4.3 Ambt en diakoniologie
Genre: Literatuur
1988
|177|
Prof. dr. C. Trimp
A. Kuyper heeft in zijn Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid (1894) aan de wetenschap omtrent de ambtelijke diensten in de kerk de naam diakoniologie meegegeven.
Tegen deze naamgeving zijn diverse bezwaren aan te voeren. Het woord is een kuyperiaans neologisme, dat bovendien niet prettig in het gehoor en niet gemakkelijk op de tong ligt. W.D. Jonker sprak indertijd niet ten onrechte van een “ietwat lompe benaming” (Jonker 1968: 18). Daarbij komt, dat deze naam vraagt om een uiteenzetting omtrent de diakonia en de vraag oproept of deze diakonia in staat is om als min of meer bijbelse ‘technische term’ te fungeren voor ons begrip ‘ambt’.
Ondanks deze bezwaren heeft Kuypers nomenclatuur het grote voordeel, dat zij ons verplicht tot een fundamentele bezinning op de bron en richting van ons nadenken over het werk in de kerk en de taak van de kerk. Het behoort immers al eeuwen tot de goede gewoonten van de universiteiten om bij dit onderdeel van de theologie te spreken over ‘praktische theologie’. De vraag rijst waarom Kuyper ons heeft uitgenodigd afscheid te nemen van dit woord en de voorkeur te geven aan het isolement dat de benaming ‘diakoniologie’ onmiskenbaar en onvermijdelijk met zich brengt. Ligt daarin winst voor het verstaan van de normen van de ambtelijke diensten in de kerk?
Wanneer wij de daareven genoemde vraag thans willen overwegen, is het voor ons van betekenis om in de eerste plaats wat nauwkeuriger kennis te maken met het begrip ‘praktische theologie’. Daarbij valt terstond op dat het zo eenvoudig ogende woord ‘praktisch’ niet uitmunt door helderheid. Het woord is afgeleid van het Griekse woord praxis en kan als zodanig aanduiding zijn van het handelingsaspekt bij een bepaalde zaak. Praxis wijst immers op de funktionering, de handelwijze en het handelen. Daarmee is op zichzelf nog weinig gezegd, wanneer het gaat om de theologische bezinning omtrent het konkrete funktioneren van de kerk, haar ambtsdragers en gemeenteleden.
Alles blijft in feite onbepaald, omdat zelfs niet één karakteristiek kenmerk van dat handelen wordt gedefinieerd of aangeduid. De geschiedenis is ook in dit opzicht leerrijk voor ons. Wij beperken ons tot enige karakteristieke voorbeelden.
Het is mogelijk dat men het handelen vergelijkt met het denken, de hand met het hoofd. Wij zien in dat geval de praxis zich presenteren met haar zuster de theorie. In de middeleeuwen had men ook namen voor deze zusters. De praxis noemde men Martha en de theorie Maria — naar het bekende verhaal uit Lk. 10: 38-42. Uit
|178|
dat verhaal wordt bovendien duidelijk, dat Maria het goede deel heeft gekozen. Via de gangbare allegorie betekende dit voor het thomisme, dat het spekulatieve element in de theologie van hoger kwaliteit is dan het praktische element. ‘Theorie’ is per slot van rekening ‘theo-oria’: het aanschouwen van God. Op deze manier werd tegelijk het begrip ‘praxis’ gevangen genomen binnen een kader dat meer door aristotelische filosofie en natuur-genade-schematiek werd beheerst dan door een schriftuurlijk nadenken over het werk van de Heilige Geest door de dienst van mensen.
Men kan het begrip ‘praxis’ ook als kontrast tegen de leer en de leerstelligheid gebruiken. De leer wordt dan geacht te zin een zaak van het menselijk intellekt, resp. van orthodoxie. Deze orthodoxie wordt in een volgend stadium gemakkelijk de ‘dode’ orthodoxie genoemd. Het gaat tenslotte om het christelijke leven: de praxis.
Eenmaal zover gekomen, kan men twee kanten op. Men kan nadruk leggen op de praktijk der godzaligheid (praxis pietatis), zoals dat in de Nadere Reformatie sinds de zeventiende eeuw het geval was. De herkomst van deze godsvrucht wordt alsdan gezocht in het werk van de Heilige Geest.
Maar het is ook mogelijk dat men de herkomst van deze praxis zoekt in de menselijke wil. En in dát geval blijkt men op het spoor van het arminianisme te zijn overgegaan. Dat spoor laat zich in veel methodistische ijver herkennen tot op de dag van vandaag.
