|42|
We willen thans eenigermate een overzicht geven van hetgeen er in Wassenaar behandeld is. We volgen daartoe de lijst van werkzaamheden der Generale Synode, zooals die in art. 1 van haar Reglement is vastgesteld. Op deze wijze komt tevens duidelijk uit dat en in hoeverre de Generale Synode zich werkelijk met haar eigen zaken bemoeid heeft.
Als eerste taak wordt dan genoemd het voorbereiden en vaststellen der nieuwe Kerkorde. Dat kan natuurlijk niet in de vergaderingen der Synode gebeuren zonder grondige voorbereiding. Daarom luidt art. V van het Reglement der Generale Synode: De Synode benoemt een commissie tot voorbereiding van een nieuwe kerkorde, welke haar ontwerpen bij de Synode ter behandeling indient.
Dat was dus thans de taak der Synode. Allereerst was overleg gepleegd met de leden der commissie „Beginselen van Kerkorde”, wier arbeid het samenkomen der Generale Synode reglementair had voorbereid. Op verzoek der Synode zelve werden deze heeren allen in de nieuwe commissie opgenomen. Het zijn: Prof. Mr. P. Scholten, voorzitter; Prof. Dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel; Prof. Dr. J. Severijn; Dr. E. Emmen; Ds. A.A. van Ruler; Dr. H. de Vos; Dr. H.M.J. Wagenaar, secretaris en Ds. K.H.E. Gravemeijer. Het moderamen stelde nu voor aan deze commissie toe te voegen Prof. Dr. Th.L. Haitjema, Prof. Dr. H. Kraemer en Ds. J. Boonstra. Verder, in verband met het vraagstuk „Bestuur en Beheer” dat bij de nieuwe Kerkorde tevens zou dienen te worden geregeld, een lid van den Algemeenen Kerkvoogdijraad. Als zoodanig werd Mr. Vixeboxse uit Almelo voorgedragen, maar er werd gerekend met de mogelijkheid dat hij deze tijdroovende functie niet zou kunnen aanvaarden. In de laatste plaats dienen ook de praeses en de assessor der Synode, Ds. W.A. Zeydner en Ds. H.J.F. Wesseldijk, in deze belangrijke commissie zitting te nemen. De Synode was het hiermede gaarne eens en benoemde de voorgedragenen, al moest Prof. Kraemer in verband met zijn steeds groeiende buitenlandsche arbeid voor zijn benoeming bedanken.
|43|
De commissie is er dus. Beteekent dit dat we nu de eerstkomende jaren weer niets zullen vernemen en dat er dan opeens een gloednieuwe Kerkorde onze Kerk zal komen verblijden? Het is niet de bedoeling. Nadrukkelijk werd verklaard dat de commissie zich voorstelt een groote groep anderen regelmatig in haar arbeid te betrekken. Verder zullen subcommissies worden gevormd, voor bepaalde afzonderlijke taken. En dan werd toegezegd dat de commissie in iedere vergadering der Generale Synode een verslag van haar arbeid ter tafel zal brengen, opdat de afgevaardigden en via hen de geheele Kerk, van den stand van zaken op de hoogte kunnen blijven. Het was opmerkelijk, hoe groot de belangstelling der afgevaardigden voor deze materie al dadelijk was. Iedere maand zal de commissie éénmaal van Donderdagmiddag tot en met Zaterdagmorgen, bijeen komen, in een geschikt conferentieoord, opdat intens zal kunnen worden doorgewerkt. Het gaat hier immers om levensvragen voor de Ned. Hervormde Kerk. Of de Geest, die in haar begon te werken en haar steeds meer tot Zendingskerk worden doet, in een passende orde zal kunnen worden uitgedrukt.
Om dit laatste gaat het immers. Wie dit uit het oog verliest, zou kunnen vragen: waarom keeren we niet eenvoudig terug tot de Dordtsche Kerkorde van 1618-1619? Staan de grondbeginselen van het Gereformeerd Kerkrecht niet meer dan voldoende vast? Behoorden we niet hetzelfde te doen wat de Doleantie in 1886 gedaan heeft: terugkeeren tot de oude bepalingen uit den bloeitijd onzer Kerk? Zou dat bovendien voor de hereeniging der nu gescheiden Kerkgemeenschappen niet het allerbevorderlijkst blijken?
Deze vraag is waard dat we haar rustig overwegen. Zij is niet beantwoord met de opmerking dat het Calvinisme verschillende typen van Kerkregeering kent, dat de Hongaarsche Calvinisten bisschoppen rijk zijn, terwijl de Schotsche Kerk in het andere uiterste vervallen schijnt en geleid wordt door een Generale Synode (General Assembly) van 2000 à 3000 afgevaardigden (één op iedere vier predikanten en ouderlingen, zie J. Roodenburg, Weekblad der Ned. Herv. Kerk van 7 Juni 1941). Want deze verschillen, hoe belangrijk ook, betreffen bijzaken, de grondstructuur blijft gelijksoortig.
Daarnaast ligt de hoofdmoeilijkheid m.i. ook niet in de vervallen toestand waarin vele instellingen op het gebied der Kerkinrichting in onze Kerk zijn geraakt. Onze Kerk werd immers een domineeskerk, in het bijzonder het ouderlingenambt is danig in verval geraakt, vele presbyters verstaan zichzelf alleen maar als regenten. Van opzicht en tucht komt al te weinig terecht, de richtingstegenstellingen maken geestelijke beslissingen veelszins onmogelijk, de verhouding van bestuur en beheer is lang niet altijd rooskleurig. Natuurlijk, ik weet dit alles ook wel en tel het zeker niet licht. Maar hier zou, bij goeden
|44|
wil van alle kanten — en zonder dezen goeden wil, die God genadiglijk werken moge, komt er zeker geen nieuwe Kerkorde in de Ned. Herv. Kerk tot stand — met overgangsbepalingen heel veel te bereiken zijn.
Wezenlijker is mij echter het inzicht dat de Dordtsche Kerkorde zonder meer slechts passend is bij de Dordtsche verhoudingen, dat wil zeggen bij de situatie van een in meerderheid en cultuur Calvinistisch Nederland, als in de dagen der Gouden Eeuw. Ondanks alle gebreken, die er toen ongetwijfeld ook waren, was de Kerk toen toch tot „den gevestigden stand” gekomen. Maar deze vredessituatie is inmiddels hoe langer hoe sneller veranderd in een oorlogssituatie. Binnen de Kerken gaat het oude leven rustig verder, maar het cultureele leven van Nederland, als onderdeel van den Amerikaansch-Westeuropeeschen cultuurkring, vond en zocht nieuwe beddingen die ver van de Kerk af bleken te liggen. De Kerk lijkt op een oud stadje, dat rustig voortleeft als vroeger. Maar de groote autoweg loopt er met een wijden boog buitenom. Het is Prof. Kraemer, één onzer Kerkleiders met een wereldblik, die niet moede wordt op deze zijde van ons kerkelijk vraagstuk de aandacht te vestigen.
En nu wordt de groote vraag: hoe moet de oorlogssituatie der Kerk, haar offensieve houding, haar Zendingsroeping en Zendingsdrang, worden verdisconteerd in de oude kerkelijke organen? Is daar de oude organisatie, die opgebouwd was vanuit de gemeenten voldoende voor geschikt, of is het broodnoodig dat er telkens sterke impulsen vanuit den top, vanuit het hoofdkwartier, vanuit den Generalen Staf, de Kerk doordringen en tot activiteit brengen? Ik gebruik met opzet deze militaire termen omdat zij ons dadelijk in de gewenschte sfeer brengen en ons zonder meer reeds weten bij te brengen dat de geestelijke strijd „om de ziel van het Nederlandsche volk” (Kraemer) nog geenszins is beëindigd.
En de Gereformeerde Kerken dan? Gebrek aan activiteit kunnen we dezen broeders waarlijk niet verwijten. Integendeel, zij zijn ons in den regel te vlug af! Maar het is opmerkelijk om er op te letten hoe deze activiteit is georganiseerd. Wie met Gereformeerden kerkelijk wilde samenwerken stootte in den regel reeds zeer spoedig op hun onderscheiding van organisme en instituut. De Kerk als organisme vindt een breed terrein voor haar bemoeiingen, maar in haar georganiseerden, institutairen vorm dient de Kerk zich slechts bezig te houden met Woord en Sacrament, zielszorg en tucht, zending en diaconie. Het overige, hoezeer ook door de verkondiging geïnspireerd, worde overgelaten aan Christelijke vereenigingen, al dan niet in interkerkelijk verband.
Ik hoop met deze korte aanduiding deze gedachten billijk te hebben weergegeven. Gevolg hiervan is dus dat al datgene wat aan Hervormde
|45|
zijde tegenwoordig pleegt aangeduid te worden met „het nieuwe Kerkewerk” buiten de kerkelijke organen blijft. Deze beschouwing echter, die m.i. teruggaat op zeer diepgaande theologische overwegingen inzake de verhouding van Woord en Geest en van rechtvaardiging en wedergeboorte, is daarom moeilijk te aanvaarden. Te veel wordt hier naar Hervormd besef van de taak der Kerk overgebracht naar de wedergeboren enkelingen-in-vergadering-bijeen. Zal echter dit nieuwe Kerkewerk in onze Kerkorde worden ingebouwd, zal ook in onze organisatie tot uitdrukking moeten komen dat de Kerk in den aanval staat, gemobiliseerd is als Zendingskerk, dan wordt een nieuw doordenken van de verhouding van gemeenten en topleiding, van Kerkeraad en Synode noodig. Bijbelsch gezegd: in welke verhouding moeten Paulus en Barnabas worden gebracht tot den Kerkeraad van Antiochië, om van Timotheus en Titus, in verband met Klein-Azië en Cyprus nog maar te zwijgen.
Men meene nu echter niet dat het bovenstaande een verkapt pleidooi is voor een episcopale Kerkorde. Als ik dat bedoelde had ik het mij gemakkelijker kunnen maken. Neen, het zal er juist om dienen te gaan de grondbeginselen van het presbyteriale stelsel te handhaven zonder desondanks krachtige leiding onmogelijk te maken. Het grondbeginsel van ons Kerkrecht is immers het Bijbelwoord „Eén is uw Meester, namelijk Christus, en gij zijt allen broeders” (Matth. 23: 8).
Uitgedrukt in de taal van onze oude Kerkordeningen: „geen Kerk zal over een andere Kerk, geen dienaar des Woords, geen ouderling, geen diaken, zal over een ander heerschappij voeren” (Kerkorde van Embden, 1571, art. 1; zie Dordtsche Kerkorde art. 84). Het hooger gezag ligt bij vergaderingen, nimmer bij personen.
In dit licht moeten de groote vragen blijvend worden bezien, Alles wat samenhangt met de zoogenaamde „autonomie der plaatselijke gemeente” (Kraemer wijst er op in zijn nieuwste boek „De roeping der Kerk”, pag. 27, dat dit een volstrekt heidensche, onchristelijke term is, daar Christus immers alleen autoriteit heeft; ook dit inzicht moge grondig overdacht en in praktijk gebracht worden!), met de mogelijkheid predikanten in algemeenen dienst los te maken van de zorg voor een gemeente en daarmede van de geregelde bediening van Woord en Sacramenten, krijgt in dit licht beteekenis. Moet het mogelijk zijn predikanten te verplaatsen, zooals „Noord Holland” schijnt te begeeren? Is er plaats voor een mutatie-commissie? Kan onze Kerk een „orde” gebruiken, zooals de wika's van „Kerk en Wereld” al betiteld zijn? Dit zijn enkele vragen, die op dit terrein aan de orde komen; waarbij ik de veel belangrijker problemen rondom tucht en belijdenis nog maar laat rusten, daar die voldoende in het middelpunt der belangstelling staan.
|46|
Van harte hoop ik dat het aan de Kerkorde-commissie zal mogen gelukken de oude beginselen van ons presbyteriale stelsel te handhaven al zullen misschien de oude vormen hier en daar moeten worden doorbroken1).
Als tweede taak noemt art. 1 dat de Generale Synode, tezamen met de Kerk in al haar geledingen, zal getuigen van het Evangelie van Jezus Christus tegenover overheid en volk.
