5.1 Ambt als dienst?
Genre: Literatuur
1988
|233|
Prof. dr. C. Trimp
Het is lang geleden dat Luther bij zijn vertaling van het Nieuwe Testament het Griekse woord diakonia vertaalde met het Duitse woord Amt. Wanneer vandaag een bijbelvertaler zich dat zou veroorloven, zou hij onder sterke kritiek komen te staan. Want in onze dagen behoort het tot de goede gewoonten om het woord ‘ambt’ zoveel mogelijk te vermijden en te vervangen door ‘dienst’. ‘Dienst’ past immers in een kultuurperiode die door velen wordt gekarakteriseerd als een tijd waarin — naar men zegt — het ontologische, substantiële denken wordt vervangen door het funktionalisme. Daarin vraagt men niet allereerst naar substantie, wezen en herkomst van de dingen, maar heeft men primair interesse voor de mate waarin de dingen zinvol funktioneren in de menselijke relaties. ‘Ambt’ zou behoren tot de tijd van de metafysika, hiërarchie en transcendente waardebepaling. Die tijd is verleden tijd aan het worden.
‘Dienst’ past beter in de eeuw die opnieuw de relationaliteit in de menselijke samenleving heeft ontdekt en op grond daarvan aandacht vraagt voor funktionele medemenselijkheid. Dynamische intermenselijke ‘interaktie’ kontra het statische onpersoonlijke ‘instituut’1.
Vanwege dit klimaat van onze tijd heeft het zin om de vraag op te werpen, of het begrip ‘ambt’ ook in het kerkelijk en theologische spraakgebruik dient vervangen te worden door ‘dienst’.
In het Nieuwe Testament is een diakonos een dienaar. Nu zijn er dienaren in soorten, van ‘ministers’ tot ‘jongste bedienden’. De bijbel spreekt van doulos, hupèretès, therapoon, oikonomos, leitourgos, diakonos.
Het typische van diakonos is, dat dit woord specifiek is voor wat wij in de Nederlandse taal een ‘kelner’ (= tafeldienaar) noemen. Deze figuur heeft drieërlei taak: opwachten, opletten en opdissen. Hij staat klaar om te verzorgen en houdt de gang van de maaltijd in het oog. De Duitsers noemen zo iemand een Aufwärter; de Engelsen spreken van waiter.
Vandaar dat het woord diakonos de neiging heeft om over te hellen naar de meer bepaalde en beperkte betekenis van lichamelijke verzorging.
De doulos wordt getypeerd door de onvrijwilligheid, althans: de volstrekte onderworpenheid. Hij heeft geen keus, zoals de vrijwilliger (therapoon) wél heeft.
De oikonomos is hoofd van de slavenstoet en heeft een eigen verantwoordelijkheid, recht van initiatief en verantwoordingsplicht.
De leitourgos verricht publieke dienst of dienst ten bate van het gemenebest (vgl. ‘dienst’ als ‘militaire dienst’).
De hupèretès is de knecht. Het verschil tussen een diakonos en een hupèretès is
1. Vgl. hierover Lekkerkerker 1971: 5 vv.; Ratschow 1978: 593-596.
|234|
met name gelegen in het adres van de dienstverlening. Bij de hupèretès gaat het primair om hem die tot de dienst aanstelt en boven de knecht staat. Een hupèretès is louter uitvoerend orgaan (vgl. Hand. 13: 4, 26; 20: 34; 26: 16; 1 Kor. 4: 1). Bij de diakonos gaat het om degene aan wie de dienst ten goede komt.2
Vanuit dit verschil valt fraai te belichten de eigen zegging van
de teksten Luk. 1: 2 en Hand. 6: 4, die beide spreken over
bediening van het woord. In Luk. 1: 2 gaat het over het feit dat
Lukas zijn licht niet heeft opgestoken bij propagandisten, maar
bij personen die zonder voorbehoud dienstbaar waren aan het Woord
van Christus.
