|19|
8. Wij kunnen het Nieuwe Testament alleen verstaan tegen de achtergrond van het Oude Testament. Er kan geen twijfel aan zijn, dat er in het Oude Testament herhaaldelijk en in allerlei vorm sprake van is, dat mensen de God van het verbond ambtelijk representeren ten overstaan van het verbondsvolk. Wij lezen van priesters en profeten, van richters en koningen, van hoofden en oudsten, en na de ballingschap ook van schriftgeleerden en wetgeleerden. Des te meer valt dan echter op, dat deze ambtslijnen in het Nieuwe Testament maar zeer gedeeltelijk worden doorgetrokken. Dat komt enerzijds doordat in de persoon en het werk van Jezus Christus de ware ambtelijke bemiddeling tussen God en zijn volk werkelijkheid is geworden. Hij wordt beleden als de enige hogepriester, de hoogste profeet, de eeuwige koning. Anderzijds schept Hij zich door zijn Geest een gemeente die een eerste verwerkelijking is van het nieuwe verbond volgens Jeremia 31: 31-34. Dat betekent bijvoorbeeld dat op grond van het priesterlijke werk van Christus eens-vooral, nu alle gelovigen als priesters worden aangesproken, en geen ambtsdrager meer de titel van ‘priester’ krijgt. Traditionele ambtsbenamingen verdwijnen, of krijgen een gewijzigde inhoud (bijvoorbeeld ‘profeet’), en nieuwe komen op. Vooral: het middelaars-karakter dat de oudtestamentische ambten bezaten, keert zo na de verschijning van de éne Middelaar niet terug. Toen men reeds kort na de nieuwtestamentische tijd in de christelijke gemeente voor de ambtsconceptie teruggreep op de oudtestamentische priester-hiërarchie (Clemens, Barnabas), betekende dat een terugbuiging naar achtergelaten structuren en een clericalisering van de kerk. Daarom zullen we ter zake van het ambt ons uitgangspunt in het Nieuwe Testament moeten
|20|
nemen. Het zal dan wel blijken, hoe en in hoeverre het Oude Testament daarin doorwerkt. Een andere vraag is, in hoeverre de joodse synagoge-organisatie licht werpt op de organisatie en ambten der vroege kerk. Dat is zeker het geval, maar deze vraag is voor de kerk meer van historische dan van normatieve aard.
9. Als wij nu vragen naar de ambts-opvatting(en) in het Nieuwe Testament, worden wij allereerst getroffen door het veelvoud van namen en opvattingen. Om te beginnen gebruikt Paulus in zijn eigen betoog in de brieven die algemeen aan hem worden toegeschreven nergens ambtelijke terminologie. Daarmee is niet gezegd, dat wat wij ambt noemen (waarvoor het Nieuwe Testament zelf geen naam heeft!), hem onbekend was; wel dat het bij hem slechts een marginale rol speelt. Zo spreekt hij terloops van ‘wie onderwijst’ en ‘wie leiding geeft’ (Romeinen 12: 6-8), van ‘hen die onder U zich moeite getroosten, die U leiden in de Heer en U terechtwijzen’ (1 Tessalonicenzen 5: 12, vergelijk 1 Korintiërs 16: 16). Hij kent ook het werk en het gezag van profeten en leraars (1 Korintiërs 12: 28) en weet dat er in de gemeente van Filippi ‘opzieners en diakenen’ (Filippenzen 1: 1) zijn. Maar dat is dan ook alles in de brieven die algemeen aan hem worden toegeschreven.
10. Anders ligt het in de Efezenbrief (die ook als hij van Paulus is, een wat latere ontwikkeling lijkt te weerspiegelen). Daar wordt uitdrukkelijk over het ambt gesproken in een passage (Efeziërs 4: 7-16, speciaal 11), waarin ‘zowel apostelen als profeten’, zowel evangelisten als ‘herders en leraars’ worden vermeld als groepen die met een bepaald gezag tegenover de gemeente staan met de bedoeling ‘om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon’.
