|10|
Het ontwerp van de nieuwe kerkorde is een boek van 248 pagina’s. Wanneer we dit boek openslaan, vinden we allereerst een brief van de commissie aan de Generale Synode, daarna een korte Inleiding, die in een elftal punten onze aandacht reeds richt op een aantal nieuwe gedachten, die in dit ontwerp zijn verwerkt. Deze inleiding is kort gehouden. Het ontwerp moet verder maar voor zichzelf spreken, heeft de commissie gemeend. Van een uitvoerigen commentaar heeft zij afgezien.
Dan volgt de eigenlijke Kerkorde. Die is maar kort. In XXVII artikelen is alles samengevat. Ruim 10 pagina’s in dit boek. Hier gaat het om de hoofdzaken. Om een schets van het geheel. Het is de bedoeling dat ook de gemeente later met de kerkorde vertrouwd zal worden gemaakt. Daarom wordt voorgesteld, dat later de kerkorde in ieder kerkboekje zal worden opgenomen. Dit lijkt me een voortreffelijke gedachte.
De kerkorde krijgt de betekenis van de grondwet in onze Kerk. Om haar te veranderen, moet de synode verdubbeld worden. Een twee-derde meerderheid is echter niet nodig.
Na de kerkorde volgen een twintigtal ordinanties. Dit zijn uitgewerkte reglementen. Hier gaat het niet zozeer om de grote blijvende beginselen der kerkinrichting, maar om de praktische uitwerking in de huidige omstandigheden. Deze ordinanties verhouden zich dus tot de kerkorde zo ongeveer als de zogenaamde organieke wetten in ons staatsrecht zich verhouden tot de grondwet.
Een belangrijke nieuwe bepaling is, dat het belang der Kerk gaat boven de letter van de kerkelijke wet. Indien de naleving van een bepaling uit een ordinantie in een bepaald geval tot onrechtvaardigheden zou leiden, kan de
|11|
generale synode in dat bijzondere geval ontheffing verlenen.
De ordinanties vullen verder het gehele boek. Niet minder dan 208 pagina’s zijn daaraan gewijd.
Wat brengt ons nu dit ontwerp? Een nieuwe reglementenbundel?
Reglementen hebben we tegenwoordig ook al. Wat is dan de grote
betekenis van de nieuwe kerkorde? Laat ik het in vijf punten
mogen samenvatten:
1) Dit ontwerp brengt het einde van de besturenkerk;
2) Dit ontwerp herstelt het belijdend karakter der Kerk;
3) Dit ontwerp onderstreept de zendingstaak, het
apostolaat, der Kerk;
4) Dit ontwerp geeft een poging tot een geordende verhouding van
„Bestuur” en „Beheer”.
5) Dit ontwerp brengt een groot aantal kleinere vernieuwingen van
grote betekenis in ons kerkelijk leven.
Over elk dezer onderwerpen geven we een korte uiteenzetting.
De huidige Ned. Herv. Kerk lijkt sprekend op een winkelpand, dat verbouwd wordt, terwijl de verkoop moet doorgaan. Er is een oud en een nieuw gedeelte met allerlei gangetjes en trapjes daartussen. Zo is in onze tegenwoordige organisatie, de interim-organisatie (overgangsorganisatie) van 1945 er een oud en een nieuw gedeelte.
Het nieuwe gedeelte zijn de kerkelijke vergaderingen. Kerkeraden — classicale vergaderingen — generale synode.
Maar daartussen door loopt overal nog een stuk oud kerkrecht van 1816: classicale besturen, provinciale kerkbesturen, algemene synodale commissie.
|12|
Men zou kunnen zeggen: de vergaderingen zijn er voor het geestelijke werk, de besturen voor het technische en administratieve werk.
Maar het geestelijke en het technische hangen in de Kerk zo nauw samen, dat dit toch zo spoedig mogelijk moest worden veranderd.
Welnu, dat is hier gebeurd. Alle kerkelijke besturen zijn verdwenen. De gehele leiding der Kerk berust nu bij de ambtelijke vergaderingen — die dus samengesteld zijn uit daartoe afgevaardigde ambtsdragers — der Kerk: de kerkeraden, de classicale vergaderingen (CV), de provinciale kerkvergaderingen (PKv) en de generale synode (GS).
De CV wordt gekozen door de kerkeraden der classis, telkens voor 3 jaar. De PKv wordt gekozen door de CVn der kerkprovincie, telkens voor 4 jaar. De GS wordt gekozen door de CVn der Kerk, telkens voor 5 jaar.