Dit is voor ons besef het nieuwe van deze oorlogsjaren. Telkens weer kwam de Kerk naar voren met haar getuigenissen, tegen theorie en praktijk, tegen levensbeschouwing en handel der bezettende macht en der N.S.B. Of het ging over Jodenvervolging of arbeidsinzet, over schoolvragen of diaconale zorg, de Kerk heeft gesproken, keer op keer. Eerst omdat het moest, hoewel zij het naar traditie, reglement en zelfbesef, niet kon. Daarna hoe langer hoe meer omdat het toch eigenlijk het allergewoonste was en meest normale niet van de wereld, maar wel van de Kerk, moet zijn, om die vragen die samenhangen met geestelijke en zedelijke levensterreinen onder het licht van Gods Woord en daarmede binnen het bereik der verkondiging te brengen.
Het verlammende zelfbesef begon te verdwijnen, van haar eigen traditie ging de Kerk steeds meer afstand nemen, het reglement is doorbroken. Ziedaar, waarom het nu normaal geacht mag worden dat de Kerk, niet alleen de Kerk van Jezus Christus als geloofsvoorwerp, maar ook de Ned. Hervormde Kerk in haar reglementair-organisatorische gestalte, het als haar roeping ziet om te getuigen van het Evangelie van Jezus Christus.
Met deze taak heeft ook de Wassenaarsche Synode ruimschoots te maken gekregen. Niet minder dan zes punten van haar agenda betroffen deze opdracht.
1) Nadat ik dit schreef kwamen mij de pagina’s 44-54 van het geschrift van Prof. Kraemer „De roeping der Kerk” onder oogen. Datgene waarom het hier gaat is door Prof. Kraemer in dezen samenhang op even klare als krachtige wijze gezegd. Wij hopen van harte dat de commissie voor de Kerkorde er in zal mogen slagen een ontwerp uit te werken waarin deze gedachten zijn verwerkt, maar tevens de grondlijnen van ons Gereformeerde Kerkrecht behouden blijven.
|47|
Daar was allereerst de kwestie van de doodstraf. Uitgaande van den Kerkeraad van Epe was er een aantal uitspraken en verzoeken om voorlichting van 12 Classes en 6 Kerkeraden. In de vorige zitting was dit punt reeds aan de orde geweest. De toen benoemde commissie (zie pag. 22) had meerdere dagen vergaderd en vervolgens een uitvoerig rapport ingediend.
Het grootste gedeelte van de vierde zitting op Woensdag 12 December en een belangrijk stuk van de zesde zitting op 14 December is aan deze zaak gewijd. Het bleek, dat de commissie niet tot een eenstemmig rapport had kunnen komen, daar een minderheid van twee leden een afwijkend standpunt verdedigde.
Waar ging het over? Zeer principieele vragen waren hier in het geding. Het bleek weer eens duidelijk dat exegese, Bijbeluitlegging, een geestelijk werk is. Dat gehoorzaamheid aan de H. Schrift heel iets anders is dan gehoorzaamheid aan het Wetboek van Strafrecht. Niet de vraag „Wat leest gij?” was hier het belangrijkst. Dat bepaalde teksten der Schrift de doodstraf onderstellen, aanvaarden, ja eischen, werd door niemand bestreden. Maar het „Hoe leest gij?” kwam sterk naar voren. Zijn deze teksten, bijvoorbeeld Genesis 9: 6, nog wel belangrijk voor ons? Gaat het wel aan om dit Bijbelvers met kracht naar voren te brengen en het bij dezelfde gelegenheid gesproken Gen. 9: 4 minder belangrijk te achten? Is zelfs een kerntekst voor dit probleem als Romeinen 13: 4 wel wezenlijk houdbaar in het licht van uitspraken van onzen Heiland, die tot vergevingsgezindheid oproepen, als bijvoorbeeld Johannes 8: 7-11, om slecchts één voorbeeld uit vele te kiezen? Is er geen voortgang in de Openbaring, in ieder geval in ons verstaan daarvan? In het Nieuwe Testament kon immers de slavernij nog geheel worden aanvaard, terwijl wij haar verwerpen. Kan het zoo geen eisch zijn voor het Christelijk geweten om de doodstraf, die Paulus nog aanvaardde, op grond van een misschien onbevangen verstaan der Bijbelsche boodschap, nu te verwerpen?
Of mogen we zoo niet redeneeren? Leggen we, zoo doende, niet veel te veel nadruk op den Christelijken geest, terwijl wij op ongeoorloofde wijze uitgaan boven het ons gegeven Woord? Is de Schrift niet een eenheid, een harmonie in de veelheid der stemmen, zoodat wij bijvoorbeeld Paulus noch Christus verstaan hebben, zoo lang wij hen beiden iets anders hooren leeren?
En dan, wat minstens even belangrijk is: is die bewuste Christelijke geest van tegenwoordig wel 18 karaats Christelijk? Komen onze moeilijkheden niet heel sterk.daaruit voort dat in onze geheele samenleving het besef over wat overheid en gerechtigheid, vonnis en straf
|48|
beteekent, verloren is gegaan? Geraakt juist daarom ook de prediking van Christus’ verzoenend sterven in onze wereld niet zoo sterk in discrediet, omdat wij heelemaal niet meer weten wat vergelding en verzoening beteekent? Aanvaarden wij dat de gerechtigheid boven het leven gaat, en dat waar beide botsen het leven moet worden geofferd, al heeft alleen het offer van Jezus Christus verzoenende kracht? En wat is de taak der Kerk als asyl in deze booze wereld?
Dit zijn eenige van de groote vragen die aan de orde kwamen. Ook staatsrechtelijke overwegingen kwamen telkens naar voren. Nadat zoowel het meerderheids- als het minderheidsstandpunt uitvoerig waren toegelicht, voerden niet minder dan veertien sprekers nog hét woord. Eindelijk kon een verklaring met 36 tegen 9 stemmen worden aangenomen, die in een herderlijk schrijven dat van de Synode tot de Kerkeraden zal uitgaan, in den breede wordt uitgewerkt.
En wat besloot de Synode? Voor of tegen? Laat ik voor dit antwoord mogen verwijzen naar het herderlijk schrijven, dat als deze brochure verschenen is, waarschijnlijk reeds algemeen verkrijgbaar zal zijn. Daarin heeft de Synode zelve haar meening uitgedrukt. Waar het een uiterst teer punt betreft, waarmee menschenlevens gemoeid kunnen zijn, is het beter iedereen aan te raden zich dit geheele stuk aan te schaffen en het grondig te bestudeeren, dan de inhoud in één woord samen te vatten. Het gevaar voor misverstanden en ongewenschte reacties is toch al groot genoeg. Laat ik alleen mogen zeggen dat dit prachtige document, dat schoonheid van vorm aan rijkdom van inhoud paart, aandachtige lezing, overweging en toelichting overwaard is. Ter Synode werd de wenschelijkheid uitgesproken dat het alom in bijzondere godsdienstoefeningen (een soort speciale catechismusprediking over Zondag 40!) zou worden uitgelegd. Waartoe we ook hier gaarne zouden willen opwekken. Het zou schoon zijn als de Synode op deze wijze werkelijk kon getuigen met de Kerk in al haar geledingen. Ter voorlichting van verwarde en verontruste gewetens.
Het tweede punt waar om een principieele uitspraak gevraagd was, werd door de Nederlandsche Regeering zelf op de Synodale tafel gelegd. In verband met de voorbereiding van de komende Rijksconferentie werd namelijk de meening van een groot aantal instanties en corporaties in Nederland gevraagd betreffende de meest gewenschte structuur van het Koninkrijk in de toekomst.
Nu zijn dit vragen op het gebied van het staatsrecht. Bovendien niet direct van de gemakkelijkste vragen. Als zoodanig behooren zij niet in de eerste plaats tot de bevoegdheid der kerkelijke vergaderingen.
|49|
Maar voor de verhouding tot Indië heeft de Kerk uit den aard der zaak een bijzondere belangstelling, daar Indië het terrein onzer Nederlandsche Zending is.
Nu was er allereerst de stem der Nederlandsche Zendingsleiders. Laat de Kerk zich uitspreken voor een royale honoreering van de door H.M. de Koningin gedane beloften en voor een algeheele opheffing der koloniale verhouding. Alleen zoo kunnen wij in de toekomst de tot nationalistisch bewustzijn gekomen bevolking van Ned. Oost Indië met de prediking van het Evangelie blijven benaderen. Anders is hun gemoed vervuld van wrok en bitterheid en aanvaarden zij van ons niets meer.
Dit standpunt is sympathiek en aantrekkelijk. Het doet afstand van alle machtsvoordeelen en wil zich slechts laten leiden door de begeerte om de Indische bevolking met het Evangelie te dienen. Alle andere gezichtspunten worden daaraan ondergeschikt gemaakt.
Maar mag de overheid dit standpunt innemen? Is de taak der overheid niet allereerst het recht te handhaven? Vervult zij deze plicht indien zij de volken van Indië, heidenen en Christen-gemeenten incluis, uitlevert aan een fanatieken Islam, die er niet over denkt om godsdienstvrijheid te aanvaarden? Democratie moge prachtig zijn maar er zijn toch bepaalde voorwaarden, die vervuld moeten zijn eer we ons aan de democratie kunnen toevertrouwen. En deze ontbreken in Indië toch wel ten eenenmale.
Bovendien heeft de Kerk de overheid niet aan te spreken op haar taak om ruimte te scheppen voor de verkondiging van het Evangelie? De overheid heeft niet de functie om zelf te gaan prediken, maar wel om voor de prediking gelegenheid te geven. Kan nu juist van de Kerk worden verwacht, dat zij er bij de regeering op aandringt zich maar algeheel uit Indië terug te trekken? Dan is ons politiek denken toch wel heel sterk gesaeculariseerd.
In de besprekingen kwamen verschillende andere gezichtspunten en uiteenzettingen over de koloniale geschiedenis eveneens naar voren. We kunnen deze laten voor wat zij zijn. De groote vraag, de vraag naar de taak van de overheid, heb ik reeds aangeduid. En dat is een vraag die zeer diep ingrijpt in ons heele theologisch denken. In hoeverre is het de taak der Kerk op aarde te getuigen voor de verwerkelijking der Godsregeering, in hoeverre mag en moet onze theologie theocratisch zijn? Of is de theocratie komende heerlijkheid, en ons strijden daarvoor een ongeoorloofd vooruitgrijpen, een anticipeeren op wat later eerst komt? De vraag naar den neutralen staat en naar artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis komt hier aan de orde...
Het bleek dan ook dat de discussie hier nog niet rijp was voor een uitspraak. Aan de commissie werd verzocht het rapport terug te
|50|
nemen en, rekening houdende met de gemaakte opmerkingen, voor een nieuw stuk te zorgen, zoo mogelijk eenstemmig. In een volgende zitting hoopt de Synode met deze vragen dan klaar te kunnen komen. Terwijl aan de Regeering, die antwoord voor 1 Januari had verzocht, zal worden medegedeeld dat de Synode zich over de staatrechterlijke zijde van dit probleem niet zal uitspreken, maar zoo spoedig mogelijk over de godsdienstige en zedelijke vragen, die er mee samenhangen, zich zal doen hooren.
Een onderwerp dat voortdurend aan de orde komt is de vraag naar de behandeling van de politieke gevangenen, hun berechting en geestelijke verzorging en de verzorging van hun kinderen. Op dit gebied valt helaas nog zeer veel te verlangen en te verbeteren en het gevoel dat het middel hier erger is dan de kwaal overvalt ons steeds sterker. Van het begin af aan heeft de leiding der Kerk aangedrongen op een behandeling naar oud-Nederlandsch rechtsbesef en op een spoedige berechting. Dat was trouwens reeds in den vorigen winter het geval, op de vergaderingen van de Urgentiecommissie-Zuid kwam dit punt herhaaldelijk ter sprake en er werd toen reeds keer op keer gepleit bij de toenmalige machthebbers. Ook in den Haag is de Kerk telkenmale bij de Regeering gaan praten om verbeteringen te bereiken. Ds. Gravemeyer was er van overtuigd dat ook de betrokken ministers zeer door deze zaak bewogen zijn maar met een overmacht zaten, die erfenis van het verleden was. Een persconferentie was door de Kerken van het Interkerkelijk Overleg gehouden, om het geheele Nederlandsche volk dezen nood nogmaals op het hart te binden. En verder zij de Kerk op ieder terrein Zoo actief mogelijk om te bereiken wat er te bereiken valt. In het bijzonder de zaken uit het Zuiden, die nu reeds meer dan een jaar hangende zijn, dienen voorrang te verkrijgen.