In Hand. 6: 4 willen de apostelen niet accentueren de trouwe
dienstbaarheid in de prediking, maar de uitdeling van het Woord
als brood aan de velen die dat nodig hebben. In
hupèretès domineert de genitief, in diakonos de
datief van de dienstverlening.
Vanuit deze grondbetekenis van verzorgend dienen kan het ook tot een meer algemene betekenis komen: met inzet van eigen persoon van dienst zijn in toewijding en liefde.
Elk werk dat voor de gemeente belangrijk is kan op deze wijze als diakonia gezien worden (vgl. 1 Kor. 12: 4 vv.; Ef. 4: 11 vv.; 1 Kor. 16: 15; 1 Petr. 4: 10, 11; Openb. 2: 19).
Wanneer het apostelambt een diakonia genoemd wordt, staat dit woord in antithese tot het heersen. Het is een dienen zonder praal of machtsvertoon. Het brengt integendeel vaak lijden en ontluistering teweeg (vgl. bv. 2 Kor. 6: 4 vv.; 11: 23; Kol. 4: 17; 2 Tim. 4: 5). Het is dan ook begrijpelijk dat de apostel zich niet slechts slaaf van Christus weet, maar ook dienaar van de gemeente (1 Kor. 3: 5; Kol. 1: 25, vgl. ook Rom. 15: 8). Maar deze diakonos wil zichzelf ook wel doulos noemen: 2 Kor. 4: 5; hij heeft immers geen andere keus, vgl. 1 Kor. 9: 16-19.
Van beslissende betekenis is het feit dat Christus zijn eigen messiaanse werk als diakonein heeft voorgesteld. Dat woord spreekt ons van zijn volledige inzet, zijn totaal ter beschikking staan, zijn toewijding tot in de dood. Zo heeft Christus de stijl van het koninkrijk van God laten zien in de wereld: Mt. 20: 28; Mk. 10: 45.
Bovendien heeft Christus dit diakonein verbonden met zijn tafeldienst: Luk. 22: 26, 27, vgl. ook Joh. 13: 1 vv. Hij diende tot in de dood. En deze dood is ons brood. Dat feit gedenken wij aan zijn tafel. Daarom heeft het avondmaal alles met de diakonia te maken. Er is daarom ook maar één weg naar de glans en de glorie van het koninkrijk: de weg van het doulos- en diakonos-van-allen zijn: Mt. 23: 11, 12; Mk. 9: 35, 10: 44; Joh. 12: 26. Daarom moest Paulus zwak zijn (2 Kor.) en spreekt Petrus over het zichzelf vernederen (1 Petr. 5), in duidelijke verwijzing naar het lijdensverhaal. Diakonia is de struktuur van Christus’ levens- en stervensgang. Op grond van dit feit is deze diakonia als struktuurwet gegeven aan de apostelen en aan de gemeente, kortom: aan allen, die Christus navolgen. Ieder behoort in de gemeente beschikbaar te zijn en zijn mogelijkheden ter beschikking te stellen. Het is een prachtige zaak dat dit woord diakonein waarin de zorgzaamheid vooropstaat, niet uitsluitend gebruikt wordt voor het zgn. diakonale werk,
2. Vgl. Rengstorf 1969: 533.
|235|
maar ook wordt benut voor andere vormen van dienstverlening in de gemeente. Het is ook van toepassing op het apostelambt: Hand. 1: 17, 25; 20: 24; 21: 19; Rom. 11: 13; 2 Kor. 4: 1, 6: 3; 1 Tim. 1: 12. Ook de bediening van het evangelie als woord van gerechtigheid en verzoening wordt als diakonia beschreven: Hand. 6: 4; 2 Kor. 3: 7-9; 5: 18; Ef. 3: 7; Kol. 1: 23-25. Hetzelfde geldt van het werk van Timotheüs: 2 Tim. 4: 5, 6 en van zoveel andere dienaren van Christus, die door de verhoogde Christus aan de gemeente gegeven zijn: Ef. 4: 11, 12; 1 Kor. 3: 5; Kol. 4: 17; 2 Tim. 4: 11.3
Het zal de taak van de theologie zijn om deze gegevens op zodanige wijze te benutten en te verwerken, dat de zin van de Schriften gerespekteerd en verhelderd wordt.
