stelde, reageerde een derde deel van de gemeente niet positief. Het voegde zich hierna (in 1830) bij de gemeente Bourg-de-Four.
Van het congregationalisme daar moest Malan niets hebben. In de lijn van Calvijn stond hij positief ten opzichte van het ouderlingenambt en een kerkeraad als in schriftuurlijke zin ‘regerend’ college. Naast Malan heeft de gemeente zowel ouderlingen als diakenen gehad 53). Natuurlijk waren de verhoudingen tussen overheid en kerk, Malan’s eigen gemeente, anders dan die tussen overheid en kerk in de zestiende eeuw. Allerlei regelingen van de Ordonnances Ecclésiastiques van 1576 waren niet meer van toepassing 54). Malan vond trouwens dat bij Calvijn de verbinding tussen overheid en kerk te nauw was geweest 55). Maar Malan dacht presbyteriaal én presbyteriaans 56). Daarom richtte hij zich, na zijn uittreden uit de nationale kerk van Genève, tot Schotland. Met behoud van zijn positie in zijn gemeente wilde hij graag opgenomen worden in het predikantencorps van de Church of Scotland. Afgedacht van de banden die dit geven zou: graag wilde hij zo een erkende status hebben als predikant. Het bleek hem, dat de Church of Scotland aan zijn wens alleen zou kunnen voldoen als hij een vierjarige studie zou volbrengen aan een schots seminarie. De Secession Church in Scotland stelde een dergelijke eis niet. De afgescheiden predikant in Genève werd nu officieel predikant van deze afgescheiden presbyteriaanse kerkgemeenschap in Schotland 57).
Met de tucht naar Gods Woord werd in de Église du Témoignage ernst gemaakt 58). Inzake de zondagsviering was de gemeente puriteins streng. Tegen het kerkelijk onderhouden van zgn. christelijke feestdagen had men bezwaar. Des te sterker werd vastgehouden aan de zondag als de dag van de Here 59).
Tweemaal per zondag kwam de gemeente bijeen. Daarna gaf Malan nog catechisatie of hield hij een bijbellezing. Daarbij kwamen nog de samenkomsten-door-de-week, eerst viermaal, na 1830 tweemaal, later éénmaal, in 1859 afgeschaft. Iedere eerste zondag van de maand werd het avondmaal gevierd. De gemeente zong de psalmen (door Malan berijmd), maar ook gezangen. Vaak was het slotlied ‘Agneau de Dieu’, door Malan zelf ingezet (er was geen muzikale begeleiding) 60). Malan had steeds ernstige bezwaren tegen de eerder afgescheiden kerk. Vooral had hij bezwaar tegen de onvastheid en onzuiverheid in de leer 61).
Het was ook om de leer dat hij en zijn gemeente zich niet hebben aangesloten bij de Evangelische vrije kerk, die tot stand kwam door de vereniging van de gemeenten van het Oratoire en de Pélisserie.
We hebben hier te maken met een voor de drie afgescheiden kerken bijzonder belangrijke zaak.
In de biografie over Malan schrijft zijn zoon, dat zijn vader bij deze gelegenheid veel geleden heeft. Niet alleen kreeg hij onbillijke beschuldigingen te horen van mannen die hij hoogachtte, en werd zijn gedrag
|50|
afgekeurd als hoogmoedig, zelfzuchtig en bekrompen. Maar ook betekende het voor hemzelf een groot verdriet te moeten afzien van deze vereniging, terwijl eenheid juist de droom van zijn hele leven was geweest Het niet kunnen meedoen betekende voor hem een pijnlijk offer. Dagelijks leed hij onder het nog grotere isolement dat van die tijd af zijn positie in de kleine christelijke wereld van Genève kenmerkte 62).
In de genoemde biografie wordt een brief van Malan geciteerd, die gedateerd is 24 februari 1849, en waarin hij rekenschap geeft van zijn standpunt en beslissing. Daarin schrijft hij o.m.:
“Men is gewoon, in de schriftuurlijke waarheden een onderscheid
te maken tussen die, welke onontbeerlijk zijn voor het heil
(‘salut’), en die men daarvoor essentieel noemt, én die
welke daarop niet rechtstreeks betrekking lijken te hebben, en
die men secundair noemt.
Maar ik geloof dat een dienaar van het woord der waarheid, aan
wie opgedragen is de bewaring van het pand en die zelfs het
onderhouden van de kleine geboden heeft te onderwijzen
(1 Tim. 6: 20; Matt 5: 10), tussen deze
|51|
schriftuurlijke waarheden geen absolute lijn kan trekken, en kan
zeggen van dit of van dat punt dat men het maar moet laten
passeren, aangezien het bewuste punt misschien juist dat is wat
men in een gegeven tijd met de meeste zorg moet handhaven.
Indien mijn hart vervuld is met verdraagzaamheid jegens die van
mijn broeders die óf baptist zijn óf chiliast óf die andere
soortgelijke afwijkende gevoelens hebben, ben ik er daarom als
dienaar des Woords toch ver vanaf in hun dwalingen te
berusten” 63).
Samen met Malan kwam de kleine gemeente in een nog zwaarder isolement. Er waren gemeenteleden die tot de vrije kerk overgingen. De kudde werd steeds kleiner. Buitenlanders zag men in de kerkdiensten nog maar zelden. In 1856 betrok Malan een eenvoudige woning buiten de stad in Vandoeuvres. Te voet ging hij telkens naar de kapel. De man die altijd zo graag in grote, stampvolle kerken preekte, bediende de laatste jaren in zijn houten kapel het Woord aan dertig, veertig gemeenteleden 64).
‘De kerk van Malan’. Zij had een ander stempel, een andere kleur dan die van de eerder afgescheiden gemeente. Kunnen we haar anders beschouwen dan als een calvinistische kerk? Aan haar voorganger is het licht van het evangelie opgegaan vóór de komst van Haldane. Sola gratia, sola fide — het was een luthers predikant die de lichtdrager was. Daarna is Malan Calvijn gaan lezen. En de leer van de heilige Schrift, zoals Calvijn die eenmaal was gaan verstaan, werd de leer van Malan. Tot die gereformeerde leer voerde hij, met eigen aanpak, de gemeente terug. Zij kenmerkte ‘het getuigenis’. En de kerk van ‘het getuigenis’.
De zuiverheid in de leer. Die was beslissend. Een groot theoloog was Malan niet. Hij wist zich steeds dienaar van het Woord. En belijder. De man die zo graag een groot getal onder zijn gehoor had, sprak, waar hij maar kon, de enkeling aan. Oud en jong. Om tot Christus te brengen. Moeten we nog spreken over eigenaardigheden, fouten en gebreken? 65). In zijn levenswandel is Malan voorbeeld van de kudde geweest.
Een man die in de nationale kerk na Malan in moeilijkheden kwam was de predikant in Satigny, Francois-Samuel-Robert-Louis Gaussen (1790-1863) 66). Hij gaf in 1819 (samen met J.I.S. Cellérier) opnieuw de oude en in Genève vrijwel vergeten Helvetische confessie weer uit, de Confessio Helvetica Posterior. Bij zijn godsdienstonderwijs, zijn catechisaties legde hij de nieuwe catechismus terzijde en gebruikte hij de bijbel. Toen hij zich in 1830 voor de Compagnie des Pasteurs over dit laatste verantwoorden moest, bracht hij zijn bezwaren tegen de nieuwe catechismus naar voren en argumenteerde hij dat de oude catechismus, die van Calvijn, op onwettige wijze was afgeschaft. Het proces eindigde met zijn schorsing voor één jaar 67).