Wie kunnen worden gekozen? Predikanten en ouderlingen, net als nu. Maar daarnaast — naar een bepaald rooster — ook een aantal diakenen en ouderlingen-kerkvoogd. Van ieder 5 per CV, 3 per PKv, 5 voor de GS. Dit is een belangrijke nieuwe mogelijkheid.
Laat ik een voorbeeld mogen nemen. De classis Breda. Telt 38 predikantsplaatsen. De CV bestaat dus uit 38 predikanten, 28 ouderlingen, 5 diakenen en 5 ouderlingen-kerkvoogd. Want iedere gemeente mag naast haar predikanten) evenveel andere ambtsdragers afvaardigen.
De classis Breda behoort met de classes Nijmegen, Heerlen,
Eindhoven en ’s-Hertogenbosch tot de kerkprovincie Noord-Brabant.
De PKv bestaat daar dus uit 15 predikanten, 9 ouderlingen, 3
diakenen en 3 ouderlingen-kerkvoogd. De PKv van Zuid-Holland (8
classes) bestaat uit
24 predikanten, 18 ouderlingen, 3 diakenen en 3
ouderlingen-kerkvoogd. Iedere classis vaardigt namelijk 3
predikanten en 3 andere ambtsdragers naar de PKv af.
De GS tenslotte bestaat uit 25 predikanten, 15 ouderlingen,
|13|
5 diakenen en 5 ouderlingen-kerkvoogd. Eén afgevaardigde per classis. Door een nieuwe classisindeling is het aantal classes tot 50 gestegen.
Iedere vergadering kiest een moderamen en een breed-moderamen. Het moderamen is er voor de leiding der vergaderingen. Wie van Latijn houdt mag weten dat het moderamen bestaat uit praeses, assessor en scriba. In gewoon Hollands: uit voorzitter, bij zitter-plaatsvervanger en secretaris.
Het breed-moderamen is een uitgebreid moderamen voor de afdoening der zaken tussen twee vergaderingen. Het handelt in opdracht der betrokken vergaderingen en is daaraan verantwoording schuldig.
Om haar taak te kunnen vervullen heeft de generale synode naast zich een grote kring van organen van bijstand. Voor de zending, voor het jeugdwerk, voor het diaconaat, voor de financiën enz. Dat is nu ook al zo.
Nieuw is dat nu ook de CV en de PKv — in overleg met de GS — zulke organen van bijstand kunnen instellen. In onze huidige kerkelijke wereld zijn zulke organen van bijstand onmisbaar ter vervulling van de taak der Kerk, vooral t.o.v. het apostolaat, de zendingstaak, der Kerk.
Zo veel mogelijk is ook verder de kerkelijke leiding gedecentraliseerd. Veel meer dan tot nu toe is bijvoorbeeld iedere kerkprovincie als centrum van geestelijk en kerkelijk leven gedacht. Om alle kerkelijke bureaucratie vanuit Den Haag zoveel mogelijk te voorkomen.
Door velen is bij het ontvangen van het ontwerp van de nieuwe kerkorde ongetwijfeld het eerst gegrepen naar de artikelen, die handelen over het kerkelijk belijden. Daarom ging het immers. Een belijdenisloze staatskerk kennen we. Een belijdenisloze besturenkerk eveneens. Met
|14|
een belijdenisloze vergaderingenkerk zouden we nog niets zijn opgeschoten. Wat is bepaald t.a.v. het belijden der Kerk? Daarover gaat art. X der Kerkorde. Dat moge ik maar helemaal overnemen. Art. X luidt:
In dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift als bron
der 'prediking en als regel des geloofs doet de gehele Kerk, ook
in haar ambtelijke vergaderingen, in gemeenschap met de
belijdenis der Vaderen en in het besef van haar
verantwoordelijkheid voor het heden, belijdenis van de openbaring
van den Drieënigen God.
De belijdenis der Vaderen is vervat, zowel in het Apostolicum, de
geloofsbelijdenis van Nicea en de geloofsbelijdenis van
Athanasius — geestelijk eigendom van de algemene Christelijke
Kerk — als in den Heidelbergsen Catechismus en de Nederlandse
Geloofsbelijdenis met de Dordtse leerregels — door de Reformatie
geschonken aan de Kerk in de Nederlanden.