Wanneer men op het woordgebruik van het Nieuwe Testament let, verbaast het niet dat een man als A. Kuyper op grond daarvan heeft gekonkludeerd tot het ambtelijk karakter van deze diakonia. Dit woord was voor hem hét bijbelse woord voor ‘ambt’. Hij zag daarin de officiële naam voor het ambt als ministeriële bediening in de christelijke kerk (Kuyper 1894: II, 581) en hij dacht daarbij met name aan Ef. 4: 12, 1 Kor. 12: 5, 1 Tim. 4: 12 en 2 Tim. 4: 5. Juist omdat deze diakonia door Christus is ingesteld, lag in het begrip ‘diakonia’ voor Kuyper een “supranatureel moment” (t.a.p., 582). Zijn konklusie was dan ook dat de ambten instituten zijn, die hun oorsprong aan Christus te danken hebben en die als organen van Christus in de gemeente hebben te funktioneren (t.a.p., III, 468-478) tot opbouw van het lichaam van Christus.
Op dit punt gekomen, doen wij er goed aan te noteren dat Kuypers hantering van het woord diakonia niet uitsluitend steunt op etymologische of lexikografische gegevens. Zo geïsoleerd kan men de woorden van de bijbel niet hanteren. In Kuypers konkluderend bezig-zijn met de gegevens van de bijbel komt zijn respekt voor het gezag van de Heilige Schrift naar ons toe, dat met name blijkt in zijn gelovig belijden van de Christus als de levende Heer van de kerk. Wanneer deze Heer iemand in dienst neemt, is deze dienst een opdracht, die als een bediening aan de gemeente van Christus wordt uitgevoerd. Dáárom durfde Kuyper het woord ‘ambt’ gebruiken bij zijn gebruik van de schriftwoorden over de diakonia. Want een van de konstitutieve elementen van het begrip ‘ambt’ is immers de aanstelling-van-hogerhand: Er is een koning en deze koning neemt iemand in dienst en verleent hem volmacht om in zijn naam ten dienste van het volk bezig te zijn.
Het merkwaardige feit doet zich voor dat het verzet tegen de ambtsgedachte zich op hetzelfde woord diakonia beroept. Vanuit de exegese (bv. E. Schweizer) en de dogmatiek (K. Barth) heeft men erop gewezen, dat het Nieuwe Testament in feite geen typisch equivalent bezit voor ons woord ‘ambt’. De bijbel spreekt immers
3. Zie ook Trimp 1970: 7.
|236|
van diakonia. En diakonia wijst op dienstverlenend bezig zijn, in nederigheid en afhankelijkheid. Geen andere mogelijkheid is de mens gelaten in de navolging van Christus. Hij die zelf heel zijn leven als ‘dienst’ heeft verstaan (Mk. 10: 45) heeft tot zijn discipelen gezegd: “De koningen der volken voeren heerschappij over hen en hun machthebbers worden weldoeners genoemd. Doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde als de jongste en de leider als de dienaar. Want wie is de eerste: die aanligt of die dient? Is het niet, die aanligt? Maar Ik ben in uw midden als dienaar” (Lk. 22: 25-27). Wat zou men in het licht van zulke woorden nog willen vertellen over ambt, ambtsbevoegdheid, ambtshoogheid? Diakonia kontra ambt!
Wanneer wij deze populaire gedachtengang overwegen, treft ons het feit dat ook bij déze hantering van de Schrift motieven meespelen, die niet uit etymologische of lexikografische gegevens verkregen zijn.
Om ons tot één voorbeeld te beperken: toen K. Barth op een bepaald moment sprak over het ‘ambt’ als een ‘fataal begrip’ (Barth 1953: 807), kwamen in die ene uitdrukking veel motieven uit zijn theologie ter sprake.
