|3|

Hoofdstuk I: De historische achtergrond

§ 1. De Tachtigjarige Oorlog

Het was omstreeks den 10den October 1571. Te Embden in Oost-Friesland was het een feestelijke drukte. De jaarmarkt werd immers gehouden. Van heinde en verre kwamen kopers en kooplieden toegestroomd. Vele onbekende gezichten waren in de straten van Embden te ontdekken.

Tussen de Embdense jaarmarktbezoekers van 1571 bewogen zich ook een aantal mannen, die alleen maar gebruik maakten van het geroezemoes om hier onopvallend samen te kunnen zijn. Ze waren afkomstig uit de Nederlandse vluchtelingengemeenten in Duitsland: Frankenthal, Embden zelf, Aken, Wezel, Heidelberg, Emmerik en Keulen. Uit de Engelse vluchtelingengemeenten was tot hun spijt niemand verschenen. Wel waren er in het diepste geheim enkele broeders uit Antwerpen, Gent, Amsterdam, den Briel, Hoorn en een paar dorpjes uit Noord-Holland. Bij elkaar 22 predikanten, 5 ouderlingen en 2 andere gemeenteleden.

Deze 29 mannen hebben in die Octoberdagen van 1571 daar te Embden de eerste nationale synode onzer Ned. Hervormde Kerk gehouden. Op deze vluchtelingensynode, zou men kunnen zeggen, is onze Ned. Hervormde Kerk geboren. Nog beter: is de Christelijke Kerk in Nederland, eeuwen geleden reeds door Willebrord en Bonifacius

|4|

gesticht, tot Ned. Hervormde Kerk herboren. Van 1571 af kan men van een Ned. Hervormde Kerk spreken.

De taak dezer synode was het ontwerpen van een kerkorde. Opdat ook in deze donkere tijden de gemeenten zich langs dezelfde lijnen zouden ontwikkelen. Daarmee zien we de afgevaardigden bezig. Na alle tyrannie van paus en bisschoppen verstaan we art. 1 der Embdense kerkorde maar al te goed: Geen Kerk zal over een andere Kerk, geen Dienaar des Woords, geen ouderling, geen diaken, zal over een ander heerschappij voeren, maar ieder zal zich wachten voor alle verdenking en verlokking om te heersen.

De eenheid van geloof, waarin wij staan mochten, kwam tot uitdrukking in het onderschrijven der Nederlandse geloofsbelijdenis. Verder werd een indeling gemaakt in classes en kerkprovincies.

Deze synode werd precies op tijd gehouden. Op 1 April 1572 namen de Geuzen den Briel. Vele plaatsen volgden. De organisatie voor de Ned. Herv. Kerk lag gelukkig gereed. Via de nationale synoden van Dordrecht 1578, Middelburg 1581, Den Haag 1586 en Dordrecht 1618-1619 groeiden de 53 artikelen van Embden uit tot de Dordtse Kerkorde. Daarover een enkele opmerking:
1) Om heerschappij van den een over den ander te voorkomen, werd niemand gekozen voor meer dan één vergadering. De uitwerking der genomen besluiten werd aan deputaten overgelaten. Tussen twee vergaderingen in bestond dus geen dagelijks bestuur. Eén gemeente of classis was aangewezen om de volgende vergadering samen te roepen. Zo werd alle tyrannie geweerd.
2) Deze DKO is alleen in Utrecht ingevoerd. In Gelderland en Overijssel stonden de Staten invoering pas na wijzigingen toe. De andere provincies gaven de voorkeur aan andere regelingen met groter overheidsinvloed.
3) Ook voor de DKO is de grote staatsinvloed kenmerkend (a geen Nat. Synode meer toegestaan na 1619, b de nieuwe Psalmberijming door de Staten der Provincies ingevoerd in 1773, niet door de Kerk. c ook financieel werd de Kork door den Staat verzorgd, maar ook bevoogd, tot in het beroepingswerk toe sprak de overheid mee).
4) De DKO rekent weinig met de zendingstaak der Kerk. Voorondersteld is een Christelijk staatsbestel, waarin de overheid de ketters bestrijdt, maar waarin de Kerk op zendingsgebied klaar is.

|5|

Indië werd aan de O.I. Compagnie overgelaten, ook geestelijk, al bleek hiervoor in kerkelijke kringen telkens wel belangstelling.

