|29|
E68 bijzondere kerkelijke
organisaties en kerkelijke instellingen
E68.1 De kerken kunnen voor speciale doeleinden, zoals voor
missionair werk of kerkelijke beheerszaken, samenwerken in
bijzondere kerkelijke organisaties.
E68.2 Een meerdere vergadering kan voor de uitvoering van haar
taken of voor het werk in de kerken een kerkelijke instelling in
het leven roepen.
E68.3 Zowel voor een bijzondere kerkelijke organisatie als voor
een kerkelijke instelling wordt een rechtsvorm gekozen binnen de
mogelijkheden die art. 2:2 van het Burgerlijk Wetboek daarvoor
biedt. Hun bestuur en beheer wordt geregeld bij statuut.
E68.4 De bijzondere kerkelijke organisaties en de kerkelijke
instellingen houden zich aan de kerkorde en de regelingen en
besluiten van de meerdere vergaderingen.
Vragen classis Leeuwarden
Classis Leeuwarden stelt een aantal vragen aan de GS Harderwijk
naar de strekking van E68.4. Betekent deze bepaling dat de
besluitvorming van de bijzondere kerkelijke organisaties, zoals
VSE en SKW, ondergeschikt is aan die van de generale synode? Een
soortgelijke vraag stelt de classis Leeuwarden m.b.t. B16.3 waar
het gaat om het gezamenlijke kader voor de kerkelijke zorgplicht
jegens de predikanten via de Generale regeling predikantszaken
(GRP), die toch door de generale synode wordt vastgesteld? Is dit
wat de synode beoogt? Is dit voor alle kerken en betrokkenen
transparant, zo vraagt Leeuwarden zich af.
Preadvies deputaten
1. Hoewel het hier niet om een consideratie gaat en de classis
Leeuwarden ook geen concreet voorstel doet tot enige aanpassing,
willen deputaten uiteraard op de hier gestelde vragen in gaan uit
hoofde van hun voorlichtingstaak (GS Harderwijk Acta art. 26C
besluit 4).
2. Deputaten hebben tekst en motivering voor E68 uitvoerig
toegelicht in de verschillende edities van de Werkorde bij toen
E8.
3. Qua motivering voor het gebruik maken van een
‘kerkelijk onderdak’ hebben deputaten in WO-2 geschreven:
De kerken dienen optimaal gebruik te gaan maken van de
mogelijkheden die de Nederlandse wetgeving, in casu met name art.
2: 2 Burgerlijk Wetboek, hen hiertoe biedt. De wetgever heeft de
kerkgenootschappen daarbij de volle vrijheid gegeven om
inrichting en organisatie geheel naar eigen kerkelijk behoeven te
realiseren. Dit is een rechtstreeks uitvloeisel van de vrijheid
van inrichting van organisatie als onderdeel van de vrijheid van
godsdienst.
Drie motieven kunnen hiervoor met name worden genoemd:
a. kerkelijke taken dienen zoveel mogelijk kerkelijk te worden
gestructureerd;
b. bijzondere kerkelijke organisaties dienen zoveel mogelijk te
vallen onder de wettelijke
regelingen voor de kerkgenootschappen zelf;
c. voorkomen dient te worden dat belangrijke kerkelijke taken in
een soort autocratische
verbanden worden geregeld en er naast het ‘officiële’ kerkverband
schaduwverbanden bestaan, die in het slechtste geval zelfs met
elkaar in disharmonie kunnen geraken.
4. Qua gevolgen is daaraan in WO-3 toegevoegd:
E8.3 (dat is nu E68.3, dep) bepaalt nu dat voor de
bijzondere kerkelijke organisaties en kerkelijke instellingen een
rechtsvorm (juridische vorm) wordt gekozen binnen de wettelijke
mogelijkheden van art. 2:2 BW. Art. 2:2 BW is het kernartikel in
de Nederlandse wet voor de kerkgenootschappen. Het bevestigt –
als consequentie van de godsdienstvrijheid - dat de
kerkgenootschappen hun eigen kerkelijk statuut mogen hebben. Zie
A4.1. En waar het hier nu om gaat: deze vrijheid geldt niet
alleen de kerkgenootschappen zelf, maar ook hun ‘zelfstandige
onderdelen’ en de ‘lichamen waarin zij verenigd zijn’. Met andere
woorden: de Nederlandse wetgever biedt de kerken alle ruimte om
hun kerkelijke activiteiten via organisaties en instellingen op
geheel eigen kerkelijke wijze in te richten. Het enige wat je
daarvoor in essentie als kerkelijke organisatie moet doen is
duidelijk kiezen voor een van de rechtsvormen van art. 2:2 BW. En
dus níet kiezen voor een vereniging of stichting volgens art.
2:26 e.v. BW resp. art. 2:285 e.v. BW. Want die civielrechtelijke
vereniging en stichting zijn geen kerkelijke
rechtspersonen.
|30|
En hier ontstaan vervolgens blijkens de reacties de
misverstanden:
* “dit gaat ten koste van de zelfstandigheid van de
plaatselijke kerken”:
Dit is geen zuiver argument. Elke gezamenlijke activiteit van de
kerken raakt natuurlijk de zelfstandigheid van die kerken. Dat is
inherent aan samenwerking. Een vereniging houdt in elk geval geen
rekening met die zelfstandigheid, want elke kerk is ‘maar’ een
lid. Om over een stichting maar te zwijgen, die heeft alleen maar
een bestuur.