De predikant van Satigny was een man die steeds zijn eigen weg was gegaan. Evenals Malan was hij het niet eens met de gemeente Bourg-de-Four. Met Malan had hij sterke banden, maar toen deze tot afscheiding overging, nam Gaussen het standpunt in dat hij trouw moest blijven aan zijn gemeente in Satigny. Zij was aan hem verknocht. Als hij het besluit zou nemen tot afscheiding over te gaan, zouden er ongetwijfeld gemeenteleden zijn die op deze weg meegingen. Maar Gaussen zag nog andere mogelijkheden. Voor de zaak van God wilde hij voortwerken binnen de nationale kerk. Hieraan bleef hij trouw, ook in 1830. In 1821 had hij het initiatief genomen tot de oprichting van een ‘Société des Missions’. Nu nam hij een nieuw initiatief, namelijk tot de oprichting van een ‘Société Evangélique’. Wat een taak was er nog in het hele gebied van Genève, wat een taak over de
|52|
grenzen heen, in de eerste plaats in Frankrijk! Gaussen had een kring die hem steunde. Daar waren figuren bij die een belangrijke plaats innamen in de samenleving. Zo kwam het tot dit nieuwe genootschap. Het doel van de nieuwe Société was: de bevordering van Gods koninkrijk. Als middelen daartoe werden vermeld: het deelnemen aan het zendingswerk, het verspreiden van de bijbel en het opwekken tot lezing daarvan, het verspreiden van tractaten en het oprichten van een religieuze bibliotheek. Op 24 januari 1831 gaf zij haar eerste manifest uit, ondertekend door Gaussen, Galland, en zeven personen uit de geneefse aristocratie.
Een paar dagen later, op 1 februari 1831, nam Gaussen het initiatief tot oprichting van nog iets nieuws. Tot een instelling voor de opleiding van evangeliedienaren. Hij deed daartoe een voorstel aan de pas in het leven geroepen Société. Het was zijn bedoeling dat de opleidingsinstelling van haar zou uitgaan en aan haar verbonden zou blijven. En opnieuw kreeg hij steun. Het voorstel werd aanvaard, en men kwam tot afspraken en opdrachten. Het zou ons te ver voeren, het voorbereidende werk voor de voorgenomen École de théologie hier gedetailleerd te verhalen. Gaussen was er nauw bij betrokken, weldra ook Merle d’Aubigné, en eveneens Galland. Alle drie werden zij aan de theologische school hoogleraar. De school zou een tegenhanger zijn van de theologische faculteit van Genève’s academie. De felle bestrijding van allerlei leerstukken door J.J.C. Chenevière, hoogleraar en rector, verschaften daartoe nog weer meer argumenten. In de loop van 1831 publiceerde hij geschriften tegen de leer van de Drieëenheid en van de erfzonde 68). Maar voor de nieuwe opleiding werd direct ook naar het buitenland gezien. De blik was breed. Op 10 september 1831 richtte de Société évangélique van Genève zich ‘tot
|53|
de kerken, tot de universiteiten en tot alle gelovigen van de protestantse christenheid’ 69). Per circulaire deelde zij mee dat door haar gesticht was een theologische school die toegang zou verlenen aan studenten van alle christelijke denominaties (‘de toutes les dénominations chrétiennes’).
De basis was heel breed. Inzake ‘alle essentiële punten van het christendom’ zou het onderwijs gegeven worden conform de leer van de kerk te Genève in de dagen van de Reformatie. Met betrekking tot de waarheden die in de recente tijd waren bestreden aangaande de staat van de mens, de genade van God, de natuur van de Heiland, het werk dat Hij had verricht en dat nog door hem werd verricht voor het heil van zijn volk, zou de school belijden wat gemeenschappelijk (‘d’un commun accord’) daarover geleerd werd in de geloofsbelijdenissen van de protestantse kerken in Nederland, Engeland, Schotland, Frankrijk en Duitsland, alsmede in de Helvetische confessie die nog steeds onderschreven moest worden door de dienaren des Woords in de kantons Bern en Vaud.
De nieuwe instelling bond zich niet aan een van de particuliere vormen van de christelijke kerk. Geconstitueerd op de breedste basis, reikte zij de hand aan alle kerken. Zij hoopte leerlingen te mogen opleiden uit alle kerken, en die leerlingen zouden dan volkomen vrij zijn om waar dan ook zich aan de kerk te verbinden.
De basis en de doelstelling waren dus heel ruim. Men richtte zich niet slechts tot gereformeerde kerken, maar tot alle protestantse kerken. En men sprak, in verband met de speciaal genoemde leerstukken, over de belijdenisgeschriften van de protestantse, niet slechts de gereformeerde kerken. Uit en voor al die protestantse kerken, hoe ook de denominatie mocht zijn, wilde men jongemannen opleiden. Ook werd niet gesproken over binding van het onderwijs aan de complete inhoud van een of meer confessies. In gedachtenis valt ook te houden het spreken over ‘alle essentiële punten van het christendom’. We leggen bij deze dingen de vinger, omdat dit alles heeft doorgewerkt, ook in de derde kerk die in Genève naast de nationale kerk ontstaan is, en bij de kerkelijke vereniging tot de Evangelische vrije kerk in Genève. Het is een misvatting als men meent dat bij de brede grondslag en de ruime doelstelling overwegingen betreffende de levensvatbaarheid en langere levensmogelijkheid van de theologische school een hoofdrol hebben gespeeld. We hebben hier te maken met complexen van gedachten en overtuigingen van vergaande aard. We moeten daar iets meer over zeggen.
In Genève was, zoals we gezien hebben, in 1817 het zwijgen opgelegd over een aantal leerstukken. Maar juist die leerstukken waren, zoals nu telkens gezegd werd door Gaussen, Merle, anderen, ‘fundamenteel’. En tegen diezelfde ‘fundamentele’ leerstukken richtte het rationalisme ook elders zijn aanvallen. Vooral Merle was daarmee uitstekend op de hoogte. In de historiebeschrijving wordt vaak van het Réveil verklaard dat het vier of vijf ‘lievelingswaarheden’ er op na heeft gehouden. Maar laten we scherp zien dat eerder juist tegen die waarheden de felle aanvallen van de andere kant zich hadden gericht. De ‘lievelingswaarheden’ van het Réveil waren al veel eerder de ‘lievelingswaarheden’ waartegen de vader van de leugens zich keerde. Wat nu nodig werd geacht door Merle en met hem door Gaussen en de anderen van hun kring was dit, dat er tegen de zware aanvallen die de ‘fundamentele’ geloofszaken betroffen, en waarbij het christendom zelf, de ‘essentiële’ punten daarvan op het spel stonden, breed front werd gemaakt. Een front zo breed als maar mogelijk. Om daartoe te komen moest er opnieuw verzamelen worden geblazen. Moest men wakker worden en opstaan en elkaar als christenen, als kerken de hand reiken. De uniform aan, en schouder aan schouder.
In dat licht zie men de brede grondslag en de ruime doelstelling van Genève’s theologische school. En met alle kracht van zijn diepe
|54|
overtuiging, met de gloed van zijn grote welsprekendheid heeft Merle de juist genoemde zaak bepleit, van het begin af aan. Hij, met Gaussen, met anderen, maar hij als de man op de eerste plaats.