In de eerste plaats had voor hem blijkbaar het begrip ‘ambt’ de onafscheidelijke connotatie van aanmatigend, hiërarchisch klerikaal optreden. Het was voor hem een woord uit de wereld van de bureaukratie. Kennelijk had hij zoveel gezien van volkskerkelijke machtsconcentraties, dat hij zich niet meer kon voorstellen wat een “ministeriële bediening” zou kunnen wezen.
Maar in de tweede plaats horen wij in Barths spraakgebruik diens opvatting over de Schrift en de prediking doorklinken. Omdat de Schrift uiteindelijk de feilbare menselijke poging is om het Woord van God weer te geven in menselijke gedachten en woorden en zij dus feitelijk een dienstverlenende instantie is in ónze richting om ons mee te nemen in de richting en de beweging van de apostelen als de eerste getuigen, dáárom kan de prediking nooit een bediening van Gods Woord aan de gemeente zijn. De prediking is een dienstverlening aan de gemeente die op weg is naar het Woord. Wie spreekt, staat aan de kant van de gemeente en zijn zogenaamde ‘ambt’ komt uit de gemeente op. Hij gaat de gemeente voor in de richting van het Woord. Daarom is de prediking een funktie van de gemeente en kan de taak van de prediking gelegitimeerd worden vanuit de algemene christenopdracht tot onderling dienstbetoon. Die bestemming van ieder mens krijgt ook in de prediking gestalte en in principe heeft dus ieder gemeentelid op deze wijze een ‘ambt’. En wanneer ieder een ‘ambt’ heeft, heeft niemand het. ‘Ambt’ kan als woord en begrip vervallen.4
Wij kunnen uit deze korte overweging konkluderen dat de beslissing in dit geval niet valt bij de vaststelling van de betekenis van het wóórd diakonia, maar bij de leer van de Schrift en bij de ekklesiologie. En laatstgenoemde zaak hangt weer onlosmakelijk samen met de christologie en de pneumatologie.
Wij hebben in het bovenstaande aan de voorbeelden van A. Kuyper en K. Barth willen demonstreren dat in de omgang met het bijbelse woord diakonia veel theologische en konfessionele overtuigingen mee spreken.
Kuyper beriep zich o.i. terecht op het spraakgebruik van de bijbel om te betogen dat Christus in de diakonia aanstelt.
4. Voor nadere uitwerking en bewijsplaatsen, vgl. Trimp 1970: 24-30.
|237|
Barth had stellig gelijk toen hij aandacht vroeg voor het feit, dat diakonia ook ziet op de algemene christenplicht tot dienstverlening. De plaatsing van de accenten en de rangschikking van de schriftgegevens zijn afhankelijk van inzichten die in het centrum van de konfessioneel-dogmatische overtuigingen zijn gevormd.
Met behulp van het hierboven geformuleerde inzicht kan het ons niet moeilijk vallen allerlei moderne bestrijding van het ‘ambt’ als kerkelijk-institutaire dienst te verstaan. Wij wijzen op drie konkretiseringen, die momenteel de aandacht vragen, met name van de kerken van de Reformatie.
De strijd tegen het ‘instituut’ past goed bij de stemming van onze tijd, konstateerden wij in de Inleiding. De geschiedenis leert echter, dat reeds lang vóór onze eeuw het ‘instituut’ als een inferieur niveau voor het werk van de Heilige Geest is beschouwd. Wij bedoelen allerlei vormen van een gematigde of geradikaliseerde spiritualistische denkwijze.
Deze denkwijze kan immers bogen op een eerbiedwaardige ouderdom. Tegelijk zien wij dat zij zich steeds opnieuw presenteert als een jong en krachtig verschijnsel.