 

§ 2. In en na de Franse tijd

De Franse Revolutie bracht in 1798 in Nederland de scheiding van Kerk en Staat. Voor de Kerk had dit tot gevolg:
1) een geweldige terugdringing van de officiële positie onzer Kerk in het Nederlandse volksleven,
2) grote financiële zorgen in vele pastorieën, daar de overheid, praktisch zonder overgangstijd, de predikantstraktementen niet meer zou betalen,
3) ook de mogelijkheid der Kerk om zichzelf te zijn en in vrijheid haar eigen lot in handen te nemen.

De Kerk heeft getracht om van deze mogelijkheden te maken, wat er van te maken was. Hoewel de Franse tijd zeker geen periode van bloeiend geestelijk en kerkelijk leven was, is er toch aangepakt. Zo kwamen in 1807 de Evangelische gezangen tot stand, ditmaal ingevoerd door de Kerk zelf.

Zelfs bestonden er plannen om tot een nationale Synode te komen, die dan een nieuwe kerkorde zou kunnen ontwerpen, aangepast aan de nieuwe verhoudingen. Vooral Ds. Rutgers van Haarlem heeft zich daarvoor verdienstelijk gemaakt. Maar in 1809 kwam er een briefje van de regering, dat men daar maar niet meer over moest spreken, want dat de overheid wel voor een nieuwe kerkorde zou zorgen.

Wat zat hierachter? Allereerst dat sinds Napoleon de regering zich weer actief bemoeide met de Kerk. En dan verder dat er in den Haag een hoofdcommies achter de schermen bezig was, Jacobus Didericus Janssen.
Wie was deze Janssen? Domineeszoon. Zelf ook candidaat tot den H. Dienst. Maar toen niet de pastorie in gegaan. Maar in overheidsdienst, om zich zo effectiever met de Kerk te kunnen bemoeien.

|6|

Deze Janssen had twee opvattingen met betrekking tot de organisatie der Kerk. Allereerst dat het hoogste kenmerk van het Christendom de verdraagzaamheid is. Dat men elkander in liefde weet te dulden. Ook wanneer de waarheidsvraag in het geding is.
Janssens tweede gedachte was: hoe kleiner college, hoe beter kerkbestuur. Een nationale synode is een veel te groot lichaam om ook werkelijk de Kerk te kunnen leiden. Dat is beter aan kleine besturen toevertrouwd.
Janssen is hiermee jarenlang bezig geweest. Wist van afwachten en voorbereiden. Aan zijn activiteit was het te danken dat in Januari 1816 koning Willem I het Algemeen Reglement van 1816 aan de N.H. Kerk heeft opgelegd.
Wat bracht dit Alg. Regl. ? Een belijdenisloze staatskerk met kleine, van boven af door den koning benoemde kerkbesturen. Doel: niet om „leerstellige geschillen” (zoals van Remonstranten en Contra-Remonstranten in 1618-19) te beslissen, maar om de Kerk te besturen.
Belijdenisloos. Want wel was het ieders taak om mede te werken aan de handhaving van de leer der Kerk, maar in de praktijk bleek dit te betekenen dat de leer der Kerk niet moest worden gehandhaafd.
Er is geen enkele reden om te twijfelen aan de goede bedoelingen van koning Willem I. Maar het Alg. Reglement van 1816 was helaas met het wezen der Kerk in strijd.
In 1852 trok de Staat zich terug. Maar liet aan de door hem benoemde besturen over om nu maar een nieuw reglement te ontwerpen. Voor de Kerk kwam dit hierop neer, zoals ik eens las: de gevangene werd wel naar huis gestuurd, maar hij moest zelf maar zien om van zijn boeien los te komen. Dit bleek een zeer moeilijke taak.
De belijdenisloze staatskerk van 1816 was vervangen door de belijdenisloze besturenkerk van 1852. Maar de leuze bleef dezelfde: de Kerk heeft rust nodig.