In haar verantwoordelijkheid voor het heden en levende in de uit
de Schrift geputte belijdenis der Vaderen, belijdt de Kerk in
haar
prediking
getuigenissen
herderlijke brieven
kerkliederen
gebeden
formulieren
leerboeken en
belijdenisgeschriften
telkens opnieuw den Christus als Hoofd der Kerk en als Heer der
wereld.
De ambten, vergaderingen, organen en bedieningen zijn gehouden in
al hun spreken en handelen zich te bewegen in dezen weg van het
belijden der Kerk.
Te dien einde heeft de Kerk, terwille van de vervulling van
|15|
de opdracht van haar ambtsdragers en gemeenteleden de roeping
naar den regel van het Woord Gods opzicht te oefenen over de
verkondiging, de catechese en de opleiding en vorming van de
dienaren des Woords.
De Kerk weert wat haar belijden weerspreekt.
Bezwaren inzake dat belijden kunnen door lidmaten — onder beroep
op het Woord Gods — worden voorgelegd aan het oordeel der Kerk,
die zich daarover uitspreekt.
Tot zover art. X. We willen hier nauwkeurig trachten te lezen. We stellen enkele vragen.
1) Waar gaat het om? Om het belijden of om de belijdenis? Dit is hier niet als tegenstelling gezien. De Kerk belijdt in het heden, maar doet dat in gemeenschap met de belijdenis der Vaderen.
Is dit voldoende? Zou hier niet beter kunnen staan: in overeenstemming met? Zou dat niet nadrukkelijker uitspreken, dat de Kerk haar oude belijdenis vasthoudt? Toch geloof ik dit niet. Drie dingen willen we hierbij bedenken:
a) Het gaat tenslotte niet om de belijdenis, maar om de religie, het geloof, de godsvrucht, waaruit die belijdenis is voortgekomen. Dus niet om de letter, maar om den geest. De gehele belijdenis bedoelt slechts te zijn belijdenis van den waren, levenden, drie-enigen God, geopenbaard in Jezus Christus door den H. Geest. Andere grenzen behoeven niet getrokken te worden, dan de grens tussen de belijders van den levenden God en van de afgoden.
b) Het belijden der Kerk geschiedt in dankbare gehoorzaamheid aan de H. Schrift als bron der prediking en als regel des geloofs. Dit zegt toch alles? Als iemand dankbaar gehoorzaam is aan de H. Schrift, dan moet hij toch uitkomen bij de uit de Schrift geputte belijdenis der Vaderen? Gebeurt dit niet, dan zie ik maar twee mogelijkheden: of hij is niet werkelijk gehoorzaam aan de H. Schrift, of de belijdenis der Vaderen was niet werkelijk uit de Schrift
|16|
geput. Hoe sterker men overtuigd is, dat de belijdenis der Vaderen uit de Schrift is geput, hoe eerder men genoeg kan hebben aan den eis, dat ons belijden Schrift-gehoorzaam zal wezen.
Dankbare gehoorzaamheid aan de H. Schrift betekent echter ook, dat de Bijbel in een Kerk der Reformatie niet alleen op den reglementenbundel, maar ook op de belijdenisgeschriften behoort te liggen. Zoals art. 7 van de Ned. Geloofsbelijdenis trouwens al nadrukkelijk zegt.
c) De formulering „in gemeenschap met” voorkomt een verkeerden indruk. Deze indruk, dat het voldoende is als de Kerk maar in haar KO verklaart, dat zij de belijdenis wil handhaven. Zo was het tussen 1619 en 1795. De belijdenis moest worden ondertekend. Maar toen de Kerk aan de Gereformeerde religie ontzonken was, werd dit steeds meer een lege vorm. Van 1816 tot 1945 behoefden er geen belijdenissen meer te worden ondertekend. Maar de handhaving van de leer der Kerk moest volgens art. 11 van het nog altijd geldende Alg. Reglement mede het hoofddoel zijn van alle ambtsdragers en van alle kerkelijke besturen. We weten wat daarvan is terecht gekomen. Hoewel de formule toch prachtig in orde was. In en na den oorlog bleek het mogelijk om de formulieren van enigheid allemaal te ondertekenen en toch een aanhanger te zijn van de heidense levens- en wereldbeschouwing van het nationaal-socialisme.
De Kerk heeft ruim drie eeuwen achter zich, dat het met de
formule volmaakt in orde was. Maar in de praktijk kwam er hoe
langer hoe minder van terecht. Nu verlegt art. X het accent van
de kerkrechterlijke geldigheid der belijdenis naar de geestelijke
gemeenschap van het belijden. Daarmee uitsprekende dat het hier
zal moeten gaan om waken en bidden.