Fundamenteel is in deze gedachtengang de overtuiging dat het werk van de Heilige Geest in de gelovigen van een zodanige unieke kwaliteit is, dat het ons ver boven het niveau van kreatuurlijke strukturen uittilt. De Geest zet ons met het aangezicht naar de eeuwige God en dat betekent feitelijk ook, dat Hij ons met de rug naar de banale kreatuurlijkheid zet.
Vandaar dat men binnen deze denkwijze in staat was tot beweringen die in de Nederlandse Geloofsbelijdenis als ketterij van de Wederdopers worden aangewezen: de Zoon van God heeft niet het menselijk vlees van zijn moeder Maria aangenomen (art. 18); kinderen van gelovigen mogen niet gedoopt worden (art. 34) en de overheid is niet een geschenk van de goede God. God kiest in zijn verlossend handelen niet dergelijke schepselmatige wegen. Binnen een dergelijke spiritualistische denkwijze kan ook de ambtsidee rekenen op bestrijding. Hooguit kan het ambt gerechtvaardigd worden met redenen van opportuniteit: in iedere samenleving van mensen moet leiding zijn. Vanuit dat perspektief kan zelfs een methodistische bisschop in het beeld komen. Maar zo’n bisschop is wel een totaal andere figuur dan een roomse of anglikaanse bisschop!
In een spiritualistische denkwijze is uiteindelijk geen plaats voor het ‘instituut’ van de kerk als lichaam van Christus. Daarom is er evenmin plaats voor ‘ambt’ en ‘ambtsdragers’. Het vrije charisma vraagt wel om spontaan te voorschijn komende voorgangers, maar verdraagt zich niet met een gevestigde ambtsorde. Wat heeft een levende bron te maken met het getemde kanaalwater?
In deze lijn zien wij het verzet tegen het ambt vanuit het methodisme, de vele — vaak machtige — vormen van ‘evangelisch’ christendom, het kongregationalisme en het independentisme.
|238|
Naast de eeuwenoude spiritualistische denkwijze vraagt in onze tijd een moderne denkvorm om aandacht: het denken vanuit de mondige mens. Het valt immers licht te verstaan dat gangbare ideeën omtrent de menselijke mondigheid, resp. de mondigheid van de gemeente, nauwelijks ruimte laten voor het spreken over ambtelijke volmacht tot bediening.
Het is een geliefkoosd zeggen in onze tijd, dat de gemeente de draagster is van alle bedoelingen die God heeft met kerk en wereld. In de gemeente moet de vrede (bij voorkeur spreekt men van de ‘sjaloom’!) van het rijk van God gedemonstreerd worden in en aan de wereld. Die demonstratie vindt met name plaats, wanneer in de vorm van medemenselijkheid de diakonale gestalte van de kerk in de samenleving zich effektief maakt. Deze diakonia kan zich uitstrekken van persoonlijk hulpbetoon in alledaagse zorgen tot een politiek-maatschappelijk engagement in de strijd tegen verslavende strukturen.5 ‘Ambtsdragers’ zijn hiervoor niet vereist. In plaats van ambtsdragers heeft deze strijdvaardige en mobiele kerk behoefte aan ‘kreatief leiderschap’ ten dienste van de mobilisatie van het vrijwilligerslegioen. Dat is de moderne gestalte van het dienstbetoon van de kerk.6
Wij staan hier voor een zeer dominante denkwijze terzake van de funktionering van de gemeente in de wereld. De gemeente vormt een ‘christelijke’ verbijzondering van de met de schepping gegeven humaniteit.
Terwijl het spiritualisme ons als ’t ware met de rug naar de schepping plaatst, zet deze denkwijze ons zo dicht tegen de schepselmatige humaniteit aan, dat de ‘christelijkheid’ zich slechts als een bijzondere vorm van humaniteit laat beschrijven. Niet het vrije charisma van de geestdrijver, maar de vrijwilligheid van de medemens is hier de tegeninstantie tegen een ambtelijke strukturering van de gemeente. Het is niet Christus die aan zijn gemeente ambtsdragers geeft tot haar opbouw in geloof en liefde, maar het is de gemeente die aan de wereld vrijwilligers aanbiedt voor de vrijmaking van de humaniteit. Dat die vrijwilligers ook hun ‘trainers’ (nodig) hebben, is hierbij een irrelevant gegeven.