Het kan in dit verband nuttig zijn een ogenblik te luisteren naar dr. E.J. Kuiper. Bij de aanvaarding van zijn ambt als kerkelijk hoogleraar vanwege de Remonstrantse Broederschap (Rijksuniversiteit Leiden) in 1978 sprak hij een rede uit onder de titel ‘Praktisch’ in de theologie. Hij vermeldt daarin dat voor de vaders van de remonstrantse theologie ‘alles’ in de theologie als ‘praktisch’ gold (scientia practica). Daarmee bedoelden zij niet Luther na te spreken, die met zijn uitroep ‘alle theologie is praktisch’ wilde protesteren tegen de bandeloze spekulatie van de middeleeuwse theologie. De remonstrantse theologen hadden een heel andere intentie. E.J. Kuiper vertelt daarvan het volgende: “Toch is de manier waarop de remonstrantse theologen het praktische karakter van de theologie accentueren beduidend anders dan de wijze waarop Luther de theologie als praktische wetenschap hooghoudt en de speculatie verwijst naar duivel en hel. Want als Luther het praktisch karakter van de theologie in het raam stelt van de rechtvaardiging van de zondige mens door God, legt hij de nadruk op wat van Godswege aan de mens gebeurt. Voor de remonstrantse theologen als Episcopius en Van Limborch is het praktische van de theologie gelegen in haar betrekking tot de wil en het handelen van de mens. ... Het primaire doel van de theologie is het handelen van de mens. Niet dat daarbij Gods handelen geheel is uitgeschakeld, want de geboden die gehoorzaamd moeten worden zijn de geboden van Godswege. Zij zijn de door God zelf gewezen weg waarlangs de mens — als hij daarmee God werkelijk dient — het eeuwige leven verwerft, niet tot zijn eigen, maar tot Gods eer, zoals van Limborch stelt. Het effect
|179|
van de theologische kennis is de gehoorzaamheid aan deze geboden. ... Kortom: de theologie is praktisch omdat de verhouding van God en mens van Godswege gereguleerd is in de geboden. Daarin heeft de theologie haar eenheid, dat zij om zo te zeggen het dienstverband leert kennen, waarin de mens jegens God staat” (Kuiper 1978: 5, 6).
Men kan praxis ook beschouwen als de praktijk van heel het christelijk en kerkelijk leven. In dat geval omvat de praktische theologie heel het terrein, dat door de ethiek (inkl. de ascetiek), het kerkrecht en de diakoniologie momenteel wordt bestudeerd. Een enorm gebied, dat slechts door een universeel theoloog als G. Voetius kon worden overzien. Wij verwijzen hier kortheidshalve naar het opstel van W. van ’t Spijker over deze zaak (Van ’t Spijker 1986: 49-84). Uit het oogpunt van onderscheidingen en overzichtelijkheid moet dit wel een bepaald onpraktische naamgeving heten.
F. Schleiermacher, de grote theoloog aan het begin van de negentiende eeuw, heeft als geen ander het theologisch spraakgebruik gedurende meer dan een eeuw bepaald.
Wanneer hij de term ‘praktische theologie’ introduceert en definieert, staat dat bij hem in het kader van zijn encyclopedische ordening van de theologische fakulteit van de pas opgerichte universiteit van Berlijn. Daarbij zette hij de theologie bewust onder de zeggenschap van de filosofie. De theologie stelt hij immers voor als een boom, waarvan de wortel de filosofische theologie is. Daar wordt de verbinding gelegd tussen de theologie en de zuivere wetenschap: de filosofie. De stam wordt gevormd door de historische theologie (exegese, kerkgeschiedenis, dogmatiek). De bladerkroon is de praktische theologie. Zij wordt dus gedragen door de theoretische vakken en gevoed, resp. gestuurd door de filosofie.
Al deze bloemrijk-filosofische taak betekende in concreto, dat de praktische theologie de handvaardigheden beschrijft, waarover iedere funktionaris in de religieuze vereniging (= kerk) behoort te beschikken, wil hij dienstbaar zijn aan de vroomheidscirculatie van de gemeente.
De praxis, die hier bedoeld wordt, is dus de praxis van de voorganger met het oog op de praxis van de gemeente. In de praktijk van de theologische studie kwam dat hierop neer dat men afgestudeerd en volleerd theoloog kon zijn zonder zich ook maar enige praktijk-vaardigheid te hebben verworven. Een duidelijke indikatie van de intellektuele trots van de negentiende-eeuwer!