Als ik het in beeldspraak mag zeggen, zou ik willen vragen:
wanneer er ergens een gevaarlijke spoorwegovergang is, wat hebt u
dan liever: een bord „Onbewaakte Overweg — Gevaar!!!” of een paar
spoorbomen, die ieder ogenblik blijken te weigeren? Als ik
eerlijk ben, heb ik dan maar het liefste een onbewaakte
overweg,
|17|
dan weet ik tenminste, waar ik aan toe ben en dat ik op moet passen. Gedurende ruim drie eeuwen heeft onze Kerk de belijdenis laten ondertekenen, of — in naam — de leer doen handhaven. De overweg was bewaakt. Alleen bleken de bomen telkens te weigeren, zodat ongeluk op ongeluk plaats vond. Nu vervalt de ondertekening en zelfs de kerkrechterlijke binding aan de drie formulieren van enigheid, al blijft de geestelijke binding. We belijden immers in gemeenschap met de belijdenis der Vaderen. Nu is het een onbewaakte overweg geworden. Maar ik ben er van overtuigd, dat de kans op gevaar er aanzienlijk minder door werd. Want we spreken het nu eerlijk uit, dat belijden een werk is, dat onze gehele geestelijke waakzaamheid opeist.
2) Wie zijn de Vaderen? Art. X noemt allereerst de drie zogenaamde oud-christelijke symbolen: dat zijn a.h.w. onze geestelijke grootouders. Ver en vreemd misschien. Echt uit een anderen tijd. Het kost ons misschien moeite om er ons helemaal in te verplaatsen. Maar toch, we horen er bij. Ge moet maar eens horen dat uw grootvader zich in den Tiendaagsen Veldtocht toch maar als een held gedragen heeft. Ge klopt u op de borst. Mijn grootvader! Hier gaat het evenzo. Wij zijn ook van de Christelijke religie!
Dan komen de drie formulieren van enigheid. Uit den Hervormingstijd. Hier staan we al veel dichter bij. Dit is ons geestelijk ouderhuis. Ge herkent u zelf in vader en moeder. Een goed kind, dat naar zijn vader aardt.
Toch moeten we in het heden onzen eigen weg gaan. Al hebt ge dan misschien ook den neus van uw vader of de ogen van uw moeder, ge gaat toch zelf door het leven, met eigen verantwoordelijkheid. Onze naam is Christelijk. Onze toe-naam Gereformeerd (Prof. van Ruler). Maar onze taak is te belijden in het heden, niet te roemen, dat de Brés, Ursinus en Bogerman zo schoon wisten te belijden.
Hoe belijden we dan nu? In iedere preek, in ieder kerklied (dit betekent m.i. ook een revisie van onze huidige Psalmberijming en van de nieuwe gezangenbundel onder dit gezichtspunt), in ieder gebed, in ieder kerkelijk
|18|
formulier voor de bediening van Doop of Avondmaal, in ieder goedgekeurd catechisatieboek, tenslotte zonodig ook in nieuwe belijdenisgeschriften, zoals de Dordtse leerregels een aanvulling op een bepaald onderdeel bij de Ned. Geloofsbelijdenis vormen, geen zelfstandig belijdenisgeschrift zijn.
3) Wat belijdt de Kerk dan in al deze vormen? Dat wordt op twee manieren uitgedrukt. Zij doet belijdenis van de openbaring van den Drie-enigen God. Zij belijdt telkens opnieuw den Christus als Hoofd der Kerk en als Heer der wereld.
De laatste formulering spreekt ons waarschijnlijk het eerste aan. Waarvoor zijn we anders Christenen, dan om te belijden dat Jezus de Christus is en als zodanig het Hoofd van Gods Kerk en de Heer — zij het ook nu nog de verborgen heer, maar juist deze verborgenheid maakt onze belijdenis tot geloofsbelijdenis — dezer wereld? Als we dat niet belijden, wat voor reden hebben we dan nog om ons speciaal Christenen te willen noemen?
Wanneer we echter ernst maken met deze belijdenis van Jezus als den Christus, dan heeft dit consequenties. Dan kunnen we niet volstaan door met Joden en Mohammedanen de eenheid Gods nadrukkelijk uit te spreken. Dan moet volgen: Gods Wezen is zo rijk, dat Hij de Levende God is als Vader, Zoon en H. Geest. Zonder dat dit de eenheid opheft. Dus: Drie-eenheid.