Deze humanisering en horizontalisering van de opdracht van de kerk maken van de kerk een soort service-station in een gehavende wereld. Deze ‘service’ wordt geacht de moderne vertaling van de diakonia te zijn. Het dienen van Jezus is hier het inspirerende voorbeeld. Het is deze dienst tot in de dood die voortdurend de nieuwe dienstmentaliteit van de christen oproept. Dat is de kracht van de ‘geest van Jezus’!
Deze diakonale gemeente-aktiviteit steunt op de inzet van de ‘vrijwilligers’; dat geldt niet alleen voor het werk in de richting van de wereld, maar ook voor de interne zorgfunkties in de gemeente. Waarom geen vrijwilligers in het pastoraat (Goedhart 1976)? Of in de katechese (Schippers 1985)? Slechts wordt vereist dat deze vrijwilligers hun of haar eigen humane mogelijkheden leren kennen en hanteren. Een (mini)kursus klinisch-pastorale vorming moet deze moderne vorm van kerkelijk dienstwerk mogelijk maken. Ook theologisch geschoolden zullen zich de koers laten wijzen door deze trend. Immers, “een theoloog is een mens,
5. Vgl. bv. Heitink 1983: 64 vv.
6. Vgl. breder hierover Jonker 1970: 10.
|239|
die in staat is op realistische, kritische en creatieve wijze anderen te dienen vanuit zijn of haar spirituele rijpheid, theologische deskundigheid en communicatieve fijngevoeligheid gevormde existentie” (Firet 1983: 85).7 De bediening van het Woord is hier wel ver achter de horizon verdwenen!
Wij letten nog op een derde vorm van modernisering van de ambtsidee. Deze vorm is ontleend aan de invloedrijke theologie van H. Berkhof (Berkhof 1984: 372 vv.). Wij treffen daarin veel pogingen aan tot synthese van overgeleverde terminologie en moderne gedachtengangen.
In de spiritualistische en horizontalistische concepten kan niet of nauwelijks sprake zijn van het ‘tegenover’ van het ambt. Het ‘ambt’ van voorganger of leider komt in beide gevallen op uit de gemeente en vertegenwoordigt een op demokratische wijze tot stand gekomen ‘rol’.
Daartegenover heeft Berkhof heel bewust de wacht betrokken bij het zgn. ‘tegenover’ van het ambt. Daarmee wil hij aangeven dat de ambtsdrager een aparte positie heeft en dat juist deze aparte positie uitdrukking is van het feit, dat het heil niet opkomt uit ons eigen midden, ook niet uit een christelijk midden. Het heil moet ons aangezegd en bemiddeld worden. Ambtsdragers staan daarom ook namens Christus tegenover de gemeente.
Deze gedachten zijn waardevol; op zich zijn de geciteerde woorden geschikt voor een gereformeerde ambtsleer.
Wij willen hierbij de volgende kanttekeningen maken.
a. Berkhof acht zichzelf niet in staat om uit het Nieuwe Testament een eenduidige ambtsleer af te lezen, omdat het Nieuwe Testament ons niet een uniform beeld van het ambt zou leren. “Voor de geloofsleer schept deze variëteit alleen problemen, als men meent dat het NT ons één geopenbaarde kerkorde zou (moeten) leren. De zaak komt er heel anders uit te zien, als wij de variëteit historisch tot verschil in situatie herleiden (joods-christelijk t.o. heiden-christelijk, eerste t.o. tweede generatie e.a.) en haar dan verstaan als een uitnodiging om in onze situatie aan het ambt op ònze wijze gestalte te geven. ‘Het’ ambt moeten we dan niet uit allerlei teksten samenlezen, maar allereerst uit het nt-ische wezen van de kerk aflezen en spec. uit de functie van haar institutionele dimensie” (t.a.p., 374).