Men kan onder praxis ook verstaan de praktijk van de kerk, d.w.z. haar maatschappelijk funktioneren. Het is typerend voor onze tijd dat daarin wordt gevraagd naar de mate waarin de kerk haar maatschappelijke relevantie weet te bewijzen. Die maatschappelijke relevantie bestaat in dat geval voornamelijk in het bijdragen aan een maatschappij-kritische analyse van de samenleving en het bevorderen van een bevrijdingsproces, waardoor mensen, rassen en volken uit verslavende strukturen worden vrijgemaakt. Deze praxis is niet slechts
|180|
toepassingsgebied voor de theologie, maar bovendien ook haar brongebied. Want elk gebied, waarop gewerkt wordt aan maatschappelijke bevrijding, is een potentiële openbaringsplek, althans volgens de ervarings-openbaringsleer van H.M. Kuitert, H. Berkhof en G. Heitink1.
Hier gaat de praxis dus vóór de theorie. De theologie is geroepen om strategische modellen uit te denken, die toepasbaar zijn op deze praktische doelstelling en bovendien vanuit de ervaring zich te laten korrigeren.
Het zou mogelijk zijn de voorbeelden van de wisselvallige hantering van het begrip praxis te vermeerderen2. Toch volstaan wij met de vijf hierboven beschreven modellen. Zij zijn voor ons doel op dit moment voldoende om de stelling te bewijzen, dat men met het woord ‘praxis’, resp. ‘praktisch’ alle kanten uit kan. En de meeste kanten zijn gevaarlijke kanten. Met name de invulling van het begrip ‘praktische theologie’ demonstreert, dat primair de normering van de theologische bedrijvigheid noodzakelijk is.
Wanneer A. Kuyper breekt met de naam ‘praktische theologie’, is dat een gevolg van het feit dat hij ernst maakt met zijn uitgangspunt, dat de Heilige Schrift het principium van de theologie is (Kuyper 1894: II, 291 vv.). Hij zocht immers naar een terminologie, die hij vanuit het spreken van de Schrift zou kunnen rechtvaardigen. Bovendien wilde Kuyper in zijn woordkeus expliciet erkennen, dat de levende Christus zelf in de kerkelijke ambten de vaste kernen heeft gegeven voor de aktiviteiten van de kerk.
Over beide aspekten spreken wij graag nog een enkel woord. Het valt te verstaan dat Kuyper tamelijk snel terecht kwam bij het bijbelse begrip diakonia. Daarin wordt immers het dienstbetoon verwoord, waartoe Christus Zichzelf heeft verplicht en waartoe Hij tegelijk allen roept, die Hem willen navolgen. Ook blijkt dit woord meer dan eens te funktioneren als een vaststaand begrip. Het maakt de indruk van een technische term voor de ambtelijke dienst te zijn geworden, voor Kuypers gevoel. Hij dacht daarbij met name aan teksten als 1 Kor. 12: 5; 2 Kor. 4: 1; 1 Tim. 1: 12; 2 Tim. 4: 5. Het woord is als zodanig reeds veel kleurrijker dan het uiterst bleke begrip praxis. Wij kunnen nog steeds dankbaar zijn voor Kuypers inventiviteit om zijn oppositie tegen Schleiermachers encyclopedische ordening op deze wijze terminologisch vast te leggen. Daar komt bij dat in dit woord diakonia accent valt op het feit dat er dienstbetoon in deze wereld nodig én mogelijk is. Er valt kennelijk veel uit te delen uit een verworven schat! Diakonia is een eer voor Hem die de schat in liefde verwierf en ter beschikking stelt. Tenslotte
1. Vgl. mijn opstel: ‘Ervaring’ in de moderne theologie,
in: Fax Theologica (Bloemfontein), 3 (1983), no. 2, 29-52, ook
gepubliceerd in In die Skriflig, 18 (1984), no. 69, 9-25.
2. Er zou dan met name aandacht te vragen zijn voor
a. het model van de zgn. Pastoraltheologie: het
doorgeven van pastorale ervaringswijsheid door de generaties
heen. Vgl. hierover Rau 1970.
b. het zeer brede ontwerp van J.H. van der Laan, die de zaak van
de theologie definieert als ‘Gods heil voor mens en wereld’ en
het begrip praxis dientengevolge veel breder wil zien
dan de praxis van de zgn. ‘beroepspastor’ (Van der Laan 1979:
153-177).
|181|
wijst diakonia ook op de dienstknechtsgestalte van de ambtsdrager en dat is geen overtolligheid in een kerkelijke wereld vol volkskerkelijke bureaukratie.