11. Nog anders ligt het in de zogenaamde Pastorale brieven (aan Timoteüs en Titus) die in deze vorm wel niet van Paulus afkomstig zullen zijn en die de toestanden in heiden-christelijke gemeenten van de tweede generatie
|21|
weerspiegelen. Hier treden de namen ‘opziener’, ‘oudsten’ en ‘diakenen’ naar voren. De naam ‘oudste’ treffen we bij Paulus zelf niet aan. Hier is een duidelijke ambtsstructuur. De oudsten vormen zelfs een college (1 Timoteüs 4: 14 ‘Presbyterion’).
12. Lucas die in Handelingen de groei der vroegste gemeenten schildert, legt grote nadruk op het ambt van oudste, zowel in Jeruzalem al in de diaspora. Volgens hem heeft Paulus overal zulke oudsten benoemd en bevestigd (14: 23). Uit de brieven van Paulus blijkt dat niet; Paulus zelf zal andere namen hebben gebruikt als hij gezagsdragers aanwees.
13. Intussen is de naam oudste ook in andere geschriften uit de tweede helft der eerste eeuw dominant (1 Petrus 5: 1, Jakobus 5: 14, 2 Johannes 1, 3 Johannes 1). Soms betekent het woord tegelijk ook ‘ouder iemand’ (1 Petrus 5: 5). Wat we ons bij de ‘oudste’ in de tweede en derde brief van Johannes moeten denken, weten we niet.
14. In de eerste Johannesbrief komen, afgezien van ooggetuigen-apostelen, geen ambtsdragers voor. De gehele gemeente wordt daar getekend als staande in gemeenschap met de Heer via de verkondiging der ooggetuigen, en samen met hen in het bezit van ‘een zalving van de Heilige’ (2: 20). Ook in de Openbaring horen we niet van ambtsdragers in de zeven gemeenten. De ‘engel der gemeente’ is een echte engel, geen ambtsdrager. En de vierentwintig oudsten voor de troon zijn evenmin mensen.
15. Elders in het Nieuwe Testament stuiten we op personen met een groot, maar voor ons niet geheel duidelijk ambtelijk gezag, namelijk Jakobus de broeder des Heren in de eerste gemeente van Jeruzalem en Timoteüs en Titus, de helpers van Paulus, in Klein-Azië respectievelijk op Kreta.
|22|
16. De eerste conclusie uit dit alles moet wel zijn, dat het Nieuwe Testament op ambtsgebied een grote variatie vertoont. De oorzaken daarvan zijn deels gradueel (geen, weinig of veel nadruk op het ambt), deels geografisch (Korinte heel anders dan Jeruzalem), deels religieus-cultureel (Palestijnse en Hellenistische achtergrond), deels chronologisch (eerste en tweede generatie der heiden-christelijke gemeenten), deels terminologisch (Paulus’ gebrek aan terminologie tegenover de latere vastere terminologie). Daarbij komen nog andere verschillen en verschuivingen (bijvoorbeeld: eerst horen we veel van profeten, later veel minder). Het is duidelijk, dat we op deze uiteenlopende gegevens op zichzelf genomen geen leer aangaande het ambt kunnen bouwen. Vanaf de Quakers tot de Rooms-Katholieke Kerk kan men zich op bepaalde gedeelten van het Nieuwe Testament voor zijn ambtsopvatting beroepen.