De bespreking eindigt zonder slot. Ook de Synode kan hier zoo weinig. Spreken deed de Kerk immers reeds herhaaldelijk, zoowel tot de overheid als tot het volk. Ook hier ligt een zeer droevig stuk oorlogserfenis. Met de bange zekerheid dat door deze geheele interneering veel meer kwaad dan goed wordt bereikt.
Niet alle ingediende vragen kwamen in bespreking. Een motie van de classicale vergadering van Deventer inzake het annexatievraagstuk werd om advies gezonden naar de commissie „Kerk en Overheid”. Een brief uit den Haag, betrekking hebbende op de Zondagsheiliging
|51|
in verband met de sport ging naar den Jeugdraad en de commissie „Kerk en Sport”. In het bijzonder het dansen schijnt een buitengewoon gezellig werk te zijn. De hiervoor benoemde commissie achtte het tenminste het beste dat er hiervoor een nieuwe commissie benoemd werd, met jeugdiger voeten, om de jeugd onzer Kerk hier maat te leeren houden. Al wordt in de Kerstboodschap onzer Synode de dirigeerstok eveneens al waarschuwend opgeheven.
Reeds in de Amsterdamsche zittingen had de G.S. zich bezig moeten houden met de vraag naar de positie van Ds. Gravemeyer. Slechts met groote moeite had Ds. Gravemeyer zich een herbenoeming tot Secretaris laten welgevallen, onder nadrukkelijk voorbehoud, dat zijn positie nader geregeld zou worden. Aan de Algemeene Synodale Commissie was opgedragen om in deze moeilijke aangelegenheid advies uit te brengen.
De A.S.G. heeft zich op het standpunt gesteld, dat de tijd van de noodmaatregelen nu voorbij moet worden geacht. Dat slechts een regeling aanvaardbaar kon zijn, die niet alleen met den geest, maar ook met de letter van het Reglement op de Werkorde (de Additioneele Artikelen met de Invoeringsbepalingen bij het Algemeen Reglement) overeen kwam. Zoodat de benoeming van Ds. Gravemeyer tot Algemeen Secretaris der Kerk naast den dan nieuw te benoemen 1sten Secretaris en den 2den Secretaris (Ds. Landsman), die wel in dit Reglement genoemd zijn, onmogelijk was. Ds. Gravemeyer moest Secretaris zijn of het niet zijn. Een reglementaire plaats in de Kerk kon hij alleen krijgen als Secretaris. Maar als Secretaris zou hij zich moeten belasten met de verantwoordelijkheid voor den goeden gang van zaken op het Secretariaat.
Deze verantwoordelijkheid werd Ds. Gravemeyer te zwaar. Te vaak riepen de Kerk en haar dringende taken hem immers weg uit het Gebouw der Synode. Een Secretaris behoort op zijn bureau, kan niet dagen, ja weken lang den „buitendienst” waarnemen. Vandaar, dat Ds. Gravemeyer dringend moest verzoeken hem van de verantwoordelijkheid voor het bureau te ontheffen door een nieuwen eersten Secretaris te benoemen. Accoord, oordeelde de A.S.C., maar dan verliest gij ook uw reglementaire positie; dan kunt gij hoogstens adviseur blijven.
|52|
Men kan dit standpunt betreuren. Persoonlijk was ik minder bang voor een noodmaatregel geweest. Belangrijker is echter dat de Generale Synode zich met de zienswijze der A.S.C, vereenigd heeft en dat Ds. Gravemeyer in het belang der Kerk het offer van zijn hooge positie heeft gebracht.
Overeenkomstig dit advies heeft de G.S. Ds. Gravemeyer benoemd
tot Algemeen Gedelegeerde der Kerk. Een aantal, concreet
omschreven, taken zijn hem opgedragen. Hij is geworden:
Adviseur van de G.S., van de A.S.C., van de beide moderamina
(dagelijksche besturen) daarvan en van het Secretariaat der
Kerk.
Algemeen Gedelegeerde voor de contacten in en buiten de Kerk (in
het bijzonder met de Overheid).
Voorzitter van de Restauratiecommissie.
Samen met den nieuwen Secretaris: leider van het werk van de
Raden, Commissies en Werkgroepen in coördineerenden en
stimuleerenden zin.
Op deze wijze kwam de plaats van den Secretaris open. Een nieuwe figuur zou, met den beproefden leider samen, het zich steeds uitbreidende werk der Kerk kunnen dirigeeren. Om voor den ander de plaats des te aantrekkelijker te maken, trad Ds. Gravemeyer belangrijk terug. Zoo zou de arbeid krachtig kunnen voortgaan.
Het is dus een misverstand, dat er een nieuwe episcopale figuur in onze Kerk zou zijn ingesteld. Allereerst is de nieuwe functie volkomen reglementair. De Synode doet zich immers, volgens Add. Art. VII, bijstaan door raden, werkgroepen, commissies, deputaten en gedelegeerden. Krachtens dit artikel is Ds. Gravemeyer benoemd.
Wie het met alle geweld in de termen van de bisschoppelijke Kerkinrichting wil uitdrukken, zou vergelijkenderwijs kunnen zeggen, dat Ds. Gravemeyer is afgetreden als aartsbisschop. Door zijn groote capaciteiten heeft hij immers de secretarisplaats tot een zoo hooge beteekenis opgevoerd. Nu laat hij die plaats vrijwillig in den steek. Om gedurende de weinige jaren, die hem nog van het emeritaat scheiden, zijn werk te verrichten met groot gezag, maar zonder macht.
Bovendien, sinds wanneer is het een kenmerk van episcopalisme, dat het werk en de leiding van één man worden verdeeld onder meerderen? Ik dacht, dat dat juist het kenmerk van het presbyteriale, van ons oude Gereformeerde Kerkrecht, was.
Tenslotte: weet men dan niet, dat Ds. Gravemeyer de man is geweest, die getracht heeft een bindend mandaat van de afgevaardigden naar de Generale Synode in het Reglement-Werkorde opgenomen te krijgen? Dat men deze gedachte niet aanvaard heeft, is zijn schuld niet, maar een dergelijk voorstel komt toch waarlijk niet voort uit een bisschoppelijk-denkenden geest. Ook bij andere gelegenheden had
|53|
Oorkonde
Op initiatief van den Quaestor-Generaal is van het samenkomen te Amsterdam een plechtige oorkonde opgemaakt. De tekst, opgesteld door Ds. J.J.C. Karres te Apeldoorn (afgevaardigde van de classis Arnhem en als zoodanig de eerste onderteekenaar in de rij der classes), sluit zich zeer nauw aan bij de in add. art. I omschreven taak der Generale Synode. Dan volgen de handteekeningen van het moderamen, daarna van de afgevaardigden, vervolgens van de adviseurs en tenslotte van de buitenlandsche gasten.
|54|
ik persoonlijk telkens weer de gelegenheid om te constateeren hoe presbyteriaal Ds. Gravemeyer denkt. Het debat over de grondlijnen, onzer nieuwe Kerkorde vechte men liever niet op zijn rug uit.
In de ontstane vacature werd Dr. E. Emmen, predikant te Haarlem, tot Secretaris der Algemeene Synodale Commissie en daarmede tevens tot Scriba der Generale Synode benoemd. Gunstig advies van de A.S.C, was ter tafel. Toch verliep een zoo belangrijke benoeming niet als hamerstuk. Nadrukkelijk is gebleken, dat de G.S. Dr. Emmen als haar Scriba wenscht vanwege den stuwenden invloed, die naar zij meent te mogen verwachten, van hem uit zal gaan. En die stuwende invloed is noodig. Inderdaad, in de N.H. Kerk is in de laatste jaren een en ander in beweging gekomen. Maar deze beweging heeft toch altijd nog slechts een kleine bovenlaag der Kerk beroerd. Zeer vele gemeenten, geheele streken zelfs, leven nog steeds in vrede, althans in aangename rust. Dat het huis van hun buurman in brand staat, brengt hen niet van onder de dekens te voorschijn. Al het nieuwe Kerkewerk wordt met verbazing aangestaard. Kan dat geen kwaad, wekt dat geen reacties, zijn de oude leiders der Christelijke Vereenigingen het daar wel mee eens? Moeten er niet liever wat meer bezonnen, wat meer evenwichtige figuren de leiding der Kerk gaan uitmaken? Deze vragen blijken te leven in breeden kring.
De G.S. heeft bewust anders gekozen. Heeft bewust gekozen voor den nieuwen koers, waarin onze Kerk nu vaart. En heeft met goede meerderheid Dr. Emmen tot Secretaris — bijna zou ik zeggen: tot Raadpensionaris — onzer Kerk gemaakt. Omdat zij wenscht, dat de nieuwe oriënteering der N.H. Kerk krachtdadig voortgaan zal. Dat het contact met de wereld en de aanval op de wereld in Christus’ naam uitgebouwd zal worden en niet worden geremd.
Na de behandeling van de wisseling op de brug, behoort de bespreking over Gemeenteopbouw bovenaan te komen in de lijst van onderwerpen, die behooren onder dit hoofdstuk. Gemeenteopbouw is immers de gistende kracht in onze Kerk geweest in de afgeloopen jaren, de stille speler op den achtergrond, waardoor langzamerhand de geesten rijp werden voor de aanvaarding van het nieuwe. Om een burgerlijke Kerk opnieuw te maken tot een apostolische Kerk, die met bewogenheid haar taak in deze wereld zou aanvaarden, dat was de taak, die Prof. Kraemer zich gesteld had, beter nog: gesteld zag.
|55|
Daartoe heeft hij de Kerkeraden op hun taak gewezen, in 1941 reeds. Daartoe zijn de richtingsgesprekken gevoerd, waarin leidende theologen der verschillende richtingen samen „met hun neus op den Bijbel werden gedrukt”, uit welken arbeid tenslotte de zoogenaamde „Doornsche stellingen” voortkwamen, een zevental korte uitspraken, waarin enkele hoofdpunten der Bijbelsche Boodschap werden samengevat, welke samenvatting door vertegenwoordigers van alle richtingen is aanvaard als uitgangspunt voor verdere discussie. Uit den kring van Gemeenteopbouw kwam voort een breede stroom van voorstellen en initiatieven tot vernieuwing van kerkelijk leven en denken op vrijwel ieder terrein. Zooals de Middeleeuwen hun telkens terugkeerende kloosterhervormingen kennen, waarin de geest protesteert tegen de verstarde en verworden organisatie, zoo ontstond in de oorlogsjaren in de Ned. Herv. Kerk een breed apparaat van gedelegeerden van Gemeenteopbouw. In iedere classis was en is een Classicaal Bestuur belast met controle en toezicht, met leiding en bestuur. Maar de Classicale Besturen waren zeer vaak hun taak gaan beperken tot organisatorische en reglementaire kwesties. Zoodat 1 Cor. 14: 40, de tekst uit het Synodale zegel, belangrijker dreigde te worden dan Joh. 3: 16, waarin het hart van het Evangelie omschreven wordt. Naast deze Classicale Besturen nu, en in zoo nauw mogelijke samenwerking daarmee, kwamen in 1943 de classicale commissies voor Kerkelijk Overleg. Zonder eenige reglementaire macht. Alleen met geestelijk gezag. Om leiding en stuwing te geven aan de wijze waarop de gemeenten de zorg voor verkondiging en uitstraling van het Evangelie ter hand nemen. Opdat de geheele Kerk voortdurend weer herinnerd moge worden aan het voorbeeld, dat haar in het Nieuwe Testament getoond is.