Wanneer de school op 30 januari 1832 geopend wordt, houdt Merle de openingsrede. Hij heeft de eerste plaats, zal van de school ‘président’ blijven tot zijn dood in 1872. Van de Société évangélique, waar de school van uitgaat, wordt hij vice-president in 1840, wat hij blijft tot 1861. Van 1861 tot 1868 is hij ook daarvan president. En, om nu alleen dit nog te vermelden, prominent wordt hij in de Evangelische Alliantie, opgericht in 1846. Zij heeft de liefde van zijn hart, en in haar grote samenkomsten (in 1861 kwam men samen in Geneve) ontvangt hij een ereplaats.
Veelzeggend: bij de opening van de school spreekt hij over ‘de fundamentele beginselen’ van de school 70). En dan noemt hij precies die bepaalde leerstukken die in de circulaire waren vermeld. En bij ieder van die leerstukken geeft hij een citaat uit een belijdenisgeschrift. Bij het derde punt (‘la nature du Sauveur’) haalt hij ‘de beroemde confessie van Augsburg’ aan. In de redevoeringen van Merle in de volgende jaren ontvouwt hij verdere gedachten. O.a. over de ‘essentiële’ punten van de christelijke waarheid, die altijd gelijk zijn, en de ‘formes’ die eigenlijk secundair zijn 71). Opmerkelijk is het dan dat bij ‘formes’ zowel gedacht wordt aan vormen van kerkinrichting en -regering als aan ‘niet-essentiële’ punten van de leer. Telkens hamert Merle op het ene aambeeld van de noodzaak van eenheid van de gelovigen met elkaar, én van de kerken. In zijn uitingen ziet men zijn persoonlijke liefde voor de gereformeerde confessies èn zijn standpunt dat in de nieuwe tijd en voor de eenheid reducties nodig zijn. Het zal ook duidelijk zijn, dat tot op zekere hoogte de gereformeerde belijdenisgeschriften door hem gerelativeerd worden. Deze relativering komt reeds tot uitdrukking in het manifest van 1831 72).
We hebben deze zaken naar voren gebracht speciaal met het oog op de kerk van het Oratoire. We vermelden betreffende de school nog het volgende. Ze startte met vijf hoogleraren, behalve de reeds genoemden hadden zich aan haar verbonden H.A.C. Haevernic en W. Steiger (A. Vinet, toen in Basel en Frédéric Monod, toen in Lyon, hadden bedankt). Aan Gaussen werd het ambt ontnomen in de nationale kerk, en aan Merle en Galland werd ook alle mogelijkheid om daar nog dienst te doen ontzegd. Er waren aanvankelijk 12 studenten, in 1838 waren het er 24, weer zes jaar later 36 73). Vrij spoedig werd ook een vooropleiding in het leven geroepen. Moeilijkheden bleven niet uit; moeite gaf vooral de inspiratieopvatting van de in 1845 benoemde hoogleraar Scherer; zelf bood hij zijn ontslag aan, en samen met hem gingen tien studenten heen. Voor de school werd voortdurend geld ingezameld in het buitenland; in Nederland waren daarvoor de contactmannen: Willem de Clercq en L.G. James, sinds 1820 pasteur in Breda. Ook uit de kring van de Afscheiding gaf men voor dit doel, en voordat in 1854 ‘Kampen’ ontstond, studeerden aan de school in Genève drie uit afgescheiden kerken in Nederland afkomstige broeders 74). Bij haar verdwijning in 1921 had zij in 90 jaar meer dan vijfhonderd maal de candidaatsbul uitgereikt.
De derde afgescheiden kerk in Genève, de Église de l’Oratoire, is geleidelijk ontstaan en ook geleidelijk tot een afgescheiden bestaan gekomen.
De Société évangélique besloot in 1831 al spoedig tot het huren van een lokaal in de rue des Chanoines voor samenkomsten waar het evangelie verkondigd zou worden en gebeden en gezongen zou worden. Steeds meer mensen uit de nationale kerk kwamen daarheen. Zij behoorden grotendeels tot de betere kringen. Er kwam een nieuw ontwaken. Het werd het begin van de tweede fase van het Réveil in Genève; in deze fase gingen zaken van ordening van het gemeenschapsleven, en van de verhouding van kerk en staat, een grotere rol spelen. De Société moest naar een grotere gelegenheid
|55|
omzien, en zo kwam het tot participatie in een gebouw dat bekend werd als het Oratoire. Het kon eventueel aan duizend mensen plaats bieden, en dienst doen ook voor de theologische school en voor vergaderingen van de Société évangélique. In februari 1834 werd er voor het eerst gepreekt. Galland noemde deze plaats van samenkomst ‘une prêcherie’, maar al gauw gebeurde er meer. ‘Bénédiction nuptiale’ werd aangevraagd en de huwelijksinzegening werd niet geweigerd. Er werd catechisatie gegeven. Van tijd tot tijd werd er gedoopt. Tenslotte werd ook besloten tot regelmatige viering van het avondmaal, één zondag per maand. Het besluit daartoe werd omstandig uitgelegd in een gezamenlijke brief van Gaussen, Galland en Merle aan de predikanten in Frankrijk en in Vaud, d.d. 2 juni 1835. De brief werd korte tijd later gepubliceerd 75). In feite was er nu een zelfstandige gemeente gegroeid. Maar steeds was verklaard dat men zich niet wilde afscheiden van de nationale kerk. In hun brief deelden de drie schrijvers als hun opvatting mee, dat de avondmaalstafel in het Oratoire één tafel meer was in Genève’s kerk. Aan die tafel wilde men alle leden van die kerk ontvangen die zich presenteerden en dit voor hun geweten konden verantwoorden. Daarop gelet, betekende de avondmaalstafel géén separatie. Wel werd volmondig erkend dat de situatie buitengewoon en abnormaal was met betrekking tot de instanties voor de kerkregering en het kerkelijk toezicht, maar de schuld daarvan lag niet aan de kant van de schrijvers en het Oratoire.
Wat scherper kwam de positie tot uitdrukking toen Gaussen in 1841 op de tiende algemene vergadering van de Société évangélique een verslag inzake de theologische school leverde. Betoogd werd dat de geestelijkheid de kerk niet is en dat afscheiding van de geestelijkheid nog niet hoeft in te houden afscheiding van de kerk. De Oratoire-gemeente was van de geestelijkheid afgescheiden, van de Compagnie des Pasteurs. Maar omdat de avondmaalstafel voor kerkleden steeds open stond (voor allen die erkenden in zichzelf met hun werken geheel verloren te zijn en Jezus Christus te erkennen als hun volkomen verlosser), had de afscheiding een beperkte strekking 76).