17. Men kan trachten, enig doorzicht in deze veelheid te krijgen, door in zijn denken uit te gaan van het apostelambt. Het is een feit, dat er in de figuren van de apostelen-ooggetuigen (de elf, de elf plus Paulus, of ook alle getuigen der opstanding) reeds in het allereerste begin van de kerk een gezaghebbende instantie van bemiddeling is geweest tussen de verhoogde Christus en de gemeente die door zijn Geest werd vergaderd. Het is aantrekkelijk en het is in de kerken en in de theologie steeds weer beproefd, om de ambtsdragers in de lijn van de apostelen te zien. De aanvankelijke schijnbaar verwarde toestand op ambtsgebied in de verschillende gemeenten zou dan wezenlijk zijn vóór en beperkt tót de periode waarin de apostelen zelf nog leefden en geen ambtelijke opvolgers hadden. Maar het Nieuwe Testament geeft geen grond aan deze voorstelling. De apostelen zijn daar de door Christus persoonlijk geroepenen. Zij zijn ooggetuigen van de Opgestane geweest. Daaraan ontlenen zij hun gezag als predikers en zendelingen en als stichters en bestuurders van gemeenten. Maar met hun dood vervalt dit gezag. Het is dan ook
|23|
de vraag, of we hier van een ambt kunnen spreken. Een ambt is immers meer dan de persoon die het bekleedt; het ambt overleeft de persoon en een ander treedt er in. Maar in de apostel zijn ambt en persoon op unieke wijze verbonden. Als de apostel de persoonlijk door Christus geroepen ooggetuige is, is ‘apostolische successie’ een tegenspraak in zichzelf. De ambtsdragers ontwikkelden zich trouwens al direct overal naast de apostelen. Het gezag van de apostelen gold uiteraard als veel hoger dan dat van de ambtsdragers. Dit gezag van de apostelen ging na hun dood enigermate over op die ambtsdragers, maar ook op anderen die nog een herinnering aan de woorden en gedachten van apostelen bewaarden, vooral echter op de geschriften die sommige apostelen en hun naaste helpers geschreven hadden. Het gezag van de apostelen leeft primair voort in deze geschriften die de hoofdzaak vormen van de kanon van het Nieuwe Testament. De ambtsdragers hadden zich natuurlijk op de apostelen te oriënteren. Maar tot een institutionele verhouding tussen de beide groepen in het Nieuwe Testament kan niet worden geconcludeerd.
18. Men kan ook trachten toegang tot het ambt in het Nieuwe Testament te krijgen door juist van de veelheid die we daar vinden uit te gaan. Deze wordt ons het breedst getekend in 1 Korintiërs 12 en 14. De veelheid is daar primair een eigenschap van de plaatselijke gemeente. Deze leeft van de veelheid van gaven (charismata) die de Geest schenkt, opdat de leden op elkaar zouden zijn aangewezen en elkaar zouden aanvullen en verrijken. De gemeente is allereerst charismatisch geleed. (Zie ook Romeinen 12: 3-8, Efeziërs 4: 9-16, 1 Petrus 4: 10).
19. Het kan lijken, dat er in zulk een gemeente geen behoefte bestaat aan zoiets als een ambt. Men kan echter ook argumenteren dat zulk een gemeenschap, om niet chaotisch te worden, juist een ambtelijk tegenwicht behoeft. In het Nieuwe Testament zelf wordt daarover noch
|24|
naar de éne noch naar de andere kant geredeneerd. Maar het is
duidelijk, dat Paulus zijn gezag als apostel inzet om de
verdeeldheid tegen te gaan en dat aan deze functie ook na zijn
dood behoefte blijft bestaan. In dit verband kan het van belang
zijn dat door Paulus binnen de gemeente bepaalde charismata naar
voren worden gehaald, die (zie onze definitie) een algemeen
erkende gezagsoefening in de naam van Christus schijnen in te
houden.
In 1 Korintiërs 12: 28 (vergelijk 30) worden nadrukkelijk
vooropgesteld in de reeks van charismatische functies: ‘ten
eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars’. In
Efeziërs 4: 11 waar het kennelijk speciaal om ambtelijke functie
gaat, worden genoemd in deze volgorde: apostelen, profeten,
evangelisten, herders en leraars. In dit verband is het
interessant, dat de grote beslissing tot zending onder de
heidenen, in de gemeente van Antiochië, volgens Lucas genomen
werd onder de leiding van ‘profeten en leraars’ (Handelingen 13:
1-3, vergelijk 11: 26). Het valt op, dat Paulus in 1 Korintiërs
12: 28 de gave ‘om te besturen’ pas verderop noemt, tussen de
gave ‘om te helpen’ en de ‘verscheidenheid van tongen’. Dit wekt
de indruk, dat ambtelijk gezag voor hem niet samenviel met de
gave om leiding te geven en te organiseren.
20. We krijgen zo de indruk, dat ook (of juist?) een charismatisch gelede gemeente in al haar mondigheid niet zonder zekere gezagsinstanties heeft geleefd. Paulus als apostel is haar met gezag tegemoet getreden. Maar dat was iets anders dan dwang. Het is ook opmerkelijk, dat hij in 1 Korintiërs 14 nergens een beroep doet op bijvoorbeeld de profeten en leraars om de wanorde te onderdrukken; wèl op de profeten om door hun ordelijk optreden voorbeeldig en aanstekelijk te werken. De gezagsinstanties fungeerden dus niet dwingend.