De belijdenis van Gods Drie-eenheid is voor ons verstand een dwaasheid. De Kerk belijdt zo, omdat zij op iedere andere wijze met den Bijbel in conflict komt. De Bijbelse God is nu eenmaal de Drie-enige.
Wie dit heeft ingezien, ontdekt echter ook met blijdschap, dat deze belijdenis nu ook precies de haarscherpe grens vormt tussen den levenden God en de afgoden van ons bloed of van onzen geest. De goden, die wij weten te fabriceren, de Voorzienigheid, de Almachtige, of hoe zij
|19|
verder heten mogen, zijn niet drie-enig. Het zijn dan ook afgoden. Maar de levende God is de Drie-enige. Hier ligt dan ook terecht de grens der Kerk.
Het gaat dus om een weg. Als ik dit lees denk ik aan een
rivier. Zoals de Rijn in Zwitserland ontspringt op het
hooggebergte en dan door Duitsland verderstroomt, om ten slotte
in Nederland de zee te bereiken, zo beweegt de Kerk zich door de
eeuwen en culturen. Ontsprongen in het hooggebergte der
Godsopenbaring doorstroomt zij de opeenvolging der geslachten.
Van alle kanten vloeit haar nieuw water toe. De begrippen der
Grieken, de vormen der Romeinen, de gevoelens der Germanen, de
activiteit der Amerikanen enz. enz. Maar zij blijft zichzelf. De
Rijn bij Bazel of bij Arnhem is dezelfde Rijn. De Kerk van
Athanasius en Augustinus, van Luther en Calvijn, van de
kanselafkondigingen in de oorlogsjaren ten onzent, het is
dezelfde Kerk. Een verschillend stadium, maar dezelfde weg.
Dr Gravemeyer maakte me opmerkzaam op een oude uitdrukking in
sommige gemeenten. „In den weg zijn”. In den zin van: er bij
behoren, het juiste pad gevonden hebben, niet dwalen. Het gaat
dan niet om een bepaalde formulering. Ieder vogeltje mag zingen,
zoals het gebekt is. Maar allemaal samen zijn we in den
weg.
4) Wat vraagt de Kerk van al haar ambtsdragers, organen en medewerkers? Niet dat zij de belijdenis der Kerk, de oude belijdenissen of nieuwe formuleringen, zullen ondertekenen. Wel dat zij zich zullen bewegen in dezen weg van het belijden der Kerk. Met een oordeel der liefde neemt de Kerk dat van ieder, die het haar verklaart, aan. Totdat onverhoopt het tegendeel zon blijken.
5) Hoe is dit uitgewerkt in de nieuwe proponentsformule? In ord. 7 art. 18 lezen we, dat van de proponenten o.a. gevraagd wordt dat zij beloven het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen en daarbij te blijven in den weg van het belijden der Kerk.
Is dat voldoende? Voor wie het bovenstaande begrepen heeft, ja. Hoe meer hier wordt vastgelegd, hoe meer hier kan worden ontdoken. In deze eenvoudige formulering wordt alles gevraagd.
Laat ik het heel huiselijk mogen zeggen. Vader en moeder
|20|
gaan uit, Jantje blijft alleen spelen. Vader roept Jantje bij zich. Zal je niet aan de kachel zitten? Niet met de kolenkit knoeien? Niet uit den suikerpot snoepen? Enz. enz. Een hele lijst. Jantje belooft alles en ontdekt tot zijn blijdschap dat vader de gieter en de pendule vergeten heeft. Zonder te overtreden kan hij dus ... Wanneer vader gezegd had: Jan, ik reken op je, je weet het — dan was alles daarin inbegrepen geweest.
Welnu, zo maakt de Kerk met haar a.s dienaren des Woords een afspraak. Het gaat om het Evangelie van Jezus Christus. In den weg van het belijden der Kerk. Ge weet het dus. We rekenen op u. Dit omvat alles.
6) Brengt dit nieuwe ontwerp ons leertucht? Ja. Art. X zegt immers ook: de Kerk weert wat haar belijden weerspreekt. Wat weert de Kerk? Ord. 11 art. 6 zegt: datgene, wat als strijdig met de Heilige Schrift en het belijden der Kerk de fundamenten der Kerk aantast.
Het gaat dus niet over pietluttigheidjes en bijzaken. Het gaat ook niet over afwijkende gevoelens. Maar het gaat over prediking en onderwijs, namens de Kerk gegeven, die de fundamenten der Kerk aantasten.