In de jaren-1840 drongen vraagstukken van confessie en kerkinrichting zich op, in breder verband. Er voltrokken zich in dit decennium te Genève belangrijke ontwikkelingen, in de tweede helft zelfs grote veranderingen. Op de jaarlijkse grote vergadering van de Société évangélique in 1840 bracht een van de hoogleraren de wenselijkheid naar voren van het opstellen van een belijdenis. Deze zou uitdrukking moeten geven aan het gemeenschappelijk geloof van alle leden van de vergadering. Het voorstel daartoe werd met algemene stemmen aanvaard. Er werd een commissie benoemd van zeven personen, belast met het opstellen van een concept. Er zou ook contact met Vaud, met Waadtland zijn. Het zou ons te ver voeren, op de situatie daar nader in te gaan. Bij de evangelischen daar nam de predikant L. Burnier een prominente plaats in. Gaussen leverde een concept-belijdenis, bestaande uit tien korte punten. Hij had de Helvetische confessie gereduceerd. Burnier, Galland en Merle leverden samen conceptverklaringen, die bij de geloofsbelijdenis dienst konden doen. Zowel in Geneve als in Vaud oordeelden de evangelische gemeenschappen over de confessie en de verklaringen positief. In die verklaringen werd o.m. uitgesproken dat voor leden van de heilige algemene kerk werden gehouden allen die de waarheden van deze confessie openlijk beleden, wat dan overigens de naam mocht zijn waaronder men bekend was, en welke verschillende inzichten er overigens mochten zijn over leerstukken van ondergeschikte orde. Een en ander werd in 1841 gepubliceerd door de ‘Société laïque pour le maintain de la sainte doctrine dans l’Église évangélique du canton de Vaud’ 77).
|56|
Bij het begin van de Restauratie in Genève in 1814 was een aristocratische behoudende minderheid aan de macht gekomen. In november 1841 moest deze wijken voor een radicaal-liberale partij die een nieuwe constitutie wenste in democratische geest 78). In de kringen van het Réveil, bij de afgescheidenen, leefde nu de hoop dat de verhouding tussen staat en kerk gewijzigd zou worden en dat ook de kerk een nieuwe constitutie zou krijgen. In deze situatie deed Merle d’Aubigné enkele geschriften het licht zien die opzien baarden 79). Hij bepleitte krachtig een lossere band tussen staat en kerk. En hij maakte voor de inrichting en het bestuur van de kerk een project bekend dat gekenmerkt werd door een presbyteriaanse grondstructuur, waarbij de mondigheid van de leden terdege in rekening werd gebracht en aan de dominocratie zoveel mogelijk een einde werd gemaakt. Zo zou bijv. een ‘assemblée générale’ of synode slechts voor een kwart deel uit predikanten bestaan 80). Maar bij de verkiezingen van 1842 deed zich een verrassing voor. de behoudende partij bleek over meer aanhang te beschikken dan was vermoed. Het was duidelijk dat er met betrekking tot de nationale kerk geen grote veranderingen te verwachten waren. Dit werd bewaarheid in de nieuwe constitutie van 1842, waarin deze kerk een nieuwe naam ontving door de toevoeging van ‘protestante’: een gevolg van het in snel tempo toegenomen aantal rooms-katholieken. Een lang leven was de nieuwe constitutie niet beschoren: in oktober 1846 vond in Genève een bloedige staatsgreep plaats. Daarop volgde in 1847 een nieuwere constitutie. In 1849 kwam tot stand een geheel nieuw ‘Reglement organique pour l’Église Nationale Protestante de la République et Canton de Genève’ 81). Zoals uit deze naam reeds blijkt was vastgehouden aan de instelling die de nationale protestantse kerk heette. Terwijl de Compagnie des Pasteurs bleef voortbestaan, werd haar oppermacht gebroken. Conform de constitutie van 1847 bestond het consistoire uit 25 'membres laïques’ en 6 'membres ecclésiastiques’.
Steeds werden de ontwikkelingen met en in de nationale kerk scherp in de gaten gehouden door de Oratoire-gemeenschap. In 1846 was het al evident dat hereniging met de staatskerk onmogelijk was. In de vergadering van het generale comité van de Société évangélique op 6 februari 1847 werd vastgesteld dat de staatskerk afhankelijk was geworden van de leerlingen van Arius die de revolutie tot stand hadden gebracht en dat er naar die kant geen enkel eenheidsperspectief was. Onmiddellijk werd nu besloten te onderzoeken of er eenheid bereikt kon worden met de kerken van de Pélisserie en het Getuigenis. Daarbij stond voor ogen een ‘evangelische’ kerk, in de zin die deze uitdrukking nu gekregen had. Wilden de eerder afgescheiden kerken samen met het Oratoire tot vereniging komen in een Evangelische vrije kerk? Om dat na te gaan werd een commissie benoemd waarvan ook Gaussen en Merle deel uitmaakten. Er werd veel gesproken. We hebben al gezien dat de gereformeerde Malan kritiek had op de in het leven geroepen onderscheiding tussen essentiële en niet essentiële Schriftwaarheden en belijdenisinhouden. En dat hij tegen de leeronvastheid van de Bourg-de-Four-kerk (nu de Pélisserie) ernstige bezwaren had. Het bleek dat Oratoire en Pélisserie elkaar konden vinden. De kwestie van de leer en van een geloofsverklaring leverden geen grote moeilijkheden op. Over de inrichting en de regering van de kerk moest langdurig en intens worden doorgesproken. Over en weer moesten er concessies worden gedaan. Maar toen op die manier de eenheid bereikt werd in september 1848, was ook het neen van Malan definitief. Het kostte hem een deel van de toch al geslonken gemeente.
Om tot afronding te komen richten we nu nog kort onze aandacht op de verenigde kerk. Het gaat ons niet om haar lotgevallen, maar om haar
|57|
grondslag, haar inrichting, haar koers 82).
Van het besluit tot eenwording in een Evangelische vrije kerk werd publiek mededeling gedaan in een manifest 83). Van de redenen tot deze kerk werd rekenschap gegeven. Vervolgens bevatte het manifest de teksten van de overeengekomen 'Profession de Foi’ en van de ‘Constitution de l’Église’.
De ‘Profession de Foi’ bestond uit zeventien korte artikelen. Het slotartikel verklaarde dat men zelf de prediking van de waarheden vermeld in de eerdere artikelen, wilde handhaven, maar als broeders allen erkende die, waar ook, Jezus Christus aanriepen als hun enige redder en als hun God.
De ‘Constitution’ had vijf onderdelen en telde eenentwintig artikelen. De onderdelen betroffen: de nu gestichte Evangelische kerk in het algemeen; de ambten; de regering van de kerk; de eredienst; de tucht Bij de algemene artikelen werd o.m. verklaard, dat het recht van het lidmaatschap toekwam aan ieder die met de kerk eenzelfde hoop had op Jezus Christus, God geopenbaard in het vlees, énige toevlucht voor de zondaar. Het geloof in Hem moest worden uitgesproken in aanwezigheid van twee ouderlingen. Het mocht niet geloochend worden door de levenswandel. Een bepaalde binding aan de artikelen van de ‘Profession de Foi’ werd niet genoemd.
Bij de ambten werden ouderlingen en diakenen vermeld. Wat de ouderlingen betreft werd het onderscheid aangebracht van dienaren des Woords en niet-dienaren des Woords. Zowel ouderlingen als diakenen werden benoemd voor onbepaalde tijd.
Het bestuur van de kerk werd door haar toevertrouwd aan het ‘presbytère’, de vergadering van de ouderlingen.
De artikelen over de eredienst bevatten o.m. de bepaling dat de kerk de kleine kinderen zou dopen, maar als er broeders zouden zijn die meenden dat de doop op latere leeftijd moest plaatsvinden, zou dat geen reden tot ‘division’ kunnen zijn. — We tekenen hierbij aan, dat er steeds baptisten gebleven waren in de Pélisserie-kerk. Zij kregen dus de ruimte in de Evangelische kerk.
Over de tucht werd heel weinig gezegd. Het laatste korte artikel verklaarde dat de broederlijke liefdevolle berisping plicht was van alle broeders en plicht in het bijzonder van de ouderlingen.
Nog vóór het einde van het jaar werden ouderlingen benoemd. Een twintigtal, gekozen door honderdzeven broeders. De predikanten van de Pélisserie waren erbij. En hoogleraren van de theologische school. De studenten, de jongeren van vroeger zijn opnieuw bijeen. Empaytaz en Guers en Gaussen en Merle d’Aubigné, om alleen hen nu te noemen. Het is voor het eerst dat de broeders en zusters van de eerste afgescheiden kerk een ‘presbytère’ krijgen. Maar hetzelfde geldt voor de broeders en zusters van het Oratoire. Want eerder waren de zaken voortdurend nog behartigd door de mannen van de Société évangélique, vooral de bestuursleden. Met pastoraal werk door hoogleraren van de school. Het was alles verstrengeld.