21. Het Nieuwe Testament geeft sterk de indruk, dat binnen de invloedssfeer van Paulus de ambten omhoog zijn gekomen naarmate het niveau van de charismatische
|25|
gemeente daalde. In Efeziërs 4 treden de ambten veel duidelijker naar voren dan in 1 Korintiërs 12. In Korinte waren ze ingebed in het geheel van de charismata; in Efeziërs 4 staan ze apart en dienen ze er juist toe om de andere charismata te wekken en te leiden (12, 16). In de brieven aan Timoteüs en Titus horen we nauwelijks meer van charismata, daarentegen heel veel van opzieners en diakenen, oudsten en weduwen, aan wie de gemeente als voorwerp van zorg is toevertrouwd.
22. Toch gaat het niet aan deze ontwikkeling alleen negatief te waarderen. Ook in een vroegere fase waren er immers al zoiets als ambten (zie paragraaf 9). Hun belang kwam pas goed uit toen zich de onvermijdelijke problemen van de tweede generatie voordeden, waarin zowel de rol van de ooggetuige als de verwachting van een spoedige komst van het koninkrijk verdwenen. Er waren toen een verhoogde energie en een duidelijk gezag nodig, om de continuïteit van het heil te bewaren en het in alledaagser omstandigheden te vertolken. De ambtsdragers begonnen daardoor duidelijker boven de gemeente uit te steken. Dit was historisch noodzakelijk en betekende geen breuk met het verleden.
23. Als we nu het geheel van het Nieuwe Testament overzien en bovendien in ons overzicht enkele andere christelijke geschriften uit diezelfde periode betrekken (Didache, 1 Clemens, brieven van Ignatius), dan doen zich de volgende namen van ambtelijke functies voor:
24. Apostel. Paulus heeft daaronder in de eerste plaats verstaan de door Christus geroepen ooggetuigen, die vanzelf overal in de gemeenten en vooral als ze die zelf gesticht hadden, over een groot gezag beschikten. Hun naam betekent ‘afgezant’. Daar dit woord ook in een wijdere betekenis kon worden gebruik, worden waarschijnlijk Jacobus, de broeder van Jezus en in elk geval ook anderer getuigen van het leven en de opstanding van de Heer
|26|
‘apostelen’ genoemd (1 Korintiërs 15: 7, Galaten 1: 19, Romeinen 16: 7). Naast deze beide groepen zijn er ook ‘afgezanten der gemeenten’ geweest met speciale opdrachten (2 Korintiërs 8: 23, Filippenzen 2: 25, Handelingen 14: 4, 14); maar deze laatste groep had in tegenstelling tot de beide eerste geen volmacht om direct namens de Heer te spreken.
25. Profeet. Deze naam werd gegeven aan mensen die door hun gaven aan de oudtestamentische profeten deden denken. Ook zij verkondigden aan het volk van God het heilsplan en het gebod van de Heer voor de concrete situatie van gemeente en wereld. Elk kan naar deze gaven streven (1 Korintiërs 14: 1). Ze hadden waarschijnlijk ook een belangrijke functie in het gebedsleven van de gemeente (1 Korintiërs 11: 4, 14: 13-19, 1 Tessalonicenzen 5: 17-20, Didache 10: 7). De hoofdzaak was, dat ze door hun charisma geestelijke leiding gaven (Handelingen 11: 27, 13: 1, 15: 22-32). Ze waren in elke of bijna elke gemeente te vinden; maar andere profeten trokken rond van de ene gemeente naar de andere (Handelingen 11: 27v., 15: 22, 32; 21: 10). Dit soort gezagsoefening was gemakkelijk onderhevig aan misbruik. Daarom moeten de profetische uitingen door de gemeente op hun echtheid worden getoetst (1 Tessalonicenzen 5: 20 v., 1 Johannes 4: 1). De ‘Didache’ heeft al heel wat ervaring met rondtrekkende profiteurs die zich profeten noemen; de echte profeet verdient hoge eer, maar moet aan zijn onzelfzuchtige levenswandel worden gekend (Didache 11 en 13).