Ten aanzien van het tweede aspekt, hierboven genoemd, kunnen wij eveneens zeggen dat Kuyper daarin de Heer van de kerk zocht te eren. De diakonia wordt nog steeds in de gemeente gesteld, zodat de gemeente zich gedragen mag weten door haar levende Heer. Bij Schleiermacher is het religieuze genie Jezus reeds eeuwen geleden gestorven en begraven. Het is zijn geest, die zich voortplant door de tijden en het zijn de kerkelijke voorgangers die de golfslag van het grote gebeuren van destijds moeten gaande houden.
Kuyper had oog voor de levende Christus, die eigenhandig de ambtsdragers stelt in de gemeente als dienaren van zichzelf en ten dienste van zijn volk en de wereld. Op deze wijze wilde Kuyper in zijn wat eigenzinnige naamgeving, zijn geloofsovertuiging vastleggen omtrent het unieke kenmerk van de kerk, die gemeente van de levende Heer is en alleen zo mogelijkheid van bestaan in deze wereld heeft. Alle nadenken over de strategie van het kerkelijke werk is een denken vanuit Christus!
Intussen valt niet te ontkennen, dat — begripsmatig gezien — ‘ambt’ en ‘diakonia’ elkaar niet volledig dekken. Wij hopen de verhouding tussen ‘ambt’ en ‘dienst’ nog afzonderlijk te analyseren. Maar in verband met de diakoniologie moeten wij nu reeds konstateren dat er inhoudelijke aspekten zijn aan het begrip ‘ambt’ die als zodanig niet in ‘diakonia’ vertegenwoordigd zijn.
Ons begrip ‘ambt’ is feitelijk een samengesteld begrip. Het heeft in zich de elementen van opdracht, volmacht, publieke presentatie, verantwoordelijkheid en verantwoordingsplicht, keuzevrijheid (ten aanzien van de strategische middelen) en institutionaliteit.
Het diakonia-aspekt van het ambt zouden wij vertegenwoordigd kunnen zien in het dienstverlenend karakter van de ambtsuitoefening.
Schematisch voorgesteld, heeft het begrip ‘ambt’ elementen in zich van de apostolè (als institutionele mandatering van Christuswege), de oikonomia, het charisma en de diakonia. Het ambt bevat segmenten van deze vier gebieden zonder integraal met één van de vier samen te vallen.
Daarom zullen wij niet kunnen volstaan met de simpele omschrijving dat diakonia ‘ambt’ is of het ambt ‘diakonia’ is. Er is méér diakonia dan ambt en er is meer dan diakonia in het ambt.
Dat neemt niet weg dat in het theologisch-sociaal verkeer diakonia als één van de karakteristieken van het ambt als kernwoord hanteerbaar is. Was het niet het woord ministerium, dat in de tijd van de Reformatie dezelfde functie heeft vervuld?3
3. Verdere oriëntatie, ook terzake van literatuur, bij Trimp 1978: 7-20, 38-61.
|182|
Jonker, W.D. 1968: Theologie en praktijk. Een peiling van
het theologisch karakter van de diakoniologische vakken, Kampen,
J.H. Kok.
Kuiper, E.J. 1978: ‘Praktisch’ in de theologie, Nieuwkoop, Uitg.
Heuff.
Kuyper, A. 1894: Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid,
Amsterdam, J.A. Wormser.
Laan, J.H. van der, 1979: De praxis van de praktische theologie,
in: Voortgang. Een bundel theologische opstellen ter gelegenheid
van het 125-jarig bestaan van de Theologische Hogeschool der
Gereformeerde Kerken in Kampen, Kampen, J.H. Kok.
Rau, G. 1970: Pastoraltheologie: Untersuchungen zur Geschichte
und Struktur einer Gattung praktischer Theologie, München, Kaiser
Verlag.
Spijker, W. van ’t 1986: Gisbertus Voetius (1589-1676), in: T.
Brienen e.a., De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar
voornaamste vertegenwoordigers, ’s Gravenhage, Boekencentrum
b.v.
Trimp, C. 1978: Inleiding in de ambtelijke vakken, Kampen, Uitg.
Van den Berg.