Hoe het verder gegaan is? Men leze het bij Guers, die alles had meegemaakt. Het is een geschiedenis van vreugden en moeiten, van strijd tegen dwaalleer waarbij de ‘Profession’ onvoldoende vastheid bleek te bieden, van strijd ook inzake regelingen in de ‘Constitution’. En nieuwe scheiding is niet uitgebleven.
Er kwamen al dadelijk leden van de nationale kerk die toegang vroegen. Maar erg groot is de Evangelische vrije kerk niet geworden. Het getal van de kerkelijke leden bedroeg in 1856 ongeveer 560. Daarnaast waren er echter wel ongeveer 550 anderen die deelnamen aan het heilig avondmaal 84).
|58|
We moeten nu afscheid nemen van Genève. We zagen een Réveil waarbij het anders ging dan in Nederland. Een eerste afgescheiden kerk, zonder confessie, zonder ouderlingen, zonder kerkeraad, congregationalistisch. Een tweede afgescheiden kerk, gereformeerd, met terugkeer tot de gereformeerde belijdenis. Een derde gemeenschap, ‘evangelisch’. Een evangelische vrije kerk, met een nieuwe belijdenis in zeventien korte punten. De vragen die we in het begin stelden, zijn niet onbeantwoord gebleven.
We moeten weer terug naar Nederland. Waar met Genève werd meegeleefd. In de kringen van het Réveil. Waar het geschrift van Bost tot de lievelingslectuur had behoord. Waar de afscheiding van Malan werd goedgekeurd. Waar gesympatiseerd werd met Merle en de École de théologie. Waar zo weinigen zelf tot afscheiding kwamen. Met Genève werd meegeleefd in de kring van de Afscheiding. Officiële correspondentie met zusterkerken in het buitenland is na 1834 pas vrij laat en langzaam tot stand gekomen. Met geen der kerken in Genève werd door of namens de gezamenlijke kerken van de Afscheiding in Nederland zulk een officiële correspondentie gevoerd. Vooral de periodiek van H.P. Scholte, De Reformatie (in haar eerste periode, 1837-1840 uitkomende met de pretentieuze ondertitel: ’Tijdschrift der Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland’), hield echter haar lezers naar vermogen goed op de hoogte van de kerkelijke ontwikkelingen in de vroegere stad van Calvijn (veelal door overname uit de Archives du Christianisme). Een uitgesproken standpunt t.a.v. de onderscheiden afgescheiden kerken in Genève is, althans in déze
|59|
jaren van De Reformatie, achterwege gebleven. Hieraan laat zich veel vastkoppelen, ook met betrekking tot Scholte zelf. Het vormt een verhaal apart, waarvan nu moet worden afgezien.
Afscheiding in Genève. Er is een Here van de Kerk die trouw blijft aan zijn eigen werk. Aan Hem die zijn Kerk kocht en betaalde komt toe het eindoordeel over wat mensen in zijn dienst hebben verricht. Mensen in Genève, mensen in Nederland. Aan Hem brengt heel de wereldkerk haar lof. De gemeente van Malan stierf in Genève uit. Maar nooit zal verstommen zijn lied. Het is een aardse inzet van het lied van de tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen van (Openbaring 5.) Agneau de Dieu! par tes langueurs, Tu pris sur toi notre misère... Amen! Amen! Seigneur! Amen!
1) Over Scholte: Wormser, H.P.
Scholte; L. Oostendorp, H.P. Scholte. Leader of the
Secession of 1834 and Founder of Pella, Franeker 1964; F.L.
Bos in BLNP, II 390-393 alsmede bij Oostendorp en Bos
vermelde literatuur.
2) M.E. Kluit, Het Réveil in Nederland,
1817-1854, Amsterdam 1936. In haar Het Protestantse
Réveil in Nederland en daarbuiten, 1815-1865, Amsterdam
1970, 251 drukt de schrijfster zich anders uit.
3) A. Bost, Het godsdienstig Genève in Maart
1819. Met eene voorrede van Nicolaas Schotsman, Leiden 1921;
Stukken betrekkelijk de afzetting van den Leeraar Malan van
zijn ambt als regent der vijfde klasse van het Collegie der stad
Genève. Met eene voorrede en levensberigt van Nicolaas
Schotsman, Leiden 1822. De uitgave van het tweede geschrift was
door Schotsman beloofd in zijn voorrede van het eerste geschrift,
maar werd door hem niet meer beleefd: hij overleed 10 jan.
1822.
4) Levensbeschrijving A. Brummelkamp,
29vv.
5) De gebeurtenissen in Genève werden ook uitvoerig
behandeld door J.J.E.F. Schröter, die van 1832 tot 1834 uitgaf
het tijdschrift De Leer des Bijbels. Bijdragen van en voor
Gereformeerde Christenen. In jg. 1832 nr. 2 komt een gedicht
voor van H.J. Koenen, “Toejuiching aan de stichters van de
Theologische School te Genève”.
6) Leven H. de Cock2, 297.
7) Het beste werk over de geschiedenis van het Réveil
en de kerken in Genève is Hermann Freiherr von der Goltz, Die
Reformirte Kirche Genfs im neunzehnten Jahrhundert, oder der
Individualismus der Erweckung in seinem Verhältnis zum
christlichen Staat der Reformation, Basel-Genf 1862, zoals
ook opgemerkt door P.L. Schram, “Réveil-relaties met Genève en
Neuchâtel”, in: Documentatieblad voor de Nederlandse
kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw, 4 (1978), 31, en
door Ulrich Gäbler, “Der Weg zum Réveil in Genf”, in:
Zwingliana, 16 (1983), 143, en idem, “De weg naar het
Réveil in Genève”, in: NTT (1984), 38. Het is jammer dat
het werk van Von der Goltz zonder annotatie is. Léon Maury,
Le Réveil religieux dans l’Eglise Réformée a Genève et en
France (1810-1850), Toulouse 1892, 2 tomes, is inz. Genève
korter en biedt weinig nieuwe informatie. Vaak vindt men
bijzonderheden die Von der Goltz niet bekend zijn geweest in
later uitgegeven herinneringen, brieven, biografieën van
Réveilfiguren. Brede informatie over kerkelijk Genève in de
eerste helft van de 19e eeuw met veel statistische gegevens vindt
men in: G. Finsler, Kirchlicher Statistik der reformirten
Schweiz, Zürich 1854, 510-579. Wetten, regelingen,
naamlijsten van hoogleraren en predikanten, enz. in: Henri Heyer,
L’Eglise de Genève 1535-1909. Esquisse historique de son
organisation, Genève 1909. Over Genève in het algemeen, voor
de periode 1798-1853: Histoire de Genève de 1798 à 1931,
publiée par la Société d’Histoire et d’Archeologie de Genève,
Genève 1956, 3-212, waar ook brede literatuuropgave. Wat de
nederlandse literatuur betreft valt inzonderheid te wijzen op het
tweede werk van M. Elizabeth Kluit (nt 2). In zijn art in
Zwingliana (waarvan het art. in NTT een
samenvatting vormt) heeft Gäbler ernaar gestreefd grotere
duidelijkheid te verschaffen over het karakter van de geneefse
opwekking. Daartoe heeft hij de weg getekend tot de zomer van
1817 en de krachten aangewezen en getaxeerd die van invloed
waren.