Nu heeft de Generale Synode echter de Zorg voor het geestelijk welzijn der Kerk in eigen hand genomen. De Werkgroep „Kerk en Gemeenteopbouw” trad nu terug. Als de erfgenaam komt, geraakt de rentmeester op den achtergrond. Anderzijds is de Kerk in al haar geledingen nog verre van vernieuwd. De gistende werking van Gemeenteopbouw is op vele plaatsen, zoo niet overal, nog zeer noodig. Het nieuwe boek van Prof. Kraemer „De Roeping der Kerk” maakt wel heel duidelijk, dat G.O. nog lang niet aan het eind van haar weg gekomen is, eigenlijk slechts aan het begin staat. Moet het werk niet dringend voortgezet worden? Hoe oordeelde de Generale Synode over deze vraag?
De G.S. heeft zich uitvoerig met G.O. bezig gehouden. Ook en vooral met de critiek op deze vernieuwingsbeweging, zooals die van verschillende zijden op haar is uitgebracht. In het bijzonder de houding van G.O. ten aanzien van den richtingsstrijd in onze Kerk kwam hierbij
|56|
ter sprake. Wil G.O. de richtingsproblemen niet oplossen door ze te bagatelliseeren en te ridiculiseeren? Gaan we niet samen aan den slag voordat we in de beginselvragen tot klaarheid en overeenstemming gekomen zijn?
Prof. Kraemer heeft hierop duidelijk geantwoord. Gemeenteopbouw is er niet om deze vragen op te lossen. Sterker nog: G.O. mag dat zelfs niet doen. De Kerk zelf zal hier beslissingen moeten nemen, waarop G.O. niet vooruitloopen mag. Wat G.O. deed is plaatsvervangend geweest. De taak van G.O. moet blijven om de zorg voor prediking, belijdenis en kerkorde voortdurend weer aan de orde te stellen, opdat de Kerk die vragen oplossen zal. Van G.O. mag men geen oplossingen, geen eigen theologie verwachten. De taak dezer Werkgroep in onze Kerk kan alleen maar zijn om diè gezindheid te wekken, die het vinden van de juiste oplossing mogelijk maakt.
Wat de critiek, inzonderheid van sommige Haagsche brochures betreft, verdedigde Prof. Kraemer G.O. door er op te wijzen, dat veel daarin voorkomt, wat de schrijvers beter hadden kunnen weten, omdat het door G.O. duizend malen anders is gezegd. Het richtingsgesprek zal inderdaad krachtig moeten worden voortgezet. Maar we mogen niet als basis van gesprek stellen, dat de ander zich eerst voor 100% met ons één zal verklaren.
De G.S. heeft deze gedachten aanvaard. Unaniem verhief zij zich van haar zetel om daarmede aan G.O. het gevraagde mandaat te verleenen. De conferentie der Gedelegeerden van G.O. op 2 en 3 Januari te Rotterdam gehouden, is van de G.S. zelve uitgegaan. De gedelegeerden mogen het voortaan weten bij hun arbeid: wij komen niet in opdracht van Prof. Kraemer of van een willekeurige commissie, maar de Generale Synode zelve wenscht, dat wij gaan zullen. Al beteekent dit — gelukkig! — niet, dat de gedelegeerden reglementaire rechten gaan krijgen, zooals bijvoorbeeld de Kerkvisitatoren hebben. Hun werk blijft in de sfeer van den geest, hopelijk ook van den Geest, en komt niet op het terrein van de orde.
De G.S. heeft G.O. aanvaard en erkend. De arbeid dezer Werkgroep moet doorgaan. Is de Kerk het hiermede eens? Steeds weer worden de reacties hoorbaar, van links en van rechts, 1) die allereerst
1) In deze weken ontving ik een tweetal publicaties, de eene van Ds. Joh. P. van Mullem „Kom ga met ons”, bedoeld als critiek en correctie op de „Doornsche Stellingen”. Het had ook kunnen heeten: de vrijzinnige theologie op den tweesprong tusschen Christendom en vrije vroomheid. Al deel ik de opvattingen van coll. van Mullem in het geheel niet, uit dit strijdschrift kan men toch een zeer goede indruk krijgen hoe op het oogenblik aan zeer linksche ➝
|57|
om dogmatische belijndheid roepen. Eerst de principia, de beginsel-vragen. Daarna komt pas de activiteit. Dit wordt door G.O. ontkend. Zeg ik teveel, wanneer ik in deze ontkenning 1 Cor. 13: 2 hoor doorklinken ? Dat zelfs de kennis van alle verborgenheden en al de wetenschap, de geheele dogmatiek en de gansche theologie, gepaard gaande met een bergen verzettend geloof, niets zijn, wanneer ze niet met de liefde, met de door God gewekte brandende bewogenheid over Kerk en wereld, vereenigd zijn? Vertaald in de termen van onze kerkelijke vraagstellingen: dat zelfs de meest eenstemmige aanvaarding van alle formulieren van eenigheid uit alle eeuwen, ons niets kan baten in een verburgerlijkte Kerk, die haar apostolische roeping en aandrift verloor?
Bovendien: of men het wil of niet, de Ned. Herv. Kerk moet kiezen of deelen. Natuurlijk, volkomen eenigheid des geloofs, een hartelijk belijden van Jezus Christus door den ander op mijne wijze, die vanzelfsprekend de wijze der H. Schrift is, blijft ieders ideaal. Maar als we daaruit gaan afleiden, dat nu allereerst de belijdenisvraag moet worden opgelost, gebruiken we de belijdenis als atoombom. Het is een betrekkelijk klein kunstje om op deze wijze de Ned. Herv. Kerk in stukken te doen springen. Het oude parool uit Confessioneelen kring, heeft ons m.i. hier wijze dingen te leeren. Ik denk aan het woord: „we zijn samen ziek geworden, we moeten ook weer samen gezond worden”. De nadruk is tot op heden meestal gevallen op het „samen”. Accoord, van ganscher harte. Daarnaast zou ik echter een accent willen leggen op het „worden”. Niet: nu zoo spoedig mogelijk constateeren dat we nog niet samen gezond zijn. Ook dat zal zich moeilijk laten ontkennen. Maar nu, nu door G.O. de kuur eindelijk grondig wordt aangevat — en de groote Medicijnmeester moge hierbij ook aan Zijn Kerk genadiglijk genezing schenken — zullen we het oude ontroerende geduld der Confessioneele meesters niet moeten verwisselen voor het ongeduld der jongeren. We zijn nog maar aan het „samen gezond worden” toe. Nu telkens met aandrang de
➝ zijde de stukken staan. Daarnaast werd mij toegezonden Ds. J.P. Buiskool „Vrijzinnig-orthodox blijve tegenstelling!”, waarin vele principieel zeer juiste opmerkingen gemaakt worden. Maar hier trof het mij juist, dat de situaties uit het verleden een zoo breede plaats innemen en Kuyper en Roessing de laatsten zijn, wier naam wordt genoemd. Is er dan sindsdien niets veranderd? Een voortdurend contact met de vrijzinnige theologie na Roessing zou m.i. hier toch een behoedzamer oordeel ten gevolge gehad hebben. Niet aanvaarding, maar wel goede verwachting was dan naar mijn meening mogelijk geworden.
|58|
belijdenisvraag stellen en van de G.S. eischen dat ze die in enkele maanden oplost, riekt m.i. bedenkelijk naar sabotage.
Ter voorkoming van misverstand: ik bedoel waarlijk niet dat mij alle katten even grijs zijn. Dat G.O. reeds aan het eind van haar taak gekomen zou zijn. Dat activistische eenheidsworst de voedzame spijs der belijdenis mag gaan vervangen. Dat een Kerk zonder grenzen zou kunnen belijden. Dat het richtingsgesprek zijn werk heeft gedaan. Integendeel. Met nog veel grooter élan dan in de oorlogsjaren, zullen wij moeten streven elkanders taal te verstaan en in die taal het Evangelie te vertalen. Dat zal verbazend moeilijk blijken. Juist terwille van het richtingsgesprek moet echter ons aller instelling totaal veranderen. In een verburgerlijkte Kerk is dit gesprek uitzichtsloos. In een apostolisch-vernieuwde Kerk durf ik wonderen te verwachten. Daarom blijft de eerste stap op den weg naar vernieuwing der Kerk de bekeering van mijzelf en van mijn richting van de waarheden tot de Waarheid, die Christus heet. Voor de Kerk staat het dilemma precies eender als voor de wereld: atoombom of bekeering.
Een der moeilijkste punten, waarmede Gemeenteopbouw in de praktijk te maken kreeg, waren de zoogenaamde richtingsevangelisaties. Het woord „evangelisatie” heeft in de afgeloopen jaren opnieuw een beteekenisverandering doorgemaakt. Oorspronkelijk beteekende „evangelisatie” de poging om het Evangelie te brengen aan buitenstaanders. Daarna werd het de aanduiding van het kerkelijk verband van een rechtzinnige minderheid in onze Kerk, die zich met de plaatselijke prediking om de een of andere reden niet vereenigen kon. In de oorlogsjaren werd het begrip ook uitgebreid over de verschillende Vereenigingen van Vrijzinnig-Hervormden in Nederland, zoodat we nu zouden kunnen zeggen: een evangelisatie is een organisatie van Hervormden, die door richting of afstand daartoe bewogen, kerkelijk leven en werken in stand houdt buiten of tegenover den plaatselijken Kerkeraad.
Aan deze evangelisaties is in de oorlogsjaren vanwege onze Kerk veel aandacht geschonken. Allereerst al daarom, omdat deze groepen vrijwel steeds als vereenigingen waren georganiseerd en dus vielen onder de bepalingen van den bezetter. Steeds dreigde het gevaar van ontbinding, van inbeslagname der financiën. Het was dringend gewenscht deze risico’s te verminderen door te trachten de Evangelisaties kerkelijk te incorporeeren.
Dit was op twee manieren mogelijk. De Synode had zich min of meer direct voor al dit werk verantwoordelijk kunnen stellen en
|59|
organen kunnen scheppen om hieraan vorm te geven. De andere weg, die gekozen werd, is dat de evangelisaties plaatselijk door den betrokken Kerkeraad werden aangenomen en opgenomen. Deze weg eischte echter van plaats tot plaats besprekingen en overeenkomsten, die van zeer verschillenden aard waren.
Vanuit deze ervaringen heeft de Raad voor de Inwendige Zending aan Cand. C.J.P. Mackaay, thans predikant te Dantumawoude, een opdracht gegeven om een breed rapport over de evangelisaties op te stellen. Dit zeer belangrijke rapport (dat in excerpt nog steeds aan het Secretariaat onzer Kerk verkrijgbaar is) onthulde allereerst, dat niet minder dan 12% der Ned. Hervormden zich in evangelisatievorm georganiseerd heeft en kerkelijk behelpt. Verder deed het belangrijke voorstellen in het belang dezer evangelisaties. In hoofdzaak neerkomende op het opnemen van de eerste lijn: de Kerk stichte een centraal orgaan voor deze groepen dat zich voortdurend daarmede bezig houdt.
Op grond van deze gedachten was een voorstel ter tafel tot instelling van een Synodalen Noodraad voor „Kerk en Evangelisaties”, die in nauwe samenwerking met Gemeenteopbouw en met de bestaande vereenigingen op dit gebied zou trachten door kerkelijk gesprek en gemeentestichting het probleem der evangelisaties tot een oplossing te brengen. Minstens één predikant in algemeenen dienst zou zich geheel aan dit werk moeten wijden.
De Noodraad werd ingesteld. Benoemd werden Ds. Aris, Ds. Gravemeyer, Ds. Klein Wassink, Ds. Kuilman, Dr. Roose, Mr. de Bie, Jhr. van Lennep, Ds. Mackaay, Ds. Poldervaart en dhr. van Spankeren. De te benoemen secretaris wordt adviseerend lid van den Raad. Over de keuze van den daartoe meest geschikten persoon zal de Raad zelf aan de Synode moeten adviseeren.
Weer een predikant in algemeenen dienst? Prof. de Vrijer en enkele anderen gaven uitdrukking aan de duizelingen, die hen konden bevangen bij den steeds voortgaanden uitbouw van het Kerkewerk. Steeds nieuwe functionarissen, steeds nieuwe kosten, hoe loopt dit toch? Al onderstreepte Prof. de Vrijer zelf meteen: duizelig of niet, het moet. Dit belang is te groot. Terwijl Prof. Kraemer het woord gaarne opving om nog eens te onderstreepen dat we wel duizelig moéten worden, gezien den enormen achterstand, die onze kerkelijke organisatie helaas nu eenmaal heeft, op vrijwel ieder gebied.