Dit is onvermijdelijk. De Kerk zou haar eigen boodschap niet ernstig nemen, wanneer zij die van haar eigen kansels en in haar eigen catechisatiekamers rustig liet bestrijden. Hoe pijnlijk ook, hier moet worden ingegrepen.
Alles is gedaan om inquisitoriaal optreden te voorkomen.
We noemen een paar kenmerken van de voorgeschreven behandeling.
Allereerst ligt het begin bij het breed-moderamen ener PKv. Het
gaat niet om ketterjacht. Het moet werkelijk een zaak zijn, waar
een kerkprovincie moeite mee heeft.
De Raad voor de zaken van Kerk en theologie wordt ingeschakeld,
die zich schriftelijk moet uitspreken. Ter verzekering van een
grondige wetenschappelijke behandeling.
De betrokkene mag zich laten bijstaan door een of twee door hem
aangewezen ambtsdragers der Kerk, opdat zijn zaak niet door een
gebrekkige formulering of door mindere welsprekendheid in het
gedrang komt.
|21|
Oordeelt de synode, dat het gevoelen van den betrokkene de
fundamenten der Kerk aantast, dan mag hij zich minstens zes
maanden op het oordeel der synode beraden.
Pas in het alleruiterste geval wordt hij van zijn ambt ontheven
en ook dan is er een billijke wachtgeldregeling.
7) Brengen deze regelingen het einde van den richtingsstrijd? Dat is toch tenslotte de bedoeling van dit alles. De richtingsstrijd is de wrange vrucht van de belijdenisloze besturenkerk. Zal deze nu verdwijnen? Laat ik mogen trachten daar heel voorzichtig een oordeel over te geven.
a) Niet ineens. Iemand heeft gezegd: de Kerk lijkt een patiënt, die zijn been heeft gebroken. Die springt na genezing ook niet ineens door de kamer. Het begint met heel voorzichtig een beetje wiegelen met een been buiten bed. Daar zijn we op het moment in onze Kerk aan toe. Aan heel voorzichtige eerste bewegingen op weg naar een nieuwe gezondheid.
b) Theologische schoolverschillen zullen er altijd blijven. Die waren er in de gemeente van Korinthe al. In bijzaken zullen wij elkaar moeten verdragen. Wij kennen allen ten dele en wij profeteren ook maar ten dele. Het kan niet gaan om mechanische eenvormigheid. In dien zin zal er altijd richtingsverschil blijven en moeten blijven in de Kerk.
c) Wanneer we deze beide dingen bedenken, meen ik daarna te mogen zeggen: ja. Als God het geeft en wij in gehoorzaamheid deze wegen ook werkelijk gaan, brengt dit ontwerp het einde van den richtingsstrijd in de Herv. Kerk.
Nog voor art. X over het belijden, spreekt de nieuwe KO ons in art. VIII over het apostolaat der Kerk. Art. VIII en IX der KO en ord. 4 en 5 handelen daar helemaal over. We kunnen dus maar een enkele aanduiding geven.
|22|
1) Wat is een apostel? Een gezant, een ambassadeur, een representant of vertegenwoordiger van Jezus Christus in deze wereld. De apostelen zijn gestorven. Het gaat er niet om, dat wij, zoals de Apostolischen, weer nieuwe apostelen zullen gaan kiezen. Maar het werk der apostelen, het apostolaat, de vertegenwoordiging van Jezus Christus in deze wereld, moet worden voortgezet.
2) Waar moet Jezus Christus worden gerepresenteerd? De Kerk ziet zeven terreinen. Het apostolaat ontplooit zich dan ook zevenvoudig:
a) allereerst t.o. Jezus’ eigen volk Israël, door het gesprek van de Kerk met Israël. Dit gesprek loopt over twee belangrijke vragen: Wie is Jezus — is Hij de Christus? En: wat is het ware volk Gods in deze wereld? Abrahams natuurlijke of zijn geestelijke kinderen?
b) dan in de heidenwereld. Om ook daar de Kerk te planten en de samenleving te kerstenen. Het zendingswerk wordt gelukkig als taak der gemeenten gezien, niet langer der zendingsvrienden of der zendingscorporaties. In de plaats der zendelingen zullen zendingspredikanten worden uitgezonden.
c) de Kerk richt zich met haar getuigenis tot overheid en volk, ter bewaring en herstelling van de door God geboden levensorde in staat en maatschappij. We denken onmiddellijk aan de kanselboodschappen uit de oorlogsjaren.