26. Leraar. Profeten en leraars worden vaker in één adem genoemd (1 Korintiërs 12: 28, Efeziërs 4: 11, Handelingen 13: 1, Didache 11: 2 v., 13: 1 v., 15: 2). Dit is geen wonder, omdat beide groepen het Evangelie gezaghebbend moeten vertolken. Maar terwijl de profeten een bijzondere verlichting ontvangen, leven de leraars niet van illuminatie, maar van traditie; hun werk is minder de onmiddellijke toepassing dan wel de voortgaande uitleg en catechese.
|27|
Beide functies behoren echter bij elkaar en worden met gezag namens de Heer in en aan de gemeente uitgeoefend.
27. Herder. In Efeziërs 4: 11 worden, blijkens de gebruikswijze der lidwoorden herders en leraars als één categorie beschouwd. Het woord ‘herder’ is geen technische ambtstitel, maar een beeldsprakige aanduiding voor leiding-gevend en zielszorgelijk bezig-zijn met de gemeente. Als herders kunnen apostelen worden voorgesteld (Johannes 21: 15-18) of oudsten (1 Petrus 5: 1 v.) of opzieners (Handelingen 20: 28; Ignatius, Romeinen 9: 1, Filippenzen 2: 1).
28. Evangelist. (Efeziërs 4: 11, Handelingen 21: 8, 2 Timoteüs 4: 5, vergelijk Handelingen 8: 4 v., 12: 35, 40, Filippenzen 2: 22, 1 Tessalonicenzen 3: 2). Het vage gebruik van dit woord geeft de indruk, dat er misschien geen aparte functie maar meer een activiteit mee wordt aangeduid. Dat klopt echter niet met Efeziërs 4: 11. Is de evangelist misschien wat wij de zendeling noemen? Maar in 2 Timoteüs 4: 5 lijkt zijn werk eer binnenkerkelijk te zijn.
29. Oudste en Opziener (presbyteros en episkopos). Wij nemen deze beide titels samen, omdat ze elkaar voor een groot deel dekken. Lucas spreekt van ‘oudsten’ in de gemeente van Jeruzalem (echter pas vanaf 11: 30) en vertelt dat ze later door Paulus ook in de heiden-christelijke gemeenten worden aangesteld. Maar Paulus noemt ze nooit, vermeldt echter eenmaal de ‘opzieners’ in de gemeente van Filippi (1: 1). Velen menen dat de eerste naam uit de joodse traditie stamt (een synagoge werd door zekenim, oudsten, bestuurd) en de tweede uit de Griekse. Merkwaardig is dan, dat Lucas steeds van ‘oudsten’ spreekt en ze slechts eenmaal en passant ‘opzieners’ noemt (20: 28). Dit kan bewijzen dat de eerste naam het snel heeft gewonnen: dat wordt gesteund door het spraakgebruik in de zogenaamde algemene brieven. Maar uit de zogenaamde pastorale brieven blijkt, dat beide namen naast elkaar konden voorkomen. Het beeld dat deze brieven geven,
|28|
heeft de ambtstheologie en -praktijk van vele kerken gestempeld. Toch is dit beeld allerminst duidelijk, omdat de verhouding tussen de beide namen niet duidelijk wordt bepaald. Titus 1: 5-7 wekt de indruk, dat ze ook hier door elkaar worden gebruikt; maar waarom dan ‘oudsten’ (5) en ‘opziener’ (7, enkelvoud)? Evenzo wekt 1 Timoteüs 3: 1 vv., vergeleken met 5: 17 de indruk, dat de beide namen over hetzelfde ambt gaan; maar ook hier is sprake van ‘oudsten’ (5: 17) en van ‘opziener’ (3: 2), het laatste weer in enkelvoud. Gewoonlijk neemt men aan dat uit de oudsten die een college, presbyterion, vormden (1 Timoteüs 4: 14), één (? 3: 2) of enige (? 5: 17) vrijgestelden of tenminste gevolmachtigden werden gekozen ‘die zich belasten met prediking en onderricht’, en dat die dan de naam ‘opziener’ kregen. Maar waarom staat die naam dan alleen in het enkelvoud? Of is dat slechts een stijlfiguur? Men kan vanuit deze teksten zeer presbyteriaal of zeer episcopaal doorredeneren. Misschien zijn de oneffenheid en onduidelijkheid het gevolg van het feit, dat in die gebieden twee organisatievormen bezig waren samen te smelten. Uit 1 Clemens blijkt, dat ongeveer 96 de gemeente van Korinte werd geleid door ‘opzieners’ (meervoud) die ook wel ‘oudsten’ worden genoemd (1 Clemens 42, 44). Daarentegen blijkt uit de brieven van Ignatius, dat de gemeenten in Klein-Azië ongeveer 110 werden geleid of behoorden te worden geleid door één opziener, aan wie het college van oudsten ondergeschikt was. De Didache bewijst dat ongeveer 100 (?) in Syrië (?) gemeenten vooral door profeten en leraars werden geleid; deze gemeenten krijgen de vermaning om naast dezen hun zelfgekozen opzieners en diakenen niet te verachten (15: 1 v).