Nog een enkele opmerking over den naam. „Noodraad” heet dit nieuwe orgaan onzer Kerk. Voor het eerst voorzoover mij bekend, werd deze aanduiding gekozen. Uit het verslag van de 52e Jaarvergadering van den Bond voor Evangelisatiën (zie het Weekblad der N.H. Kerk van 22 Dec. 1945, pag. 7) blijkt, dat sommige insiders
|60|
in dit werk de naam „Noodraad” ongewenscht achtten en liever van
een gewonen „Raad voor Evangelisatie” hadden willen spreken. Toch
geloof ik, dat de G.S. goed gedaan heeft een Noodraad in
te stellen. Opdat steeds duidelijker moge worden, dat de Kerk
de
werkelijkheid onzer richtingsverhoudingen als een noodtoestand
beschouwt. En opdat ook de Evangelisatiebesturen voortdurend
indachtig mogen blijven, dat de Kerk, bij alle waardeering voor
hun arbeid, het bestaan der Evangelisaties zooal niet als een
noodzakelijk kwaad, dan toch zeker als een noodoplossing
beoordeelt.
Vervolgens moge de Zending aan de orde komen, in haar drieledigen vorm: Uitwendige Zending, Inwendige Zending, Zending onder Israël.
Allereerst vroeg de verkerkelijking der Zending de aandacht. Vroeger werd het Zendingswerk door vereenigingen ter hand genomen. Voorzoover het de Uitwendige Zending betreft, hadden deze vereenigingen elkander reeds lang gevonden. De „Samenwerkende Zendingscorporaties” te Oegstgeest, zijn een goede bekende in onze Kerk. Daarnaast werkt de Geref. Zendingsbond en het Ned. Bijbelgenootschap op dit gebied in Indië.
In de oorlogsjaren heeft de Algemeene Synode zelf haar verantwoordelijkheid voor de Zending uitgesproken door de instelling van den Hervormden Raad voor de Uitwendige Zending, van den Hervormden Raad voor de Inwendige Zending (die soortgelijk samenwerkt met den Centraalbond voor Inw. Zending en Chr. Phil. Inrichtingen als de Raad voor U.Z. met „Oegstgeest”) en van den Hervormden Raad voor „Kerk en Israël” (die de Ned. Ver. voor Israël en de Ver. „Eiim” op haar weg ontmoet). In de meeste gevallen vonden de oude leiders van het zendingswerk in de nieuwe raden de hun toekomende plaats, tezamen met de vertegenwoordigers der kerkleiding.
De Raad voor Uitwendige Zending verzocht nu, dat de Zendingsdirectoren van „Oegstgeest” en van den Geref. Zendingsbond hun arbeid zouden mogen gaan verrichten als predikant in algemeenen dienst der Kerk, zoodat zij niet langer emeritaat zouden behoeven te vragen. Dit werd dadelijk goedgekeurd. Te lang reeds heeft de Hervormde Kerk haar Zendingsroeping verwaarloosd en in haar officieele organen aan de Zending geen of weinig aandacht geschonken. Zij hunkert er zelf naar dit te veranderen.
In de tweede plaats vroeg de Raad voor U.Z. toestemming om drie zendingssecretarissen en een secretaresse van den Vrouwenzendingsbond in zijn dienst te mogen nemen om het contact tusschen
|61|
Kerk en Zending te bevorderen. Dit beteekent dus dat er gestreefd zal worden naar een intensieve bearbeiding der gemeenten om het medeleven met de Zending te bevorderen. Dat dit noodig is, werd door niemand bestreden. Een der grieven tegen ,,Oegstgeest” was immers heel vaak dat de Binnenlandsche actie zoo ondoelmatig werd gevoerd, dat slechts één ding tot de gemeenten doordrong: Oegstgeest is arm en heeft veel geld noodig, zooveel dat de Zending toch niet te helpen is. Dat een goed bemand secretariaat hier betere bruggen zal gaan bouwen, had de hartelijke instemming der Generale Synode. Ook het geld speelt geen hoofdrol. De Nederlandsche Zending is immers in haar binnenlandsche actie tot nu toe eer te schriel dan te royaal geweest. Dat er groote bedragen „aan den strijkstok” bleven hangen, is voor Nederland in ieder geval onjuist. Wel verzocht de G.S. aan den Raad uitdrukkelijk het zoo te willen leiden, dat door deze benoemingen niet opnieuw drie predikanten aan hun gemeentewerk zouden worden onttrokken.
De Raad voor Inwendige Zending kwam met een belangrijk rapport over haar arbeid, dat echter evenals de andere rapporten, uit tijdsgebrek moest worden aangehouden tot een volgende samenkomst der Synode.Wel ontving de Synode Mr. G.E. van Walsum in haar midden, als voorzitter van de subcommissie „Kerk en samenleving”, die een uitvoerige toelichting van de huidige politieke situatie gaf, en onder meer de hangende besprekingen om te komen tot oprichting van een Nederlandsche Labourparty vermeldde. In dit verband kwam tevens het door hem mede opgestelde rapport over de verhouding van Kerk en individueel Christen tot de Christelijke en neutrale vakbeweging ter sprake. Een uitvoerige gelegenheid tot het stellen van vragen bracht vele belangrijke toelichtingen van Mr. van Walsum, al bleek tevens, dat de vraag naar het tempo van de liquideering van de antithese in de praktijk nog niet door iedereen gelijk wordt beantwoord, zoodat de stemmen over het ingediende rapport staakten (21-21) en de rapporteerende commissie Banning-M.Ch. de Jong-van Walsum, uitgebreid met Prof. Haitjema, opdracht kreeg het nog eens te herzien, rekening houdende met de in de discussie gemaakte opmerkingen.
Tenslotte „Kerk en Israël”. Verschillende voorstellen werden hier in principe aangenomen, al bleek de praktische verwerkelijking niet altijd even eenvoudig.
Allereerst werd de positie van Dr. W. ten Boom te Hilversum, den secretaris van den Hervormden Raad voor „Kerk en Israël”, zoo geregeld, dat hij als predikant in algemeenen dienst aan onze Kerk zal worden verbonden, waarbij aan de Alg. Syn. Commissie werd opgedragen deze beroeping nader te regelen.
|62|
Dat de Ned. Vereeniging voor Israël en „Elim” hun werkzaamheden geheel aan dezen Raad overdragen, is prachtig. Dat zij echter zichzelf geheel ontbinden, is niet zonder bezwaar. Mogelijke erfstellingen en legaten zouden zoodoende nietig kunnen worden. Hiervoor moet nog een goede oplossing worden gezocht.
Breed werd gesproken over de mogelijkheid den heer S.P. Tabaksblatt, die in de concentratiekampen bij noodmaatregel het recht tot sacramentsbediening ontvangen had, deze bevoegdheden te laten behouden. Ook anderen ontvingen tijdelijk in zulke omstandigheden verlof hiertoe, maar deze verhoudingen zijn reeds lang opgeheven. Nu werd echter van verschillende zijden met groote waardeering het werk van den heer Tabaksblatt besproken. Hij heeft het menschenmogelijke gedaan om zijn volksgenooten te troosten en te bemoedigen, zich bij naderende deportaties in Westerbork gedurende heele nachten zelfs daaraan gegeven. Is hier geen mogelijkheid van een bijzonder „colloquium doctum”, dat aan de bedoeling van het oude artikel 8 der Dordtsche Kerkorde recht zou doen (de mogelijkheid dat mannen van singuliere gaven zonder verdere examens tot het predikambt worden toegelaten)? Maar onze huidige organisatie kent deze mogelijkheid niet meer. Kan de heer Tabaksblatt dan niet door een bijzonder examen te Oegstgeest de bevoegdheden der zendelingen ontvangen, die in sommige gevallen eveneens het recht tot sacramentsbediening kunnen verkrijgen? Ds. Brouwer achtte hier toch ook bezwaren aanwezig, naar ik begreep in hoofdzaak van formeelen aard. Besloten werd, dat de A.S.G. in haar financieele regeling de bijzondere waardeering der Kerk voor den heer Tabaksblatt zou uitdrukken en dat aan den Raad voor „Kerk en Israël” zou worden verzocht hem als missionair leeraar aan te stellen.
Nog twee opmerkingen naar aanleiding van deze discussie. Allereerst dat m.i. opnieuw duidelijk werd hoezeer de zending onder Israël een terrein apart is, waarop onze gewone theologische opleiding slechts een zeer bescheiden voorbereiding geeft. Voor dezen arbeid is wel allereerst een bijzonder charisma, een bijzondere genadegave, noodig. Niemand is zoo geschikt tot dit werk als de bekeerde Jood zelf. Is het dan wijs van hem te eischen eerst van a tot z onze theologische examens af te leggen, eer hij voor dit werk de volledige bevoegdheden kan verkrijgen? Overtuigd ben ik hiervan nog niet. De Zending onder Israël stelt ons m.i. toch wel voor aparte vragen.
En dan in de tweede plaats de vraag naar de sacramentsbevoegdheid. Waarom wordt deze zoo angstvallig voor volledig bevoegde theologen gereserveerd? Waarom mag een godsdienstonderwijzer wel „voorgaan” maar niet doopen? Zou het laatste hem niet veel geruster kunnen worden toevertrouwd? Wat is de relatie van sacramentsbediening
|63|
en theologische studie? Deze wordt eerst duidelijk wanneer men bedenkt, dat het de sacramenten zijn, waaromheen de Kerk in haar uitwendige vorm zich constitueert. Men is lidmaat als men het H. Avondmaal meevieren mag, dooplid als men door den H. Doop als lid der gemeente is bezegeld. Sacramentsbediening houdt dus in: gemeenteleiding. Daar voor de leiding der gemeenten de allerbeste theologische studie (dat beteekent immers: de weg naar een zoo grondig mogelijk verstaan en uitleggen van het Woord Gods) geëischt wordt, kan de weg naar de sacramentsbediening niet gemakkelijker worden gemaakt.
Ten overvloede: de ingediende voorstellen van den Raad voor „Kerk en Israël” dienen slechts om een weldoordachte zendingsactiviteit onzer Kerk ten aanzien van het Oude Volk in te leiden, opdat in alle plaatsen, waar een niet al te gering aantal Israëlieten gevonden wordt, het Evangelie van Jezus Christus, den Koning Israëls, in opdracht der Kerkeraden, onder leiding van den Raad, zal worden uitgedragen. We hopen van harte, dat dit spoedig zijn beslag zal mogen krijgen. Om dit mogelijk te maken, zijn de oude vereenigingen bereid terug te treden, opdat de Kerk haar plaats kan innemen. Schenke de Heere Zijn zegen op dezen wel uiterst moeizamen arbeid.
Dan was er een verzoek van den Raad voor „Kerk en Ziekenzorg” om de kerkelijke positie der diakonessen te willen regelen. Deze zaak is reeds lang hangende. Want tenslotte is een zaak, die nieuwe ambten, functies of bedieningen instelt, een aangelegenheid, die in het geheel van de nieuwe Kerkorde haar plaats moest krijgen. Daarom had de commissie „Ambten en Bedieningen” deze vraag onopgelost moeten laten. Alleen voor de Diaconessenhuizen ontstond zoodoende een zekere impasse. Waar zijn wij eigenlijk met de Kerk aan toe? Sommige figuren begeeren een zeer nauwe samenwerking met de Kerk, anderen prefereeren liefde-op-een-afstand. Dat doet in de Kerk begrijpelijkerwijze weer de vraag ontstaan: waar zijn wij met de Diaconessenhuizen precies aan toe? Er was nu een voorstel ter tafel om de Hervormde ingezegende diaconessen ook in het midden der gemeente kerkelijk als zoodanig te bevestigen. Zoodoende zou goed duidelijk kunnen worden, dat de diaconessenarbeid kerkelijke arbeid is.