 

§ 3. De reorganisatiestrijd

Be organisatie van 1816-1852 bleek funest voor de Kerk. Wel allermeest daardoor, dat de leer der Kerk op geen enkele wijze werd gehandhaafd. Het ging net als bij een infectie: als die niet kan doorbreken, maar kunstmatig wordt onderdrukt, ontstaan er in het gehele lichaam overal nieuwe infectie-haarden. Zo ging het in de Herv. Kerk eveneens.

|7|

Men zegt vaak: de Ned. Herv. Kerk kent geen leertucht. In zekeren zin is dit waar. In anderen zin kan men zeggen: er is geen Kerk, die zoveel leertucht kent als juist de N.H. Kerk.

Want nu de algemene Kerk geen leeruitspraken meer wilde doen, waren de plaatselijke gemeenten wel gedwongen deze taak over te nemen. Iedere N.H. kerkeraad doet aan leertucht. Bepaalt welke dominee’s wel en welke niet mogen voorgaan. Op grond van hun „richting”. Dus: leertucht. Meestal in zeer primitieven vorm.

Zo werd de N.H. Kerk de Kerk van den richtingsstrijd. Die een verlammenden invloed had op alle activiteit der Kerk naar buiten. Zodat ten slotte de Kerk geen enkel probleem meer tot een oplossing wist te brengen, omdat alles herleid werd tot richtingsvragen, waar ieder anders over dacht.

Tegen deze verwording van ons kerkelijk leven is ruim een eeuw gestreden. Het was al spoedig duidelijk dat de organisatie van 1816 zou moeten wijken, wilde er weer van echt kerkelijk leven sprake kunnen zijn. Tegen deze organisatie ging het dan ook. Vandaar: reorganisatiestrijd.

Waarom ging het in dezen reorganisatiestrijd? Altijd: tegen 1816. Maar de vormen wisselden. Soms stond het herstel der oude nationale synode op den voorgrond. Soms de bevoegdheid der classicale vergaderingen. Soms de leertucht. Soms de proponentsformule. Men hield niet op, maar klopte aan alle deuren, hopende, dat er eindelijk één open zou gaan.
In dezen strijd hebben de edelsten van onze Kerk in de afgelopen eeuw hun krachten gegeven. We noemen da Costa en Groen van Prinsterer in het midden der vorige eeuw. Hoedemaker en Gunning in en na de dagen van de Doleantie. In 1864 werd de Confessionele Vereniging opgericht, in 1905 de Gereformeerde Bond. In de eerste decennia van deze eeuw hadden mannen als Ds. Lingbeek en de gebroeders Kromsigt de leiding. In 1930 werd het Verbond tot Kerkherstel opgericht (voorzitter: Prof. Haitjema), in 1931 de Vereniging Kerkopbouw (voorzitter: Prof. Brouwer). In 1936 kwam het reorganisatiecomité tot stand. Maar al deze pogingen liepen op niets uit. Op 8 Augustus 1939, dus minder dan een maand

|8|

voor het uitbreken van den tweeden Wereldoorlog had de Alg. Synode voor de zoveelste maal met 10-9 stemmen aan alle reorganisatieverlangens den bodem ingeslagen. Onder het motto, dat de tijd er niet rijp voor was.
Met 10-9 stemmen. Hoe vaak was het zo niet gegaan. Het ene jaar een voorstel met 10-9 stemmen aangenomen, het volgende jaar met 9-10 verworpen. Eenmaal scheen er verandering te zullen komen. In 1922 werd het voorstel om een grote synode samen te roepen, een synode van omstreeks 45 leden, voor de eerste maal aangenomen. In 1923 volgde, voor het eerst na vele mislukte pogingen, een tweede, definitieve aanneming. Maar de Prov. Kerkbesturen hadden het vetorecht. Bij wijzigingen in het Alg. Reglement moest twee derde van de leden der Prov. Kerkbesturen er voor zijn. Dus 45 van de 67 leden. Met 44 tegen 23 stemmen word dit voorstel-Grote Synode, dat het begin had kunnen brengen van de reorganisatie, in het najaar van 1923 verworpen.
We denken terug aan de leiders van de reorganisatiebeweging in de achter ons liggende eeuw. Hoe velen hunner is het niet gegaan als eenmaal Mozes. Zij mochten het volk leiden op weg naar het beloofde land. Maar zelf zagen zij het toch nog maar van verre.