d) dan kent de Kerk een roeping om gehoorzaam te zijn op de cultuurgebieden der samenleving. Ter kerstening van het cultuurleven. Ook dit ontplooit zich weer zevenvoudig: 1 pers en publiciteit, 2 radio-omroep, 3 sociaal-economische vragen, 4 film, 5 wetenschap en techniek, 6 schone kunsten, 7 sport en ontspanning. Zeven terreinen, waar voor de Kerk inderdaad nog wel een en ander te verrichten valt.
e) natuurlijk is er ook de Christus-vertegenwoordiging onder de buiten-kerkelijken, de van het Evangelie
|23|
vervreemden. Hier denken we aan het Instituut „Kerk en Wereld”. Predikant-evangelisten krijgen op dit terrein de leiding, evangelisten en sociale werkers zullen hen daarbij terzijde staan.
f) een zesde terrein is het jeugdwerk. De Kerk wil de opgroeiende jeugd van Kerk en volk in aanraking brengen met het Evangelie van Jezus Christus en helpen bij ontwikkeling en ontspanning en besteding van den vrijen tijd.
g) tenslotte de schoolwereld. Bijbelles op de O.L. Scholen. Kerstening van het onderwijs. Schoolstichting waar nodig. Twee getuigschriften, testimonia, geven aan onderwijzers, resp. leeraren, tot het hier nodige onderwijs namens de Kerk de bevoegdheid.
3) Om al dezen arbeid te kunnen verrichten, worden er naast de ambten bedieningen ingesteld. Deze bedieningen zijn er in den arbeid onder Israël, in de zending (zendingsartsen, verpleegsters, maatschappelijke werkers en onderwijzers), in den arbeid onder de buitenkerkelijken (evangelisten en sociale werkers), verder jeugdwerkleiders, catecheten en diaconale bedieningen (in de ziekenverpleging, op sociaal terrein of in het gezinswerk).
Deze bedieningen zijn bedoeld als volledige dagtaken(full-time jobs), zodat het niet om vrijwillige medewerkers, maar om goed opgeleide en bezoldigde hulpkrachten gaat.
In deze bedieningen is er ook plaats voor den dienst der vrouw in de Kerk. De bedieningen delen echter niet in de regeermacht van het ambt. Zij, die in een bediening werkzaam zijn kunnen als zodanig niet naar een ambtelijke vergadering der Kerk worden afgevaardigd.
In de meeste gemeenten bestaat er op dit gebied tegenwoordig een merkwaardige verhouding. Naast elkander bestaan er twee colleges: kerkeraad en kerkvoogdij.
|24|
Iemand heeft het eens zo vergeleken: de kerkeraad gelijkt op een bestuur zonder penningmeester, deze penningmeester is uitgegroeid tot een college apart: de kerkvoogdij. In het kort gezegd luidt de regel: de kerkeraad bepaalt, de kerkvoogdij betaalt (Dr ten Have).
Het is zonder meer duidelijk, dat dit een bron van wrijvingen en moeilijkheden moest worden. Wanneer in kerkeraad en kerkvoogdij een groot aantal gelijke personen zitting hadden, ging bet vaak best. Maar als beide colleges geheel naast elkaar stonden, en vooral als er dan nog persoonlijke en richtingsmoeilijkheden bij kwamen (de kerkeraad rechtzinnig, de kerkvoogdij vrijzinnig, of omgekeerd), waren alle hekken van den dam.
Waarom de kerkvoogdijen er altijd krachtig op hebben gestaan om bun zelfstandige positie te handhaven, is mij nooit helemaal duidelijk geworden. Zoals het vermoedelijk aan vele kerkvoogden nooit duidelijk geworden is, waarom de predikanten hier andere verhoudingen wensten. Het enige argument, dat tot mij doorgedrongen is, is dat vele kerkvoogden tot geen prijs wilden, dat de dominee iets over de vaststelling van zijn eigen traktement te zeggen zou krijgen.
Naast deze plaatselijke spanningen, is er nog een moeilijkheid. Ook de synode, de algemene Kerk, heeft namelijk geld nodig. Sinds de oorlogsjaren zelfs zeer veel geld. Voor instandhouding en uitbouw van het algemene kerkewerk. Dat buitengewoon belangrijk is voor ons gehele kerkelijk leven.
Maar dit geld moest komen uit de plaatselijke gemeenten. De synode heeft geen zeggenschap over de kerkvoogdijen. Klopte dus aan bij de kerkeraden. Die trachtten dit geld bij elkander te brengen. Maar de kerkvoogdij ondervond de gevolgen hiervan.