* “als wij ons niet vergissen is de TU toch ook een
stichting?”:
U vergist zich. De TU was een stichting, maar is door de GS
Berkel en Rodenrijs 1996 omgezet in
een kerkelijke rechtspersoon volgens art. 2:2 BW, te weten: in de
rechtsvorm van het ‘lichaam waarin de kerken verenigd zijn’.
Sindsdien is de TU geen stichting, ook geen vereniging, maar gaat
de TU uit van de gezamenlijke Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt).
De GS Harderwijk 2011 heeft voor de TU gekozen voor de rechtsvorm
van het zelfstandig onderdeel. Ook dat is een rechtsvorm binnen
art. 2:2 BW.
* “wij hebben meer dan genoeg (van die) deputaten”
(vrije vertaling):
Het kiezen van een kerkelijke rechtsvorm, d.w.z. een rechtsvorm
binnen de mogelijkheden van
art. 2:2 BW, impliceert helemaal niet dat het deputatenmodel
gekozen moet worden. Evenmin dat nu “alles onder de synode” moet
gaan vallen. Art. 2:2 BW laat geheel vrij hoe de kerkelijke
organisatie de kerkelijke inbedding wil regelen. Dat is nu juist
de extra vrijheid die de vereniging en de stichting niet
bieden.
* “via de synode krijgen de predikanten beslissende invloed
op hun eigen arbeidsvoorwaarden”: Ook hier leeft kennelijk
het misverstand dat, als organisaties als VSE en SKW een
kerkelijke rechtsvorm aannemen, zij automatisch onder ‘het juk’
van de synode komen. Deze zienswijze is onjuist en dus ook
de gevolgtrekking.
5. Deputaten hebben recent een Handreiking van deputaten
herziening kerkorde betreffende de structuur van kerkelijke
organisaties en instellingen geschreven (november 2013), die
is gepubliceerd op www. gkv. nl > kerkverband >
deputaatschappen > herziening kerkorde.
6. Ter aanvulling hierop nog enkele opmerkingen:
a. Bijzondere kerkelijke organisaties zijn organisaties die net
als de kerken zelf onder de wettelijke bescherming van de
godsdienstvrijheid vallen en als kerkelijke organisaties vrij
zijn in hun eigen inrichting. Dit gaat over de
organisatievorm. Een vereniging en stichting hebben deze
vorm niet.
b. De onderlinge verhouding tussen een bijzondere kerkelijke
organisatie en het kerkverband GKv moet je in goed overleg
regelen.
Vanuit het kerkverband (GKv) kunnen bepaalde taken worden
overgedragen aan bijzondere kerkelijke organisaties.
Plaatselijke kerken kunnen ook samen een bijzondere kerkelijke
organisatie oprichten, die een taak verricht die het kerkverband
(GKv) zelf niet uitvoert.
In dat laatste geval is het aan het kerkverband (GKv) om te
bepalen of zij die taakuitoefening van de bijzondere kerkelijke
organisatie in dank aanvaardt of daar anders tegenover staat.
Kortom: er is altijd overleg en afstemming vereist. Maar dat is
er bij een niet-kerkelijke rechtsvorm ook.
c. Het kerkverband (GKv) verlangt van bijzondere kerkelijke
organisaties dat zij zich houden aan de kerkorde en de
regelingen en besluiten van de meerdere vergaderingen, aldus
E68.4. Dat is een vanuit het kerkverband (GKv) volstrekt
redelijke en vanzelfsprekende opstelling. Het zou vreemd zijn als
het anders was.
d. Om het concreet te maken: als in het kerkverband (GKv) moet
worden overgaan tot afzetting van een predikant (B21), kan het
niet zo zijn dat VSE zegt dat zij met die afzetting niets te
maken heeft en doet alsof de predikant nog predikant in volle
rechten is. Daar gaat VSE niet over. Als het kerkverband (GKv)
kiest voor een kerkelijke rechtspositie van de predikant die geen
arbeidsovereenkomst is (B15.3), kunnen VSE en SKW niet doen alsof
zij daar niets mee te maken hebben en toch van een
arbeidscontract uitgaan. Maar je ziet het ook andersom: bij
arbeidsongeschiktheid van de predikant worden volgens B17.1 “de
desbetreffende
|31|
voorschriften” in acht genomen. Die desbetreffende voorschriften
zijn in de praktijk afkomstig van VSE c.q. de door VSE
ingeschakelde verzekeraar, omdat het kerkverband (GKv) dit niet
zelf regelt, maar aan VSE overlaat.
7. Kortom: overleg en samenwerking is het parool. In de Generale
regeling predikantszaken (GRP) dient het kerkverband (GKv) vast
te leggen wat zij in eigen beheer wenst te doen en wat zij graag
overlaat aan bijzondere kerkelijke organisaties. Dat kan alleen
in goed overleg tot stand komen. Tegenstrijdigheden dienen te
worden voorkomen.