30. De vraag is nu, welk charisma de oudste of opziener werd geacht te bezitten. Gezien wat we boven over de ‘herder’ zeiden, bezat hij de gave van pastorale leiding aan de gemeente en de enkelingen. Daarnaast spreken 1 Timoteüs 5: 17 en Didache 15: 1 ook van de gave en de taak om te onderrichten. Men krijgt de indruk, dat ‘oudste’ een
|29|
omvattende naam is geweest voor mensen die één of ander gezagscharisma uitoefenden. De naam ‘opziener’ is meer toegespitst op pastoraat, leiding en tucht. Daar lag dus wel het zwaartepunt van het oudstenambt. Alleen met het profetenambt had het (ondanks Didache 15: 1) heel weinig gemeen.
31. Diaken. Wordt dit in het Nieuwe Testament wel als een ambt gezien? De naam betekent ‘dienaar’. Hij komt steeds voor in nauw verband met de naam ‘opziener’ (Filippenzen 1: 1, 1 Timoteüs 3: 8-12, Didache 15: 1). Mogelijk waren de diakenen de assistenten van de opzieners. Als zodanig konen ze waarschijnlijk verschillende taken uitvoeren; dienst bij de eucharistische maaltijd, zorg voor de financiën, verzorging van de armen. Uit Romeinen 16: 1 en 1 Timoteüs 3: 11 kan worden geconcludeerd, dat er ook vrouwelijke diakenen waren. Toen in een volgende periode de éénhoofdige opziener een ‘bisschop’ werd, kregen de diakenen als zijn directe adviseurs en uitvoerders duidelijke ambtelijke pretenties en kenmerken.
32. De zeven. Dat was was een groep ambtsdragers in de vroege Jeruzalemse gemeente (Handelingen 6: 1-6). Zij zijn tot geen der eerder genoemde categorieën te herleiden. Men heeft ze wegens de aanleiding tot hun instelling namelijk de verwaarlozing van de Grieks sprekende weduwen, als diakenen in onze zin willen beschouwen. Maar hun voorman Stefanus was een groot prediker (6: 8 vv.), en een ander, Filippus, trad later als zendeling op (Handelingen 8). Waren ze dus leraars of oudsten? Wezenlijk voor hun werk lijkt ons, dat ze de apostelen terzijde stonden met het oog op een groep waarmee de apostelen en de stamgemeente om redenen van taal en achtergrond moeilijk contact hadden. Men zou de zeven dan paraparochiale hulpapostelen kunnen noemen. Wij kennen van elders uit het Nieuwe Testament geen parallellen van dit ambt.
33. Wij willen dit gedeelte besluiten met het stellen van
|30|
enkele vragen die met het oog op de latere ambtsontwikkeling van belang zijn.
1. Hoe verhoudt zich het ambtsgezag tot de gehele gemeente als de draagster van de Geest? Bij Paulus en Johannes wordt de gemeente als geheel samen met haar ambtsdragers op haar verantwoordelijkheid aangesproken, zonder dat deze laatsten speciaal worden genoemd. In 1 Petrus worden de ambtsdragers alleen een ogenblik naast en na de gemeente apart aangesproken. De profeten moeten, ook nog in de Didache, door de gehele gemeente worden beoordeeld. De normen die de gemeente aan alle ambtelijke of niet-ambtelijke uitingen moet aanleggen, zijn in 1 Johannes de liefde en de leer (1 Johannes 4: 1-6) en bij Paulus: of de uitingen de opbouw der gemeente, haar groei in geloof, hoop en liefde bevorderen (1 Korintiërs 12-14). Naarmate de mondigheid der gemeente vermindert, wordt het ambtsgezag echter absoluter. De oudsten in 1 Clemens en de opziener van Ignatius lijken veel meer in de naam van Christus boven de gemeente te staan dan er deel van uit te maken.