b. Berkhof pleit dan ook duidelijk voor een funktionalisering van het dienstbetoon van de kerk met het oog op de behoeften van de huidige situatie.
c. Met het vasthouden van de ambtsidee en de funktionalisering daarvan hoopt hij ruimte te kunnen scheppen voor een oecumenische toenadering tot Rome en te kunnen inspelen op moderne roomse interpretaties van de ambtelijke struktuur (Petrus-dienst van de paus in het kader van een struktureel onderscheid tussen clerus en leek).
d. De Christusrepresentatie is de representatie van die Christus, die ons de voltooide menselijkheid heeft gedemonstreerd en door wiens Geest ook ons leven wordt geïnspireerd. De ekklesiologie laat zich ook in dit geval slechts denken vanuit de beslissingen in de christologie en de pneumatologie. Het gaat uiteindelijk
7. Vgl. hierover ook Heitink 1977: 176, 177, 350-361.
|240|
in de kerk om de voortgang van de nieuwe humaniteit, die ons door Christus wordt gebracht. Dit wordt de voortgang van de verzoening genoemd. Maar een leer van ‘verzoening door voldoening’ is slechts mogelijk bij erkenning van de triniteit. Slechts zodanige verzoeningsleer maakt de ‘ambtelijke bediening’ van de verzoening mogelijk.8
Berkhof denkt vanuit de schepping met haar ingebouwde stremming. Vanwege die stremming kan het ambt niet restloos vanuit de humaniteit van de mens opkomen en verklaard worden. Het ambt representeert de mens Jezus, die als Gods nieuwe inzet op deze aarde is verschenen.
Uit ons onderzoek van de schriftgegevens is o.m. duidelijk geworden dat de ‘diakonia’-struktuur typerend is voor de arbeid van Christus, het optreden van de gemeente van Christus en het werk van de knechten van Christus. Het bleek ons bovendien dat de beslissingen terzake van de betekenisbepaling en de hantering van het begrip ‘diakonia’ niet vallen bij het lexikografisch of etymologisch onderzoek, maar in de leer omtrent Christus, de Heilige Geest en de kerk.
Voor ons besef kunnen wij aan het gezaghebbend spreken van de Heilige Schrift slechts recht doen, wanneer wij Christus’ werk en levensgang bepaald zien door zijn ambtelijke roeping. Anders was Jezus niet de Christus geweest (vgl. zondag 12 Heid. Cat.). Een ambtelijke roeping wordt gekarakteriseerd door aanwijzing, mandatering, publieke installatie en bekwaammaking ‘van hogerhand’, d.w.z. vanwege de Vader en de Heilige Geest. Bovendien is het typerend voor een ambtelijke taak, dat het daarin gaat om een geregelde en regelmatige inspanning.
Deze Christus heeft mensen aangesteld op dezelfde wijze als Hij door de Vader was gemandateerd (Joh. 20: 21b). Wij spreken op dit moment over de volmacht van de apostelen. Hun naam wijst op hun legitiem mandaat. Deze apostelen hebben zorg gedragen voor het fundament en de opbouw van de gemeente van Christus. Op het door hen gelegde fundament heeft de gemeente onder leiding van de Heilige Geest verder gebouwd, ook door middel van tot algemeen dienstbetoon aangewezen en als dienaren erkende gemeenteleden.
De kern van het ambt wordt op deze wijze gevormd door de opdracht en het doel van het ambtelijk werk is gelegen in de opbouw van de gemeente. In de diakonia wordt ons aangewezen op welke wijze dit ambtelijk werk wordt verricht.
Deze diakonia is dienstverlening aan de gemeente én aan Christus. Wie de gemeente kent als gemeente van Christus en haar dient, kan dat uiteindelijk slechts doen door aan haar de woorden van Christus aan te reiken (te bedienen), d.w.z. aan haar het evangelie te verkondigen en die verkondiging op haar specifieke noden af te stemmen.