8) Finsler, a.w., 510-513.
|60|
9) Ami Bost, Mémoires du Réveil religieux
de Églises Protestantes de la Suisse et de la France, I,
Paris 1854, 25.
10) Voor Ami Bost en zijn familie, naast de Mémoires
(nt 9), Paris 1854-55, 3 tomes, m.n.: Marc Bost, Mémoires de
mes fantômes, I Ami et ses dix fils, z.pl. (1981)
(niet in de handel). Ami Bost publiceerde later zelf een
geschiedenis van de Moravische Broederschap: Histoire
ancienne et moderne de l’Église des Frères de Bohème et de
Moravie, depuis son origine jusqu’en 1741, Genève 1831, 2
tomes, waarop hij in 1844 een kort vervolg publiceerde, dat werd
opgenomen in de tweede druk van het werk, Paris 1844, 2
tomes.
11) Vader Bost hield met zijn zoon Ami, ook wel met
vrienden van deze erbij, huiselijke godsdienstoefeningen. Gäbler
merkt op, dat de moeder van Ami en de andere kinderen niet worden
genoemd. C.M. Bost verschaft opheldering: de moeder van Ami dacht
anders dan haar man; ze ondernam in 1810 zelfs stappen om de
bijeenkomsten van de Société des Amis verboden te krijgen; “Ami
en voulut à sa mère de son hostilité”, a.w., 39.
12) De waardering van Ami Bost voor Moulinié was
bijzonder groot. Zie wat hij reeds in zijn eerste geschrift, over
hem schrijft, Het godsdienstig Genève (nt 3).
13) Terecht besteedt Gäbler in zijn genoemde artikelen
(nt 7) aandacht aan deze loge-kwestie, waarover reeds eerder
enige gegevens verschaft werden door Henri Dubief, “Réflections
sur quelques aspects du premier Réveil et sur le milieu où il se
forma”, in: Bulletin de la Société de l’histoire du
Protestantisme français, 114 (1968), 392v. Von der Goltz,
a.w., 89 geeft interessante informatie.
14) Belangrijke informatie over de studenten vindt men
in: Le Livre du recteur de l’Academie de Genève
(1559-1878), publié sous la direction de Sven
Stelling-Michaud, II-VI, Notices biographiques des
étudiants, Genève 1966-1980, in de serie Travaux
d’Humanisme et Renaissance. Bij de vermeldingen zijn ook
literatuuropgaven, die, zoals altijd, nog weer aan te vullen zijn
met latere titels. Bijv. bij James met F.R.J. Knetsch, “Louis G.
James (1795-1867), Waals predikant te Breda, eerste
Réveilpredikant in Nederland”, in: Aspecten van het
Réveil, Kampen 1980, 126-149.
15) Informatie over haar in: Kluit, Réveil in
Nederland en daarbuiten, 86-89. De opmerkingen van Gäbler
dat M.E. Kluit de rol van J. von Krudener overschat heeft. a.
art. NTT, 42, is m.i. terecht.
16) Considérations sur la Divinité de Jésus
Christ, adressées à Messieurs les Etudiants de l’Auditoire de
Théologie de l’Église de Genève (Baden) 1816.
17) De tekst van de verklaring in: Charles Borgeaud,
Histoire de l’Université de Genève. III. L’Academie
et l’Université au XIXième siècle (1814-1900), Genève 1934,
56v.
18) Alexander Haldane, The lives of Robert Haldane
of Airthrey and of his brother James Alexander Haldane. Het
werk beleefde verscheidene drukken. Door mij wordt gebruikt de
derde ed.. London 1853. Over Haldane in Genève 1816-17: ch. 18
(413-462). De schr. bezocht Genève waar hij o.a. sprak met
Gaussen, Merle d’Aubigné en Guers. Een nieuwe, meer
wetenschappelijk opgezette biografie over Robert Haldane
ontbreekt. Samenvattende informatie over hem in: Dict. Nat.
Biography (Th. Hamilton), VIII s.v.
19) Commentaire sur l’Epitre aux Romains,
Paris 1819, 2 tomes. Sinds 1832 ook in het engels:
Expositions of the Epistle to the Romans, 3 vols,
meermalen herdrukt “... his exposition ranks with those of Calvin
or of Hodge. In book form it is Robert Haldane’s stone of
memorial”, John Macleod, Scottish Theologv in relation to
Church History since the Reformation2, Edinburgh
1946, 228.
20) Gaussen gaf het volgende antwoord op de vraag hoe
dit kwam: “That this was the first blow that had seriously
affected them, and although they were anxious to adopt every
means in their power to prevent the students from coming to me,
yet they found it impossible, because if strong measures had been
resorted to as the penalty of disobeying the prohibition, the
students had resolved to leave their professors”, Haldane in
brief aan E. Bickersteth, in: A. Haldane, a.w., 434.
21) A. Haldane, a.w., 431.
22) Over de door de Haldanes gestichte
congregationalistische kerken in Schotland zie men: James Ross,
A History of Congregational Independency in Scotland,
Glasgow 1900, en vooral: Harry Escott, A History of
Scottish
|61|
Congregationalism, Glasgow 1960, waarvan het
derde onderdeel, 45-101, geheel gewijd is aan ‘The Haldane
Revival’ van het congregationalisme in Schotland. In de
geschiedenis van deze kerken was dit “the most momentous and
romantic episode of the entire story”, Preface V.
23) Over deze opleiding vooral: R.F.G. Calder, “Robert
Haldane’s Theological Seminary”, in: Transactions of the
Congregational Historical Societv, 13 (1937), 59vv.
24) A.w., 85. Gäbler brengt naar voren dat de
Schotse ‘common sense’-filosofie Haldane’s uitleg van de Schrift
en zijn theologische opvattingen beïnvloed heeft. Macleod
signaleert van Haldane: “Where he was off from the Reformed Faith
was in his defective view of the Old Testament Dispensation. He
looked upon it as being one that was radically of such a carnal
character as to shut out the recognition of a really high
attainment in spiritual life on the part of the saints who lived
under its system of shadows. This was quite in keeping with his
position as a Baptist”, a.w., 225.
25) Andrew L. Drummond, The Kirk and the
Continent, Edinburgh 1956, 189: Elisa na Elia. Hij werd
later leider in de kring van Irving, en in 1836 benoemd tot
‘apostel’ voor Zwitserland en Schotland. Zie: P.E. Shaw, The
Catholic Apostolic Church, New York 1946, 78vv., cf. Timothy
Stunt, “Geneva and British Evangelicals in the Early Nineteenth
Century” in: Journal of Ecclesiastical History, 32
(1981), 35 vv.
26) E. Guers, Notice historique sur l’Église
Évangélique Libre de Genève, Genève 1875, 14: “Un de ces
candidats (l’auteur de cette Notice), en relation avec Haldane,
refusa d’accepter un reglement qui blessait sa conscience; on ne
l’admit pas à subir les epreuves... Sa carrière ecclésiastique
nationale etait ainsi brisée”. Merle d’Aubigné, gelijktijdig tot
afronding komende, onderwierp zich wel aan het reglement, een hem
kenmerkende beslissing, Jochen Winkler, Der Kirchenhistoriker
Jean Henri Merle d’Aubigné, Zürich 1968, 34.
27) De hier volgende beschrijving van deze kerk is
vooral gebaseerd op de werken van Von der Goltz en Maury en op E.