Een breede discussie ontspon zich rondom dit voorstel. Eenerzijds omdat de meeste huizen een interkerkelijk karakter dragen en het niet geheel duidelijk is tot welke verhoudingen dit voorstel in de huizen zelf zou kunnen leiden. Worden de niet-Hervormde zusters daarmede niet tot tweederangs krachten gedegradeerd?
|64|
Daarnaast vreesden sommige leden, dat met dit voorstel op ongewenschte wijze vooruit zou worden geloopen op de resultaten van den arbeid van de commissie voor de Kerkorde. Wat men nu toestaat of instelt, kan men later moeilijk terugnemen of opheffen. Zoo urgent is dit punt toch ook weer niet. De Diaconessenhuizen hebben tientallen jaren lang hun arbeid op de oude wijze verricht; nu is er toch niet in eens een haastoplossing noodig.
Bovendien werd uitgesproken, dat het gewenscht wordt geacht, dat de Bond van Diaconessenhuizen tot een duidelijker houding komt en niet langer op twee gedachten blijft hinken.
De Generale Synode besloot haar groote waardeering voor den arbeid der diaconessenhuizen en der diaconessen uit te spreken en verklaart de ontwikkeling naar de Kerk toe met instemming gade te slaan. Het rapport werd doorgezonden naar de Commissie voor de Kerkorde, met verzoek om zoo mogelijk spoedig een voorloopige regeling te willen voorstellen.
Vervolgens behoort tot deze § een verzoek van de patiënten van het Nederlandsche sanatorium te Davos om zoo spoedig mogelijk in de bestaande vacature te voorzien.
Jarenlang bracht de Vereeniging „Predikantsfonds Davos” gelden bijeen om de geestelijke verzorging aldaar in stand te houden. Een geboren Nederlander, die predikant in Zwitserland was, Ds. Middendorp, was de aangewezen figuur voor dezen arbeid. Ds. Middendorp is nu echter met emeritaat gegaan. Anderzijds is het aantal Nederlandsche patiënten te Davos momenteel bijzonder hoog, omstreeks 500.
De Synode voelde, dat hier gehandeld moest worden. Zij besloot daarom aan het moderamen volmacht te verleenen deze zaak te regelen, in overleg met de Vereeniging „Predikantsfonds Davos”. Ook hier kunnen wij alleen maar den wensch uitspreken, dat spoedig een geschikte kracht voor dezen belangrijken arbeid zal worden gevonden.1)
Een belangrijk onderwerp was verder het zoogenaamde Plan Brabant-Limburg. Dit plan is voortgekomen uit een vergadering van gedelegeerden van Gemeenteopbouw uit de 5 Zuidelijke classes met Prof. Kraemer te Eindhoven. Enkele opmerkingen van Prof. Kraemer over het weinig levend-Christelijk karakter van vele der Zuidelijke miniatuurgemeenten, brachten de predikanten Douwes en Moll van Charante van ’s Hertogenbosch, met Wesseldijk van Eindhoven, tot het opstellen van een plan om hierin verandering te brengen.
1) Inmiddels vernamen wij dat Ds. M.J. Top van Dongen (N.-Br.) deze taak heeft aanvaard.
|65|
Afbeelding van den gedenkpenning,
die aan de deelnemers van de Dordtsche Synode in 1618-1619 werd vereerd en die te Amsterdam door den Quaestor-Generaal werd getoond, nadat hij in de tusschenliggende eeuwen van generatie tot generatie in zijn geslacht was bewaard. Het randschrift luidt: Religione asserta (door Godsvrucht saamvergaard) en op de keerzijde: Erunt ut mons Sion MDCXIX (zij zullen zijn als de berg Sion).
|66|
Verschillende belemmeringen, die het kerkelijk leven daar hinderen, zouden uit den weg moeten worden geruimd. Dit plan is nog eens in breeder verband besproken en door de voorstellers opnieuw bewerkt. Daarna zijn de adviezen van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant met Limburg en van de betrokken Classicale Besturen er over gevraagd. Het geheel van deze stukken, vermeerderd met een beoordeeling van de hand van Jhr. Mr. van Lennep, Secretaris van den Raad voor Kerk en Inwendige Zending, vroeg nu om een besluit der Generale Synode.
Het zou te ver voeren op de details van al deze plannen en critieken in te gaan. Slechts enkele groote lijnen moge ik daarom naar voren brengen. De nood van het Zuiden is eenerzijds van financieelen aard. Door allerlei oorzaken is in de afgeloopen eeuw het aantal Protestanten in het Zuiden (heel vaak ambtenaren uit het Noorden) aanzienlijk teruggeloopen. Tengevolge daarvan moest gemeente na gemeente worden gecombineerd, wat in de praktijk meestal beteekende: geliquideerd. Nu hebben de nieuwe reglementen op de Predikantstractementen de eischen, waaraan de kleine gemeenten zullen hebben te voldoen op financieel gebied, willen zij in aanmerking komen voor een eigen predikant, vrij hoog gesteld. Het gevaar is acuut dat dit tot een verdergaande liquidatie van vele Hervormde gemeenten in Brabant zal leiden.
Anderzijds: er is niet alleen geld noodig. De predikant, die komt, moet ook een bevredigend arbeidsveld vinden. In vele gevallen is dit niet het geval. Hier moet belangrijk werk voor andere nabijgelegen gemeenten, of voor de Kerk in haar geheel, bijkomen, hetzij wetenschappelijk, hetzij practisch van aard, om het overbodig te maken, dat wetenschappelijk gevormde theologen hun dag moeten vullen met kool planten en boontjes wecken.
In de derde plaats is er de taak van de serieuze ontmoeting met Rome. Deze wordt in ons land van Protestantsche zijde in hoofdzaak gevonden op twee terreinen, op dat der colportage en op dat van de polemiek der Evangelische Maatschappij. Zonder dezen arbeid hier te beoordeelen, moet toch worden gezegd, dat op deze wijze toch niet voldaan wordt aan het serieus oecumenisch gesprek der Kerken, dat voortkomen kan uit een grondig wederzijds ingaan op eikaars theologie en kerkelijke practijk. Ik moge hier verwijzen naar de pagina’s 119-121 van Prof. Kraemer’s „De Roeping der Kerk”, waar we onder meer(pag. 120) hooren: „het moet vaststaan.... dat er organen worden geschapen .... voor een serieus interkerkelijk gesprek tusschen de Protestantsche Kerken en de R.K. Kerk, en voor een verheffen van de verhoudingen van Roomsch-Katholiek en Protestant op een waardiger, opener, eerlijker, christelijker niveau dan tot nu toe meestal het geval is.”
Daarvoor is echter studie noodig. Waar zou deze studie beter kunnen plaats vinden, dan in een omgeving, waar de ontmoeting met Rome
|67|
dagelijksche werkelijkheid is, en waar bovendien de eigen gemeente van den pastor-theoloog overvloedig tijd en gelegenheid voor wetenschappelijke bezinning kan schenken?
Al deze gezichtspunten komen tot hun recht in het aangenomen plan Brabant-Limburg. Door de Generale Synode werd ingesteld een Regionale Commissie voor het Zuiden, bestaande uit 2 leden uit het Prov. Kerkbestuur van Noord-Brabant met Limburg, 2 leden uit de classis Maastricht (2 vanwege de bijzondere positie van het Zuiden van Limburg in ons land en onze Kerk) en 1 lid uit de classes ’s Hertogenbosch, Breda, Heusden en Eindhoven. Verder de Prov. Gedelegeerde voor Gemeenteopbouw als zoodanig. Al deze leden werden door de G.S. benoemd, behoudens de goedkeuring der betrokken besturen.
De Synode stelt verder een jaarlijksch bedrag ter beschikking van deze commissie om de liquidatie der miniatuurgemeenten te voorkomen. De commissie krijgt de bevoegdheid aan de Alg. Synodale Commissie voorstellen te doen betreffende de bijzondere opdrachten die aan den te beroepen predikant worden verstrekt en die de groote financieele bijdragen, die de Kerk op deze wijze aan de betrokken gemeente geeft, kunnen rechtvaardigen.
De commissie heeft verder tot taak het kerkelijk en geestelijk leven in den meest uitgebreiden zin te stimuleeren. Ook om de Bijbelvereeniging voor Noord-Brabant en Limburg, die reeds gedurende tientallen vanjaren de colportage-arbeid in het Zuiden verzorgd heeft, op haar verzoek, kerkelijk in te schakelen.
Verder heeft de Synode ingesteld een predikantsplaats in algemeenen dienst voor den secretaris der commissie en zijn tractement en bureaukosten voor haar rekening genomen. Aan de commissie is opgedragen om, in overleg met het moderamen der Synode en met de kerkelijke hoogleeraren (vanwege de studieopdrachten, die mogelijk zullen worden verstrekt) een voordracht voor deze benoeming in de volgende Synode-samenkomst in te dienen.
Of het Land van Maas en Waal en de classis IJzendijke, waar de verhoudingen in verschillende opzichten net eender liggen als in Noord-Brabant en Limburg, ook in den arbeid dezer Regionale Commissie moeten worden betrokken, zal nog nader worden bezien.
Al met al een prachtig plan, waarvan voor het Zuiden verbazend veel uit kan gaan en waardoor Gemeenteopbouwwerk in den besten zin kan worden gedaan. Al zal alles hier afhangen van de beschikbare predikanten, die naar het Zuiden zullen willen komen. Bij de huidige tekorten op de predikantenmarkt zal het waarschijnlijk nog jaren duren, eer het plan volkomen functioneeren kan. Zal de vraag naar rijvergunningen voorloopig wel dringender dreigen te worden dan de noodzaak der studieopdrachten.
|68|
Op den middag van de laatste zitting kwamen nog enkele
voorstellen op het terrein van de verbetering van den eeredienst
aan de orde. Allereerst het voorstel van de Vereeniging voor
Protestantsche Kerkmuziek, betrekking hebbende op de oprichting
van een Kerkmuziekschool, die dan zou moeten uitgaan van de
Hervormde Kerk. Doel dezer school zou wezen de verbetering van de
organistenopleiding te bevorderen. Door de aanstaande organisten
niet alleen muzikaal, maar ook liturgisch en theologisch te
scholen. Ja niet alleen scholing, zelfs opvoeding in deze zaken
wordt nagestreefd, want aan de school zal een internaat verbonden
worden, dat een 2- a 3-jarige internaatsopleiding mogelijk maakt.
Niet alleen Kerkorganisten, ook dirigenten van Kerkkoren moeten
aan deze school worden opgeleid. Een theologisch en een muzikaal
leider zouden als Rector en Cantor aan het hoofd staan van dit
instituut. Het geheel zou komen onder de leiding van de Ned.
Hervormde Kerk, maar goede samenwerking met andere Kerken zou
worden nagestreefd en verwacht.
Naar aanleiding van dit plan rezen zoowel bij de rapporteerende commissie als in de Synode zelve nog wel eenige vragen. Niet over het punt of verbetering van de opleiding der Kerkorganisten, zoowel muzikaal als theologisch, al dan niet noodzakelijk is. Maar wel of déze weg de meest aangewezene kan worden geacht. Een veel eenvoudiger oplossing werd door Prof. de Vrijer voorgesteld: een kerkelijke examencommissie, die de a.s. organisten zoowel muzikaal als theologisch onderzoekt, uitgaande van de Commissie „Kerk en Eeredienst”, kan eveneens het peil onzer organisten omhoog brengen. Men vergete niet dat een veel duurdere organistenopleiding ook veel duurdere organisten ten gevolge zal hebben.
Daarnaast zijn er principieele vragen op dit gebied. Loopt een officieele liturgische opleiding in onze Kerk niet vooruit op principieele beslissingen van theologischen aard, die onze Kerk nog moet nemen? De Liturgische Kring heeft onze Kerk op dit gebied voor vele vragen gesteld, maar dit beteekent nog niet, dat de Kerk die ook alle in den geest der liturgen zal kunnen beantwoorden. In geen geval zonder zich grondig rekenschap te hebben gegeven van de theologische consequenties, die aan deze antwoorden verbonden zijn.