Wie Christus dient in het ambt, dient de gemeente van Christus. En wie de gemeente zoekt, is bezig voor Christus. Het is immers Christus’ Geest, die in de gemeente woont en door wie de gemeente het lichaam van Christus kan zijn.
8. Het is opvallend dat Heitink (t.a.p., 177) de gedachte van de voldoening elimineert uit Mk. 10: 45. Daarom is het niet opvallend dat deze auteur zich ook op het punt van de ambtsidee aansloot bij Berkhof (t.a.p., 364, vgl. ook Heitink 1983-a: 83).
|241|
Daarom behoeven wij niet bang te zijn voor het vertalen van het woord ‘diakonia’ met dienst en al evenmin voor de bepaling van deze dienst als dienst aan de gemeente.9
Het ambt is derhalve een dienst in opdracht van God en de dienst is de wijze waarop het ambt zich in de bediening kwijt van zijn opdracht. Alle ambt is dienst, maar er is meer dienst dan ambtelijke dienst. Oude en recente meningsvormingen noodzaken ons tot zorgvuldige omgang met beide woorden en tot heldere bepaling van deze twee begrippen. Geen van beide zullen wij kunnen missen voor de theorie en de praktijk van het werk in de kerk.
9. Op dit punt verschil ik dus van mening met P.J. Rossouw (vgl. Rossouw 1984: 125, 129, 172, 174, 181 (27), 587). De ‘verschraling’ en het ‘demokratisme’ waarvoor Rossouw terecht waarschuwt, worden niet bedwongen door het onvertaald laten van het woord diakonia, maar door het spreken van de Schrift over Christus en de Heilige Geest te respekteren. Het woord diakonia heeft in zichzelf geen semantische meerwaarde ten opzichte van het woord dienst.
|242|
Barth, K. 1953: Kirchliche Dogmatik, deel IV/1,
Zollikon-Zürich, Evangelischer Verlag
Berkhof, H. 1985: Christelijk geloof, Vijfde, herziene druk,
Nijkerk, G.F. Callenbach
Firet, J. 1983: Theologische creativiteit. Opstel in H. Faber
(red.), Pastoraat — balans en perspectief, deel I, Kampen, J.H.
Kok
Goedhart, G.L. 1976: De begeleiding van de vrijwilliger in het
individuele pastoraat, Kampen, J.H. Kok
Heitink, G. 1977: Pastoraat als hulpverlening, Kampen, J.H.
Kok
Heitink, G. 1983: Voortgaande bezinning rond het pastoraat,
opstel in H. Faber (red.), Pastoraat — balans en perspectief,
deel I, Kampen, J.H. Kok
Heitink, G. 1983-a: Gids voor het pastoraat. Deel I: Theologie en
gemeente, Kampen, J.H. Kok
Jonker, W.D. 1970: Als een riet door de wind... Gedachten naar
aanleiding van de huidige discussie rondom het ambt, Kampen, J.H.
Kok
Kuyper, A. 1894: Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid,
Amsterdam, J.A. Wormser
Lekkerkerker, A.F.N. 1971: Oorsprong en functie van het ambt, ’s
Gravenhage, Boekencentrum n.v.
Ratschow, C.H. 1978: Amt, in Theologische
Realenzyklopädie, deel 2, Berlin-New York, Walter de Gruyter
Rengstorf, K.H. 1969: hupèretès, in G. Kittel-G.
Friedrich, Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, deel 8,
Stuttgart, Kohlhammer Verlag
Rossouw, P.J. 1984: Praerogativa singularis. Amp in die
kontemporère gereformeerde pastoraat, Ongepubliceerde D.Th.
verhandeling, Bloemfontein
Schippers, K.A. (samen met A. Lalleman) 1985: Anders op weg in de
catechese, ’s Gravenhage, Boekencentrum b.v.
Trimp, C. 1970: De volmacht tot bediening der verzoening,
Groningen, De Vuurbaak.