 

§ 4. Toen Gods tijd er rijp voor was ...

Hoe zou de reorganisatie dan moeten komen? Laat ik maar eerlijk opbiechten. Ik had — en vele anderen waarschijnlijk met mij — gehoopt, dat het nog eens zó zou worden, dat de Alg. Synode niet langer een reorganisatievoorstel met 9-10 stemmen zou verwerpen, maar met 10-9 stemmen zou aannemen. En dat dan voor de tweede maal, hij de definitieve stemming, hetzelfde zou gebeuren. En dat dan bij de eindstemming voor de Prov. Kerkbesturen eindelijk de dag zou aanbreken, dat het reorganisatie-ontwerp met met 44-23 zou worden verworpen, maar met 45-22 zou worden aangenomen. We waren er immers bijna. Meer vroeg en verlangde en hoopte ik niet.

Maar toen God ging werken, ging het anders. Toen Gods tijd er eindelijk rijp voor was, bleek dat uit den koninklijken stijl van Zijn werken. Toen nam op 26 April 1944 de Algemene Synode met algemene stemmen — 19 van

|9|

de 19 — het ontwerp-Generale Synode voor de eerste maal aan. Op Woensdag 26 Juli 1944 volgde de tweede stemming, nadat de Kerk in haar classicale vergaderingen en prov. kerkbesturen was gehoord. Toen werd op dien Woensdag voor de tweede maal met algemene stemmen— 19 van de 19 — besloten dat de Alg. Synode van 1816 zou verdwijnen, om plaats te maken voor een Generale Synode, die beter de Kerk zou kunnen vertegenwoordigen.

Wat er in de harten der Synodeleden op dat ogenblik is omgegaan, weet ik niet. Maar de ontroering is nog voelbaar in de Handelingen der Synode, als ons wordt meegedeeld, dat bij de toespraak van den President (Ds. P. de Bruyn van Driebergen), de vergadering staande heeft toegeluisterd.
De hongerwinter kwam, en maakte de eindstemming onmogelijk. Maar op 3 Augustus 1945 waren de laatste uitslagen der Prov. Kerkbesturen binnen. Toen bleek dat er 64 stemmen waren uitgebracht. En dat daarvan 62 hadden voorgestemd.
De organisatie van 1816-1852 was doorbroken en Ds. Gravemeyer kon den Bijbel leggen op den Reglementenbundel, hopend en biddend, dat dat het symbool onzer Kerk zou mogen zijn in den nieuwen tijd.
Met dankbaarheid willen we terugdenken aan het werk van Gravemeyer en Kraemer in de oorlogsjaren (Gemeenteopbouw!). Maar bovenal God danken voor een zo onverwachte oplossing.
Wanneer in 1939 iemand had durven voorspellen, dat binnen 10 jaar de Algemene Synode tot tweemaal toe met algemene stemmen zichzelf zou hebben ontbonden en dat daarna de Prov. Kerkbesturen met bijna algemene stemmen afstand zouden doen van hun voornaamste bevoegdheid, het vetorecht, zou hij hartelijk uitgelachen zijn. Toen Gods tijd er rijp voor was, gebeurde dit.
Op 31 October 1945 kwam de Generale Synode voor het eerst na drie eeuwen in de Nieuwe Kerk te Amsterdam bijeen. In December 1945 benoemde zij de Commissie voor de Kerkorde.
Op 24 November 1947 kon Prof. Berkelbach van der Sprenkel als voorzitter van deze commissie het eenstemmig ontwerp voor een nieuwe kerkorde aan de Generale Synode aanbieden. Opnieuw hadden mannen uit alle richtingen zich aan den arbeid gezet. Opnieuw mocht er een eenstemmig ontwerp te voorschijn komen. Daar Gods tijd er rijp voor was.