Ook een internaat brengt gevolgen met zich mede. Tot nu toe kenden wij dergelijke muzikale internaten alleen bij de opleiding der Grieksch-Orthodoxe priesters. Daar behoort de Kerkzang tot de integreerende onderdeelen der opleiding dezer geestelijken. De tournee’s van het Parijsche seminarie dezer Kerk hebben breede kringen ook in ons land met dezen vorm van kerkelijke kunst doen kennis maken.
|69|
Nu gaat het hier niet om de opleiding van geestelijken of predikanten, maar van den organist, of met een Lutherschen term, van den organist-cantor. In dit woord ligt reeds een verschuiving naar een andere opvatting van de taak dezer functionarissen uitgedrukt. Wanneer nu een 2- a 3-jarige internaatsopleiding hen daartoe heeft opgevoed, is het gevaar m.i. niet denkbeeldig, dat we hier een semi-geestelijken stand zullen gaan krijgen, die bepaalde lievelingsdenkbeelden van één groep, die geenszins gemeengoed der Kerk zijn en wier legitimiteit t.a.v. Schrift en belijdenis eerst nog kerkelijk moet worden vastgesteld, met kracht de Kerk gaat indragen.
Wil dit zeggen, dat alle vernieuwing op het gebied van den eeredienst moet worden geweerd? Dat is de bedoeling dezer opmerkingen niet. Wel om er de aandacht op te vestigen dat liturgische zaken theologische zaken van de eerste orde zijn, die evenmin als een nieuwe leer in de Kerk op revolutionaire wijze mogen worden ingevoerd, langs den weg van het fait accompli. Met een woord van Dr. Koopmans, dien wij op het terrein van de theologische bestudeering van de liturgie zoo noode missen: het argument „j’y suis, j’y reste” is de legitimatie van den dief. Liturgische vernieuwing — maar langs den koninklijken weg!
Daarbij komt verder dat de centralisatie van de liturgische vorming der Kerkorganisten in Nederland aan één instituut, een nadeelige invloed heeft op alle andere opleidingsscholen. De rapporteerende commissie drong daarom sterk aan op het bewandelen van een anderen weg: laat overal, waar daartoe aanleiding bestaat, vanwege de Kerk door muzikaal voldoende begaafde en liturgisch goedgeschoolde theologen, cursussen worden gegeven aan de a.s. musici. Ook de Protestantsche kerkmuziek zou op deze wijze kunnen worden gestimuleerd. En de saecularisatie en romaniseering der conservatoria wordt niet bevorderd. Waarom verwerpt de Kerk voor haar theologen de seminariegedachte ten eenenmale, terwijl zij die voor haar a.s. organisten met volle zeilen zou binnenhalen?
Over de kosten van het plan zwijgen wij nu maar. Niet, omdat wij hier zoo optimistisch zijn als de bijgevoegde ramingen. Maar omdat een verbeterde organistenopleiding best geld mag kosten. Hier behooren de bezwaren pas het allerlaatst in te zetten.
De Generale Synode besloot in overeenstemming met het uitgebrachte rapport, om het geheele plan te zenden aan de Commissie „Kerk en Eeredienst”, met verzoek om een uitvoerig rapport. Het is dus onjuist, wat reeds in enkele kranten gestaan heeft, dat de Synode het plan had aanvaard.
Een tweede voorstel, zoo mogelijk van nog grooter beteekenis, betrof de Psalmberijming. Van verschillende zijden werd in de laatste jaren
|70|
aan de vernieuwing onzer huidige berijming gewerkt, met name door Ds. Hasper en het comité „Kerkzang”. Toch oordeelde de Synode dat de bestaande berijmingen niet voldoen aan kerkelijk te stellen eischen. Bovendien is dit geen zaak voor particuliere personen of groepen zonder kerkelijke verantwoordelijkheid. Een nieuwe Psalmberijming is verder een nationale zaak. De Ned. Hervormde Kerk zelf behoort hier het initiatief te nemen en de verantwoordelijkheid te dragen. Inderdaad is de berijming van 1773 in alle opzichten verouderd.
Besloten werd dat prof. Miskotte, ds. Henkels, prof. Gerretson, Dr. Heeroma en de heeren Nijhoff en Höweler een Hervormde delegatie zouden vormen naar een interkerkelijke conferentie voor een nieuwe Psalmberijming. De Hervormde Kerk zal hierin initiatief nemen. Al zal het samenstellen van een nieuwe Psalmberijming ongetwijfeld een werk van vele jaren blijken. Dat de bestaande kerkboekjes op korten termijn onbruikbaar zullen wezen, behoeft niet te worden gevreesd.
Toch is dit een buitengewoon belangrijk besluit. Een vernieuwing van de veelszins vlakke berijming van 1773 zou een zeer groote verrijking van ons Kerklied beteekenen. In dezen geest werd het besluit hiertoe dan ook met blijdschap genomen.
Tenslotte kreeg „Kerk en Eeredienst” een motie van de Classicale Vergadering te Appingedam ter adviseering toegezonden, betreffende de viering van den Goeden Vrijdag.
Aan het slot van dit hoofdstuk brengen we eenige kleinere onderwerpen samen, die eveneens tot dit onderdeel van de taak der Generale Synode behooren. Allereerst een schoolkwestie. In hoeverre, aldus vroeg de Hervormde Raad voor Kerk en School, behooren tot het Interkerkelijk Schooloverleg (I.K.O.S.) waarnemers van andere Kerken te worden toegelaten? De vraag rijst dan dadelijk: wat zijn waarnemers? Waarom zenden deze Kerken geen afgevaardigden? Is het billijk, dat bepaalde personen wel overal in betrokken zijn, maar voor niets verantwoordelijkheid dragen, ja zelfs een geheel andere koers kunnen gaan verdedigen en zich dus in feite als tegenstanders kunnen ontpoppen? Besloten wordt aan den Raad te antwoorden dat de Synode het juister acht waarnemers slechts toe te laten, totdat de Kerken officieel hebben kunnen beslissen, of zij al dan niet mede wenschen te werken; maar dat zij bij weigering van medewerking ook niet behooren waar te nemen.
Zeer actief wil de Synode zijn op het gebied der geestelijke verzorging der studenten in de Academiesteden. Ditmaal was een verzoek van Utrecht ter tafel om subsidie voor dit doel. Eenige discussie zocht naar de
|71|
beste vorm hiervoor. Maar in principe verklaarde de Synode zich bereid.
In de derde plaats had de Classicale Vergadering van Nijmegen zich tot de Synode gewend met het verzoek dat de diverse kerkelijke organen zich niet rechtstreeks tot de gemeenten zouden richten, vooral niet wanneer het om het optreden van de Kerk naar buiten in de wereld gaat, maar dat dit zou loopen langs den weg der Synode en via de Classicale Vergaderingen. Onderwerpen voor de „Kerkeweek voor Iedereen” bijvoorbeeld dienen toch a.h.w. kerkelijk goedgekeurd te worden voor zij de Kerk ingaan. Dit kan het beste geschieden wanneer de plannen van „Kerk en Wereld” op dit punt langs den Raad voor Kerk en Inwendige Zending loopen.
De Synode was het hier wel mee eens. Het ging hier trouwens ook minder om de knikkers, in casu om de Kerkeweek voor Iedereen, dan wel om het recht van het spel. In hoeverre worden de verschillende raden en instituten der Kerk tot zelfstandige grootheden, die zich tot de gemeenten richten, opdrachten geven, plannen maken enz., en in hoeverre komt dit alles eerst in de groote zeef, die Generale Synode heet? „Nijmegen” had hierin groot gelijk: leiding in de Kerk behoort bij de Generale Synode, beraadslagingen in de Kerk behooren in Kerkeraden en Classicale Vergaderingen, anders wordt de „top” alles en het „grondvlak” leert als hoogste deugd het gehoorzaam volgen. Het was goed dat dit nog eens duidelijk wordt uitgesproken. Omdat het in de onwennigheid van het nieuwe anders soms over het hoofd gezien worden zou.
Tot dit slotgedeelte behoort verder de vermelding van de Kerstboodschap, die van de Generale Synode is uitgegaan, waarin in schoone bewoordingen en breede gedragen zinnen gesproken werd over de groote bevrijding, die 1945 gebracht had van Gods kant, en over de „bijkans barbaarsche ondankbaarheid”, die het antwoord dreigde te worden aan onzen kant, waarna ten besluite op Gods onuitsprekelijke Gave gewezen werd, Jezus Christus Zijn Zoon.
Tenslotte vermelden wij de opwekking voor de Paaschcollecte-1946. De Paaschcollecte is tot nu toe noodcollecte geweest, voor allerlei oorlogsnooden en allerlei oorlogskerkewerk. Nu zal de Paaschcollecte de voornaamste financieele bron der Kerk moeten worden voor de bekostiging van al het nieuwe Kerkewerk. Maar de vaste overtuiging, dat de Kerk achter de Synode staat in haar streven en strijd om ons paraat te doen zijn in de worsteling en de ziel van het Nederlandsche volk, geeft de Synode den moed om dapper voort te gaan met plannen te maken, raden in te stellen, benoemingen te doen en bedragen te voteeren, opdat de arbeid der Kerk krachtig voort zal kunnen gaan. Wanneer de gemeente verstaat waarom het gaat, zal zij zich zeker niet onbetuigd laten. Dat het haar duidelijk gemaakt worde!
|72|
Bij dat nieuwere Kerkewerk midden in ons volksleven ontmoet de Ned. Hervormde Kerk de andere Kerken. Hoe is haar houding daartegenover? In de oorlogsjaren heeft de Kerk de mogelijkheden van Interkerkelijk Overleg leeren waardeeren. Daarbij is in de laatste jaren in Hervormde kringen sterk het besef gegroeid: wij zijn er om het Evangelie te dienen, niet om er over te vechten. In deze ontkerstende, gesaeculariseerde wereld is niets zoo noodig als dat de Kerken door woord en daad zooveel als maar eenigszins mogelijk is, hun eenheid demonstreeren. Opdat de Kerken geen struikelblokken worden op den weg naar Jezus Christus. Uit deze overtuiging is een oprechte en diepe begeerte gegroeid om met de andere Kerken zooveel en zoo hartelijk als maar mogelijk is, ook samen te werken in den dienst aan het Evangelie na den oorlog.
Deze begeerte heeft reeds tot daden geleid. In het Algemeen Reglement zijn reeds enkele wetswijzigingen aangebracht, die nog tijdens de Algemeene Synode hun beslag hebben gekregen, die de deur voor anderen open zetten. Wanneer andere Kerken voor nauwe samenwerking met de Ned. Herv. Kerk gevoelen, om zoo mogelijk op den duur tot samensmelting te geraken, dan is daarvoor nu een mogelijkheid. Zulke Kerken kunnen met de Ned. Hervormde Kerk een overeenkomst sluiten, die den graad der samenwerking aangeeft. Het is mogelijk dat de samenwerking voorloopig slechts van federatieven aard is. Lidmaten zijn dan over en weer, al dan niet onder bepaalde voorwaarden, gerechtigd aan het Heilig Avondmaal des Heeren deel te nemen. Predikanten kunnen over en weer beroepbaar worden verklaard. Zoo groeien de beide Kerkgemeenschappen steeds dichter naar elkander toe.
Met ingang van 1 Januari 1946 zijn deze oecumenische bepalingen in werking getreden. Zij kunnen van een verbazende beteekenis voor het Protestantsch kerkelijk leven in Nederland worden. De eerste Kerk heeft reeds stappen gedaan om tot een dergelijke overeenkomst met de Ned. Hervormde Kerk te geraken: de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. Aan de gestelde voorwaarde in art. 1 van het Algemeen Reglement (eenheid met of nauwe verwantschap aan de N.H. Kerk in symbolische en liturgische geschriften) wordt hier zeker voldaan. Zoodat de Synode met blijdschap haar instemming met de voorgestelde overeenkomst betuigde en deze zoo spoedig mogelijk aan de Classicale Vergaderingen voor zal leggen ter consideratie.
|73|
In de noodig geworden commissie van contact (3 predikanten en 2 ouderlingen van weerszijden) benoemde de Synode de predikanten Karres, Dr. Emmen en Zeydner en de ouderlingen Prof. Berkelbach van der Sprenkel en Prof. Kraemer. Al met al een verbazend hoopvol teeken in de kerkelijke verscheurdheid in Nederland. Vele broeders van het Hersteld Verband hebben hun weg reeds gevonden naar de Ned. Herv. Kerk terug, langs allerlei zijpaden; nu zal hopelijk weldra de koninklijke weg voor hen worden geopend.