Guers, Le premier Réveil et la première Église indépendante a
Genève, Genève 1871. Een enkele maal heb ik gebruik gemaakt
van idem, Essai sur la nature el l’organisation des Églises
de Christ, Genève-Paris 1833. Ik moet afzien van steeds
verwijzen, maar attendeer erop dat de beide eerstgenoemde auteurs
na hun historische beschrijving apart aandacht besteden aan de
inrichting van het kerkelijk leven.
28) Omdat Méjanel niet in Genève studeerde, verschaft
het werk over de studenten daar (nt 13) geen afzonderlijke
informatie. Zie voor hem: H. Leplatre en D. Robert, “Quelques
documents concernant Pierre Méjanel en France”, in: Bulletin
de la Société de l’histoire du Protestantisme français, 99
(1952), 43-51; Daniël Robert, Les églises reformées en France
(1800-1830), Paris 1961, 356-362.
29) Guers, Notice historique, 80-83.
30) Von der Goltz, a.w., 229; Maury,
a.w., I 227.
31) Von der Goltz, a.w., 216-220; Maury,
a.w., I 210-216; Guers, Le premier Réveil,
208v.
32) Von der Goltz, a.w., 220-224; Maury,
a.w., 221 vv.; Guers, a.w., 202vv.
33) Von der Goltz, a.w., 225; Maury,
a.w., I 225. Ami Bost, die het met de wijze van
tuchtoefening en met meer dingen in de gemeente niet eens was,
scheidde zich in 1826 van de Bourg-de-Four-kerk af. Hij stichtte
een andere gemeente in het naburige Carouge, waar het delibereren
en oordelen in gemeentesamenkomsten over concrete tuchtgevallen
niet mogelijk werd gemaakt. “Je pense, et depuis longtemps, que
les mots: Dis-le à l’église n’indiquent nullement qu'il
faille convoquer l’église entière, et alors nécessairement les
femmes aussi bien que les hommes, pour les constituer en
tribunal”, Mémoires, II 7. Zijn opvattingen over
kerkinrichting en -regering publiceerde hij in: Ami Bost,
Recherches sur la constitution et les formes de l’Église
chrétienne, Genève 1835.
34) Van der Goltz geeft niet de volledige tekst van de
Déclaration; Maury en Guers doen dat wel.
35) Ook voor dit onderdeel baseer ik mij weer op de
werken van Von der Goltz en Maury, daarnaast vooral op de
levensbeschrijving van Malan door ‘un de ses fils’ (César Malan
jr.), La vie et les travaux de César Malan, Genève-Paris
1869, een werk waarvan Von der Goltz geen gebruik heeft kunnen
maken. Bij verwijzing duid ik het aan als César Malan.
Deze levensbeschrijving is door latere biografische publikaties
over Malan niet overtroffen.
|62|
36) Na de nederlandse uitgave van de
Stukken (nt 3) kwam er van Malan in Nederland al vrij
spoedig meer van de pers. H.F. Kohlbrügge zorgde voor César
Malan, De tweede Bartimeüs, Amsterdam 1830. In zijn
voorbericht van dit vrij uit het frans vertaalde werk deelde
Kohlbrügge ook enige bijzonderheden mee uit het leven van de
schrijver. De belangrijke biografie (nt 35) werd uitgegeven in
nederlandse bewerking: César Malan jr., César Malan,
Amsterdam 1874. Deze bewerking is m.i. niet erg gelukkig: grote
gedeelten zijn weggelaten; de vertaling is vaak bijzonder vrij.
Over Malan’s contact met ons land: W.P. Keijzer, “César Malan en
zijn contact met ons land”, in: GTT 50 (1950), 238-249;
51 (1951), 28-59; 101-115; 140-155: 52 (1952), 11-21.
37) Vijfmaal was Malan in Nederland. In 1834 bezocht
hij Engeland en reisde hij over ons land terug naar Genève. In
1839 reisde hij over ons land voor een bezoek aan Londen en aan
Edinburgh. In 1842 waren België en Nederland het speciale doel
van zijn reis. In 1843 ging hij naar Schotland en deed hij
opnieuw Nederland aan. In 1845 kwam hij hier voor het laatst.
Over zijn langdurigste bezoek, dat van 1842, vertelt Malan in
zijn Quatre-vingt jours d’un missionnaire ou simple récit des
divers travaux d’un des ouvriers de la grande moisson,
Geneve 1842. Over zijn reis in 1845 schrijft hij in zijn: Un
pecheur d’hommes vivante ou entretiens et conversations diverses
d’un ministre en voyage, Geneve 1845. Over het contact met
Réveilfiguren geeft Keijzer, a.art. GTT 51, 140-155;
213-221 informatie; zie daarvoor ook: Kluit, Réveil in
Nederland en daarbuiten, 189, 431 v., 489.
38) De tekst van deze brief is opgenomen in César
Malan, 182vv. Merkwaardig genoeg is hij weggelaten in de
nederlandse bewerking. Brummelkamp publiceerde de in het
nederlands vertaalde brief in Ref. 1e S., IV( 1838),
392-398. De brief is gedateerd 29 okt. 1838, en gericht “Aan onze
waarde broeders van de nederlandse kerken, die wegens hun geloof
bedroefd worden”. De student J.C. Koningsberger vormde tussen
Malan en Brummelkamp een verbindingsschakel.
39) Het was ook Scholte die uitgaf Quelques pièces
relatives à la dernière visite de Mr Cr Malan, D.D. en
Hollande, Amsterdam, 1843. Naar aanleiding van Malan’s
bezoek aan Nederland had de geneefse hoogleraar J.E. Cellérier
aan ds. P.J.J. Mounier te Rotterdam een brief geschreven, d.d. 2
nov. 1842, waarin t.a.v. Malan allerlei beschuldigingen werden
geuit. Malan weersprak ze in een aan Scholte gerichte
uiteenzetting.
40) Van de in het nederlands vertaalde geschriften van
Malan geeft Keijzer een overzicht in a.art. GTT 52,
11-21.
41) O.m. De Harpe Sions. Een honderdtal liederen
voorden huiselijken kring. Vrij bewerkt door J.J.L. Ten
Kate, Amsterdam 1870: De Harpe Zions van César Malan.
Vrij gevolgd door C.S. Adama van Scheltema. Nijmegen 1881.
42) Velen hebben getracht het lied in het nederlands
te vertalen, o.m. De Liefde, Koenen, Ten Kate, Adama van
Scheltema, Riemens jr., Hasper, zie: A.C. Honders, “Het Reveil en
het lied” in: Aspecten van het Réveil, 111 v.
43) Dank zij het contact met Ch. von Sack uit Berlijn
en F.G. Wend, die jarenlang verbonden is geweest aan de Lutherse
kerk in Genève, César Malan, 50v.
44) De preek is, vertaald in het nederlands, als
bijlage opgenomen in Stukken (nt3).
45) Brede documentatie in: Stukken.
46) César Malan, Déclaration de fidélité à
l’Église de Genève, Genève 1821. In nederlandse vertaling
als bijlage opgenomen in Stukken.
Malan heeft zelf in 1823 de gang van zaken beschreven in zijn
Témoignage rendu a l’Évangile par un ministre de Dieu.
Citaten daaruit in César Malan, 101-121.
47) Er valt hier meer te noemen, bijv. ook de
Nederlandse Geloofsbelijdenis, die hij, evenals andere
gereformeerde geschriften, ging lezen na zijn ommekeer in 1816,
César Malan, 51.
48) Reeds in 1818 een catechismus voor ‘Le petit
garçon chrétien’ en voor ‘La petite fille chrétienne”, vertaald
in het nederlands, Amsterdam 1834, zie: Keijzer. a.art..