Dit ontwerp heeft nu de volgende oplossing voorgesteld: naast gewone ouderlingen komen er ouderlingen-kerkvoogd.
|25|
Die als ouderlingen gewoon zitting hebben in den kerkeraad. Maar — zonodig, op hun verzoek — vrijgesteld kunnen worden van hun ouderlingenwerk, om de handen vrijer te krijgen voor hun tweede taak: de verzorging van de financiële belangen der gemeenten. Voor dat doel vormen zij dan een apart college: de plaatselijke kerkvoogdij. Begroting en rekening moeten echter door de gehele kerkeraad worden goedgekeurd. Weigert de kerkeraad, dan neemt de provinciale kamer van toezicht een beslissing.
Daar de kerkvoogden ouderling-kerkvoogd geworden zijn, wordt ook de verzorging van boeken en registers aan de kerkvoogdij opgedragen. Doopboek, lidmatenboek, trouwboek.
Via den algemenen financiëlen raad der Kerk hebben de kerkvoogden een stem in het kapittel bij de vaststelling der algemeen-kerkelijke financiën.
Als ouderlingen-kerkvoogd worden de kerkvoogden net als de gewone ouderlingen door de gemeente gekozen. De colleges van notabelen, die tegenwoordig meestal de kerkvoogden kiezen en hun begroting en rekening moeten goedkeuren, zijn dus eigenlijk overbodig geworden en daarom ook niet meer verplicht voorgeschreven.
Het heeft me in het begin wel wat moeite gekost om aan
deze voorstellen te wennen. Maar, bij dieper nadenken en na
voorlichting door Mr. Vixseboxse, ben ik toch overtuigd, dat het
in de gegeven omstandigheden de beste oplossing is. Als ik het in
m’n eentje te zeggen had, zou ik nog wel eenvoudiger oplossingen
weten. Maar het gaat hier om een compromis. Een vergelijk tussen
twee gelijkwaardige partijen. En dan gaat het er niet om: is deze
oplossing voor 100% de mijne, maar: is deze oplossing
aanvaardbaar. En dan meen ik: ja.
Twee vragen wil ik nog trachten te beantwoorden: 1) waarom komen
de kerkvoogden niet als kerkvoogden in den kerkeraad, maar als
ouderlingen-kerkvoogd? En 2) waarom komen zij als
ouderling-kerkvoogd en niet als diaken-kerkvoogd?
1) Het gaat er niet om, dat de kerkvoogden zoals zij nu zijn, in
den kerkeraad zullen komen. Maar dat zij hun taak op een
|26|
nieuwe wijze zullen zien. De beste kerkvoogden hebben
altijd wel geweten, dat zij geen regenten waren, maar medewerkers
in den dienst des Heeren. Nu wordt het helemaal duidelijk: gij
komt in den kerkeraad, maar als ouderlingen, zij het dan ook als
ouderlingen met een bijzondere opdracht. Deze nieuwe dubbele
naam, maakt ook het dubbele van hun positie duidelijk.
2) Persoonlijk heb ik eerder wel bepleit, dat de kerkvoogden tot
kerkdiakenen zouden moeten worden, zodat we zouden krijgen
armverzorgers naast kerkverzorgers. Nog meen ik, dat daar wel
goede argumenten voor aan te voeren zijn. Vele argumenten voor de
ouderling-kerkvoogd hebben mij weinig gezegd. Maar er
zijn er toch twee, die indruk op mij hebben gemaakt:
a) Het is de taak der ouderlingen om te zorgen voor den dienst
des Woords. Het werk der kerkvoogden is daar de financiële zijde
van. Dan moeten zij in den kerkeraad ook als ouderling zitting
hebben (Dr. Wagenaar).
b) Diakenen en kerkvoogden hebben beiden vaak goederen te beheren
en ook legaten te ontvangen. Dan is het gewenst, dat de namen
niet al te veel op elkaar gelijken, opdat die goederen niet al te
gemakkelijk van de ene in de andere hand overgaan. En bij legaten
ontstaan er gemakkelijk moeilijkheden, als alles niet volkomen
duidelijk is. D.w.z. niet tussen de betrokken colleges, die
worden het wel eens, maar van de zijde van teleurgestelde
erfgenamen, die proberen of ze er toch nog niet een speld tussen
kunnen krijgen (Prof. Haitjema).
Andere, in wezen onzakelijke en in ieder geval onkerkelijke
argumenten ga ik maar voorbij. Deze twee doen mij den
ouderling-kerkvoogd aanvaarden.