D56 afwijkende opvattingen
D56 Wanneer er bij iemand sprake is van opvattingen die afwijken van de gezonde bijbelse leer, kan de kerkenraad besluiten hem in zijn overtuiging te verdragen onder de volgende voorwaarden:
a. hij is bereid om zich te verantwoorden tegenover de Heilige Schrift en zich daaruit te laten onderwijzen;
b. hij voert geen propaganda voor zijn opvattingen;
c. hij houdt zich aan eventuele aanwijzingen van de kerkenraad;
d. hij is niet benoembaar als ambtsdrager.

Consideraties classes Rotterdam en Amersfoort
Classis Rotterdam heeft moeite met de zegswijze “de gezonde bijbelse leer”, “omdat zij van mening is dat niemand daarvan mag afwijken”. Zij stemt wel in met een artikel over afwijkende opvattingen, maar stelt voor om dan te spreken van “de leer van de kerk”.

Classis Amersfoort is van oordeel dat de niet benoembaarheid als ambtsdrager niet een “voorwaarde” is, maar een gegeven dat van toepassing is. Dit zou daarom niet als voorwaarde d onder de voorwaarden moeten staan, maar in een afzonderlijke nieuwe slotzin van het artikel.

Preadvies deputaten
1. Classis Rotterdam raakt de kern van het probleem waar het in dit artikel om gaat: hoe om te gaan met iemand in de gemeente die qua opvattingen afwijkt van wat naar gereformeerde overtuiging door de Bijbel wordt geleerd. Rotterdam zegt terecht dat dit niet zou mogen voorkomen, maar het punt is nu juist: hoe te handelen als het toch voorkomt. D56 wil voor die realiteit een kader bieden en die niet zomaar als status quo in de gemeente accepteren. Het formuleert onder welke voorwaarden deze bijzondere positie kan worden getolereerd, waarbij uit die voorwaarden de grondhouding spreekt dat betrokkene open staat voor de gezonde bijbelse leer.
2. Bij de uitdrukking ‘gezonde bijbelse leer’ hebben we voor ogen “de gezonde (NBG) of heilzame (NBV) leer, die in overeenstemming is met het evangelie”, zoals Paulus daarover meermalen in zijn brieven spreekt (vgl. 1 Timoteüs 1: 10; 6: 3; 2 Timoteüs 1: 13; Titus 1: 9 en 13; Titus 2: 1 en 8). Voor Paulus is de gezonde, heilzame, betrouwbare leer van het evangelie een staande uitdrukking.
3. Deputaten menen dat het ook om dat niveau moet gaan. De ‘leer van de Schrift’ is in het geding en de betrokkene moet ook op dat niveau ontvankelijk zijn voor uitleg, onderwijs, bezinning, bijstelling van eigen visie. Daarbij is van belang dat het bij D56 gaat om tolerantie tegenover gemeenteleden. Zij kennen een andere binding dan de ambtsdragers, die zich immers via het bindingsformulier uitdrukkelijk binden aan de kerkelijke leer (B7).
4. Dat brengt ons bij de classis Amersfoort, die vraagt naar de positie van voorwaarde d over het niet benoembaar zijn als ambtsdrager. Deputaten roepen in herinnering dat voorwaarde d niet in de Werkordes 1, 2 en 3 voorkwam en ter synode Harderwijk is toegevoegd. Zie de hoofdstukgewijze bespreking en besluitvorming in Acta art. 26B. De consideratie stelt de strekking en betekenis van deze toevoeging aan de orde en geeft dus aanleiding die nog eens goed tegen het licht te houden.
5. Voorwaarde d heeft twee bijzondere implicaties:
A. Het heeft als enige voorwaarde betrekking op de benoembaarheid als ambtsdrager, terwijl de andere voorwaarden a-c daar niet op zien. Als gezegd richt artikel D56 zich niet op ambtsdragers en staat het ook niet in hoofdstuk B. Het richt zich tot alle gemeenteleden en staat in de context van D55 over het vermaan over belijdende leden enerzijds en D57 over de toegang tot het avondmaal anderzijds.

|26|

Natuurlijk is het zo dat de inhoud van D56 ook aspirant-ambtsdragers raakt – vandaar ook de vraag of voorwaarde d moet worden toegevoegd – , maar dat is niet de directe scopus van het artikel.
B. Voorwaarde d heeft niet zozeer de strekking van een voorwaarde, alsof het van de medewerking van de betrokkene afhangt of hij dit toestemt of niet. De niet-benoembaarheid als ambtsdrager is veeleer een uitgangspunt in geval er sprake is van afwijkende opvattingen ten opzichte van de bijbelse leer. Het is, zoals Amersfoort terecht opmerkt, een “bijkomende beperkende bepaling voor de kerkenraad”. En in de lijn van B56 zou het ook betrokkene zelf duidelijk moeten zijn dat hij niet als ambtsdrager benoembaar is.
6. Vanuit deze analyse komen we vanzelf uit bij B7, dat voor de ambtsdragers de gebondenheid aan de leer van de Bijbel en de belijdenisgeschriften formuleert. Die positief geformuleerde binding aan Bijbel en belijdenis houdt a contrario negatief in dat iemand met een afwijkende opvatting in de zin van D56 niet als ambtsdrager benoembaar is. Hij kan immers niet met een goed geweten het bindingsformulier ondertekenen, gezien zijn moeite op enig punt met de bijbelse leer.
7. Dit brengt deputaten er toe om voor te stellen om voorwaarde d in D56 geheel te laten vervallen. Het voorstel Amersfoort om voorwaarde d als aparte slotzin op te nemen, komt tegemoet aan het feit dat van een voorwaarde hier geen sprake is (aspect B hierboven), maar het laat de niet-benoembaarheid als ambtsdrager (aspect A hierboven) staan in de context van D56. Deputaten menen dat het dan beter is om dit element helemaal uit D56 weg te laten. De afweging omtrent benoembaarheid van ambtsdragers valt onder hoofdstuk B en is voor wat de binding aan Bijbel en belijdenis speciaal geregeld in B7.

Voorstel deputaten
D56 wijzigen als volgt:

D56 afwijkende opvattingen
D56 Wanneer er bij iemand sprake is van opvattingen die afwijken van de gezonde bijbelse leer, kan de kerkenraad besluiten hem in zijn overtuiging te verdragen onder de volgende voorwaarden:
a. hij is bereid om zich te verantwoorden tegenover de Heilige Schrift en zich daaruit te laten onderwijzen;
b. hij voert geen propaganda voor zijn opvattingen;
c. hij houdt zich aan eventuele aanwijzingen van de kerkenraad.
[...]