GTT 52, 13.
49) Malan, met het baptisme geconfronteerd, is even
onzeker geweest, heeft daarna definitief beslist, in
gereformeerde zin, waarop: César Malan, Dieu ordonne que,
dans l’Église de Christ, les enfants Lui soient consacrés par le
sceau du Baptême, Genève 1824. De doop is in de plaats van
de besnijdenis gekomen; is teken en zegel van het
genadeverbond.
50) César Malan, 153.
|63|
51) Dit wordt vermeld door Ami Bost, in
Mémoires, II 101. Over de opvatting van Malan kort Von
der Goltz. a.w., 266.
52) Von der Goltz, a.w., 270 brengt vooral
naar voren: bezwaar tegen de opvatting van Malan inz. het gezag
van het ambt, “er forderte in kirchlichen Angelegenheiten
unbedingten Gehorsam von seiner Gemeinde”. In César Malan wordt
bij de vermelding van het conflict de door Bost (nt 51)
beschreven zaak niet genoemd; misschien houden de volgende
woorden er verband mee: "Ceux qui étaient à même de suivre leur
pasteur sur le terrain dogmatique sur lequel il les invitait
lui-même, ne manquerent pas d’y trouver matière à scrupule”. De
hele kwestie blijft bij Malan jr. vaag, maar hij onderstreept
"personne ne fut moins despote que mon père”. Zij die
heengingen waren “les plus avances et les plus independants”,
César Malan, 169-173.
53) César Malan, 300.
54) Tekst in Heyer, a.w., 277-313.
55) César Malan, 133v.
56) Von der Goltz, a.w., 268: “Malan erklärte
sich für die presbyterianischen oder streng calvinistischen
Grundsätze”. Hierop laat hij volgen, dat deze ‘Grundsätze’
inhielden: de kerk wordt door de ‘Pastoren’ en ‘Doktoren’
geregeerd in alles wat de leer, de prediking, het christelijk
onderricht en de bediening van de sacramenten betreft, terwijl
zij verenigd met het ‘Presbyterium’ de uiterlijke aangelegenheden
van de kerk hebben te behartigen. “Davon ging Malan aus”. Deze
korte weergave van wat de ‘streng calvinistische opvattingen’
zouden inhouden doet geen recht aan consistoire, kerkeraad,
kirksession enz., en aan het ouderlingenambt (in Ordonnances
Ecclésiastiques van 1541: (36) “Leur office est de prendre
garde sur la vie d’un chacun”, enz.).
57) César Malan, 220v. Besluit van 1 sept.
1825. Zie voor deze kerk: John McKerrow, History of the
Secession Church2, Glasgow 1841.
58) Von der Goltz, a.w., 267: “Auch in der
Disciplin wollte Malan nichts weiter, als eine Rückkehr zu der
Kirche der Reformation”. Over die ‘wederkeer’, niet alleen in de
leer maar ook in de tucht, publiceerde Malan: L’Église du
Témoignage dans ses rapports de doctrine et de discipline avec
l’ancienne Église de Genève, Genève 1855. Daarin betoogde
hij dat de kerk van het Getuigenis de ware voortzetting was van
de kerk in de dagen van Calvijn en dat de nationale kerk daarvan
geheel afgeweken was en een andere, nieuwe weg was
ingeslagen.
59) Von der Goltz, a.w., 268; Maury,
a.w., I, 242; César Malan, 368v.
60) César Malan, 297.
61) César Malan, 446.
62) César Malan, 446v.
63) César Malan, 447v.
64) César Malan, 465-500.
65) Bijv. Kluit. Reveil in Nederland en
daarbuiten, 298: “Malan stond op zichzelf, hij gloeide van
ijver, was sterk begaafd, maar onmogelijk om mee samen te
werken”.
66) Ook voor dit onderdeel maak ik weer gebruik van de
werken van Von der Goltz en Maury, maar vooral van publikaties
van de zijde van de Société évangélique en van Merle d’Aubigné.
Zie voor diens geschriften: Winkler, a.w., 153-157.
Voorts wijs ik op: O. Fatio (ed.), Genève protestante en
1831. Actes du colloque tenu en commemoration des 150 ans de la
Société Évangélique de Genève et de la parution du Journal Le
Protestant de Genève, Genève 1983. Daarin over Gaussen m.n.:
Gabriel Mutzenberg, ‘Louis Gaussen et les debuts de la Société
Evangélique’, 67-89.
67) Zie: Lettres de M. le Pasteur Gaussen à la
Vénérable Compagnie des Pasteurs de Genève, Genève 1831.
68) De eerste onderdelen van zijn Essais
théologiques, Genève-Paris 1831-34, 2 tomes (in 1831: Du
svstème théologique de la Trinité...; Du péché
originel...).
69) Établissement d’une école de théologie dans
l’Église réformée de Genève. La Société évangélique de Genève,
aux Églises, aux Universités, et à tous les fidèles de la
chrétienté protestante, Geneve 1831. De tekst ook als
bijlage in Maury, a.w., II. 365-373. Daarna ook een
Communication respectueuse à MM. les Syndics et Conseil
d’État de la Republique de Genève et aux citoyens protestants de
ce Canton sur l’établissement d’une École de théologie
évangélique dans l’Église de Genève. Opgenomen als bijlage
in Maury, a.w., II, 373-382.
|64|
70) De tekst is opgenomen als bijlage in Maury,
a.w., II, 385-391.
71) La voix de l’Église une sous toutes les formes
successives de christianisme, Genève-Paris 1834.
72) Zie hierover ook: Winkler, a.w.,
52vv.
73) Winkler, a.w., 59.
74) Kluit, a.w., 288vv.; Smits, De
Afscheiding van 1834, VI, 187-223 (vijf brieven van V.
Koningsberger uit Genève aan H.P. Scholte).
75) Sur la Célébration de la Sainte Cène dans
l’Oratoire de l’École de théologie de Genève. Lettre écrite
par M.M. les anciens pasteurs Gaussen, Galland et Merle
d’Aubigné, Genève 1835.
76) Geciteerd in: Ref. 2e S., I (1841),
342v.
77) Ned. vert. in: Ref. 2e S., I (1841),
211-224.
78) Histoire de Genève (nt 7), 95-119,
183-207.
79) La question de l’Église à Genève en 1842, ou
liberté des cultes (avec un avant-propos et deux
appendices). — Avant-propos ou liberté et verité (11 juin
1842); Liberté des cultes. Pétition a l’assemblée constitutante
de la république de Genève, et Adresse aux Genevois sur la
constitution de l’Église et les droits de ses membres; Une soirée
du 13 février ou les droits des paroisses dans l’élection de leur
pasteurs; Du salut du protestantisme dans Genève,
Genève-Paris 1842.
80) La question..., 111vv.; vgl. Winkler,
a.w., 71.
81) Tekst in Heyer, a.w., 330-349, alwaar ook
onderdelen van de Constitutions van 1842 en 1847 betreffende de
‘Culte’, 326-334.
82) Hiervoor, naast Von der Goltz en Maury,
inzonderheid: Guers, Notice historique sur l’Église
Évangélique Libre (nt 26).
83) De tekst is opgenomen als bijlage in Guers,
a.w., 84-94. In het duits in: Finsler, a.w.,
567-572.
84) Finsler, a.w., 571. In 1909 traden in
deze kerk nogal grote veranderingen op. Over de constitutie van
1909: Carl Stückert, Kirchenkunde der reformierten
Schweiz, Giessen 1910, 62vv.