Met de andere Kerken in Nederland bestaan echter nog niet zulke nauwe betrekkingen. Toch streeft de Ned. Herv. Kerk naar een zoo innig mogelijk contact. Haar orgaan daarvoor is de Raad voor Kerk en Kerken. In de achter ons liggende oorlogsjaren heeft deze Raad reeds zeer veel voorbereidend werk gedaan. Een belangrijk rapport daarover was ter tafel, maar moest met de andere rapporten uit tijdsgebrek aangehouden worden.
Nu was echter de plaats van secretaresse van dezen Raad vacant geworden, door het vertrek van Mej. H. van Slooten, die indertijd den bekenden Dr. Wissing als secretaris van de Oecumenische Vereeniging was opgevolgd. In haar plaats werd nu benoemd Mevr. N. Smitt-Avis. Als secretaresse van den Raad voor Kerk en Kerken wel te verstaan, de Oecumenische Vereeniging is een zelfstandig lichaam. Trouwens, de geheele organisatie van het Oecumenisch werk in Nederland staat op de helling te komen, als ik goed begrepen heb. Omdat hoe langer hoe duidelijker geworden is, dat Oecumenisch werk zaak der Kerken zelve is en een Oecumenische Vereeniging eigenlijk al een tegenspraak in zichzelve.
Tenslotte behoort hier de vermelding van het contact met de Indische Kerk. Ter tafel was een groet van het Bestuur der Indische Kerk en verder een brief met inlichtingen over de lotgevallen dezer Kerk tijdens de Japansche overheerscliing. Verschillende mededeelingen werden daarin gedaan. Alle voorgangers werden door de Japanners geïnterneerd, in sommige gevallen zelfs de Inheemsche. In alle kampen is echter zegenrijke arbeid verricht, terwijl in de vrouwenkampen de predikantsvrouwen zich bijzonder goed gehouden hebben. Het Heilig Avondmaal werd, ondanks alles, geregeld gevierd. De stoffelijke schade is zeer aanzienlijk. Velen hebben alles verloren. De tegenwoordige „beweging” doet begrijpelijkerwijze veel schade...
|74|
Staande luisterde de vergadering naar de voorlezing van de lijst met 22 namen van hen, die omgekomen waren. Ds. Zeydner sprak een kort woord ter gedachtenis. Jezus zeide: Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven... (Joh. 11: 25). Aan Ds. ten Kate, die de Avondmaalsviering in de Wassenaarsche dorpskerk dien avond leidde, werd verzocht in het gebed voor allen nood der Christenheid, de gezinnen der slachtoffers en alle nooden van Indië speciaal te herdenken.
Op den laatsten zittingsdag werd de agenda aan het eind van den morgen onderbroken door de komst van Ds. Kostelijk, voorzitter van het Kerkbestuur der Indische Kerk, zooeven per vliegtuig gearriveerd. Na verwelkoming door den praeses, kreeg hij gelegenheid de Synode toe te spreken. Breed stond hij stil bij de vele gruwelen door de terroristen bedreven. Geen enkel gezag wordt door hen immers erkend. Rooversbenden trekken overal rond. In het bijzonder de Christengemeenten hebben het zwaar te verduren. Goddank zijn velen trouw gebleven en hebben zelfs hun leven met blijdschap voor hun belijdenis geofferd. Het Kerkbestuur tracht te doen, wat gedaan worden moet en wil veel meer dan alleen maar technische en administratieve leiding geven. Mede daarom was hij zelf naar Nederland gekomen, om te zien en te leeren wat de Kerk in Nederland hier te leeren en te helpen heeft...
Op dit laatste vooral kon Ds. Zeydner meedeelen, dat de Ned. Hervormde Kerk haar ervaringen en inzichten van deze oorlogsjaren gaarne ter beschikking der Indische broeders stellen zou. De lange weg van Gemeenteopbouw hier kon daardoor ginds misschien bekort worden. Moge het ook in Indië zoo worden, dat een genootschap ontwaken gaat en worden gaat tot Kerk. Nederland staat hierin van harte naast Indië.
De lange reeks der behandelde onderwerpen nadert een einde. Het tot nu toe vermelde ligt bijna geheel op het terrein van het zoogenaamde „nieuwe Kerkewerk”, ontstaan en uitgebouwd in deze oorlogsjaren. Daarnaast heeft de Generale Synode de voornaamste bevoegdheden der vroegere Algemeene Synode overgenomen, namelijk de kerkelijke wetgeving, een gedeelte der kerkelijke rechtspraak, het doen van benoemingen en het uitvaardigen van noodmaatregelen. Het overige werk der Algemeene Synode is overgegaan naar de Algemeene
|75|
Synodale Commissie, die optreedt als hoogste Kerkbestuur. We vermelden nu nog in het kort hetgeen door de Generale Synode op dit terrein is verricht.
Allereerst kwam aan de orde een voorstel tot regeling der positie der predikanten in algemeenen dienst, door wijziging van art. 7 en 10 van het Reglement op de Predikantsplaatsen. De mogelijkheid, dat predikanten worden vrijgesteld van hun gemeentewerk of van een gedeelte daarvan, bestaat ook nu reeds. Maar ieder predikant is nog steeds aan een bepaalde gemeente verbonden. Nu komen er echter gevallen voor, bijvoorbeeld van leger- en vlootpredikanten, die voor jaren naar Indië gaan, dat deze binding aan een bepaalde gemeente schijn zou worden. In andere gevallen betreft het een taak, die van beteekenis is voor het geheel onzer Kerk: de perspredikanten, de leiders van „Kerk en Wereld”, de zendingsdirectoren, de secretarissen van de verschillende Raden. In behandeling is nu een voorstel om het mogelijk te maken predikantsplaatsen te stichten, die niet aan een bepaalde gemeente maar aan een bepaalde classis verbonden zijn. Rapport hierover was ter tafel, maar de betrokken commissie ontving het verzoek om, rekening houdende met de gemaakte opmerkingen, in een volgende samenkomst der Synode een nieuw rapport te willen indienen.
Dan waren er de consideraties op het Reglement op de pensioenen, op 3 October 1945 uitgebracht. Het was de bedoeling dat deze nu ook in behandeling zouden komen, maar de avondvergaderingen der Synode maakten het onmogelijk om een zoo omvangrijke materie rustig te behandelen. Hoe jammer misschien ook, dit punt moest aangehouden worden.
Op een desbetreffende vraag van de Algemeene Synodale Commissie oordeelde de Synode, dat de Secretaris als zoodanig — qualitate qua — zitting heeft in de Commissie voor de Rechtspraak en ook daar als Secretaris optreedt.
Ook het benoemingsrecht berust bij de Generale Synode. Meestal vinden de benoemingen plaats op voordracht van de in aanmerking komende organen zelf. Wel sprak de Synode eenige malen uit, dat zij prijs stelde op een meervoudige voordracht, opdat zij ook werkelijk zou kunnen kiezen, al zal dit niet altijd mogelijk zijn.
Benoemd werden in deze dagen allereerst diverse secundi-leden der Algemeene Synodale Commissie. Voor Zuid-Holland werd benoemd ds. Dijkstra van Rotterdam, voor Noord-Holland de heer C.H.W. Smit te Amsterdam, voor Utrecht Ds. Gerbrandy te Utrecht, voor
|76|
Groningen de heer P. Jongedijk te Groningen, voor Noord-Brabant ds. Postma van Heerlen, voor de Waalsche Commissie jhr. Reuchlin te Rotterdam.
Dan werd benoemd als lid in den Algemeenen Kerkvoogdijraad voor het Algemeen College van Toezicht: mr. J.H. Bybau te Warnsveld; in den Algemeenen Diaconalen Raad in de vacature-Bloemhoff: ds. H. de Boer te Zwolle; in den Herv. Raad voor Kerk en Ziekenzorg: ds. H.J. ter Haar Romeny te Boxmeer; als afgevaardigde der Generale Synode in het Algemeen College van Toezicht: ds. W. A. Zeydner; in den Herv. Raad voor de Uitwendige Zending: Prof. Dr. K.H. Miskotte en Ds. T.J. van Oostrom Soede (die helaas kort daarop onverwacht overleed); als tweede secretaris van den Hervormden Jeugdraad de heer R. Oostra te Assen; in de Commissie voor Noord-Holland: ds. W.Ch. Smits te Schagen; in den Pensioenraad: jhr. Beelaarts van Blokland (aftr.) en mr. Th.B. ten Kate (aftr.) — de benoeming van een derde lid in de vacature-D. Boer werd uitgesteld, totdat bij de vaststelling van het nieuwe Reglement op de Pensioenen zal zijn uitgemaakt of de secretaris van den Pensioenraad ook tevens lid daarvan kan zijn, of dat ook hier de algemeene gedragslijn zal worden gevolgd dat de full-time functionarissen der Kerk slechts een adviseerende plaats kunnen krijgen in het betrokken kerkelijk orgaan. Tot leden en tevens vice-voorzitters van den Herv. Raad voor Inwendige Zending werden benoemd mr. M.Ch. de Jong en mr. G.E. van Walsum. Hoezeer het ook waar moge zijn, dat de Synode zich meestal laat leiden door de ingediende voordrachten, toch bleek in eenige gevallen evenzeer, dat het benoemingsrecht der Synode geenszins als een wassen neus beschouwd mag worden. In verschillende gevallen immers werd, om diverse redenen, de voordracht terug gestuurd en om andere namen verzocht.
Tenslotte noemen wij een tweetal bijzondere zaken. Allereerst het besluit der Synode om via het moderamen de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een algemeene predikantenvergadering, door overleg met de betrokken besturen. Mocht dit mogelijk zijn, dan zal ook daardoor de richtingsstrijd weer iets verder zijn geliquideerd.
En dan het besluit der Synode om haar sympathie uit te spreken voor de gedachte van Mevr. de Blécourt, om van Huize Blankenburgh gedurende de maanden, dat daarover nog zal kunnen worden beschikt, een centrum te maken, dat voortdurend ter beschikking staat van de Ned. Herv. Kerk, niet alleen voor de zittingen der Generale Synode(en ook de Alg. Syn. Commissie had hier reeds een zeer vruchtbare
|77|
samenkomst) maar in de overblijvende weken als refugium voor hen, die in deze tijden in het bijzonder voor een korte periode van rust en geestelijke leiding en opbouw van hun geloofsleven in aanmerking komen. De vele zwaargeteisterden dezer oorlogsjaren mogen hier nieuwe geestelijke kracht, moed en geloof vinden. Het is alles nog een zoeken en tasten, maar dat hier rijke mogelijkheden kunnen liggen in ontwrichte tijden als de onze, staat wel vast. De Synode was gaarne bereid ook voor dit doel een bescheiden garantie te geven.
Met het bovenstaande hoop ik een duidelijk en zoo volledig mogelijk verslag te hebben gegeven van hetgeen te Amsterdam en te Wassenaar in zes zittingsdagen der Generale Synode behandeld is. De lange lijst van onderwerpen moge eenigermate een beeld geven van de veelzijdige activiteit onzer Kerk in de huidige wereld. De gegeven beschouwingen hopen den niet geheel ingewijden lezer behulpzaam te kunnen zijn bij het verstaan van de beteekenis van het behandelde. Onze Ned. Hervormde Kerk komt in Generale Synode bijeen. Zij werkt intens als zij samen is. Een diep besef van het gewicht van haar arbeid draagt de besprekingen en geeft het noodige gevoel van verantwoordelijkheid bij het nemen der beslissingen. Niet opdat de Kerk een derde kamer moge worden, waar de groote vragen van ons volksleven nog eens worden behandeld. Wel opdat de Kerk ons volk van wending tot wending moge begeleiden met het Evangelie.
Aan het einde der zesde zitting: geen dankwoord aan menschen. Slechts één dank aan God, de Bron van alle goed. Diepe dankbaarheid immers doorstroomt ons allen, dat God dit samenzijn, deze leiding aan onze Kerk in dezen tijd schenken wil. Geen strijd om beuzelingen, daar eng’len ons omringen ... Opdat de gemeente van Jezus Christus moge staan als een pilaar en vastigheid der waarheid, als een bron van troost en licht, haar Heiland tot eer, haar Schepper tot glorie.