2. Was het ambt iets voor het leven? Het apostelambt was zeker voor het gehele leven. Het profetenambt is nauwelijks institutionaliseerbaar en dus zeker niet aan een termijn gebonden geweest. Van de andere ambten laat zich niets met zekerheid zeggen.
3. Werd het ambt met handoplegging verleend? In de brieven van Paulus lezen we daarover niets. In de Handelingen komt handoplegging herhaaldelijk voor, maar met zeer verschillende bedoeling. In sommige gevallen gaat zij gepaard met het verlenen van een ambtelijke opdracht, namelijk aan de zeven (6: 6), aan Paulus en Barnabas (13: 3), aan de oudsten in Klein-Azië (14: 23). Volgens 2 Timoteüs
|31|
1: 6 legde Paulus aan Timoteüs de handen op, volgens 1 Timoteüs 4: 14 legde het college van oudsten hem de handen op, in 1 Timoteüs 5: 22 wordt hij gewaarschuwd, niet te gauw iemand de handen op te leggen. Meer weten wij niet. Het laat zich moeilijker denken dat profeten met handoplegging werden bevestigd dan oudsten. Mogelijk was de handoplegging een specifiek joods gebruik, dat later ook bij de heiden-christelijke gemeenten ingang vond.
4. Was het ambt plaatselijk gebonden? De apostelen en de zeven waren eerst plaatselijk gebonden. Later niet meer. De oudsten (opzieners) waren locaal; de profeten locaal, soms interlocaal; Timoteüs en Titus bovenlocaal. Bij de laatsten had dit bovenlocale te maken met de zendingssituatie waarin hun ambtsgebied zich nog bevond. De plaatselijkheid is in het Nieuwe Testament niet wezenlijk voor het ambt.
5. Bestond er zoiets als een apostolische successie? We wezen er al op, hoe aanvechtbaar deze uitdrukking is. Voorzover de apostelen immers ooggetuigen van de Opgestane zijn, zijn ze onopvolgbaar. Voorzover zij als getuigen van het heil naar de wereld toe opvolgbaar zijn, staat heel de kerk in deze successie. Voorzover de apostelen het gezag der Christus-representatie over de gemeenten uitoefenen zijn de ambtsdragers, vooral profeten, oudsten en leraars, in zekere zin hun opvolgers (al oefenden zij hun gezag ook al tijdens het leven der apostelen uit). Alleen in 2 Timoteüs 2: 2 wordt dit verband enigszins onder woorden gebracht: de boodschap der apostelen moet door bekwame ambtsdragers (leraars) doorverkondigd worden. Voorzover men in het Nieuwe Testament van apostolische successie kan spreken, bestaat deze in het doorgeven van de ‘parathèkè’ der apostelen (1 Timoteüs 6: 20, 2 Timoteüs 1: 14:
|32|
Statenvertaling ‘het pand’, Nederlands Bijbel Genootschap ‘wat U is toevertrouwd’), wat blijkens het verband een omschrijving is van het geheel van het Evangelie in de strijd tegen de dwaalleraars. Deze ‘apostolische successie’ is dus vooral een doorgeven van de zuivere verkondiging.
6. Welk gezag heeft het nieuwtestamentisch ambtenpatroon voor ons? Deze vraag kan pas ten diepste en ten volle beantwoord worden als we onder II inzicht hebben gekregen in de theologische zin van het ambt en zijn samenhang met het geheel van het Evangelie. Reeds nu echter laat zich het volgende zeggen. Het Nieuwe Testament tekenet ons binnen een periode van enkele tientallen jaren en in een nog kleine gemeenschap een veelheid van ambtsnamen en ambtssituaties. Het gezag van het Nieuwe Testament voor de kerk kan niet daarin liggen, dat we deze veelheid moeten imiteren of harmoniseren (beide zou trouwens onmogelijk zijn); het ligt primair daarin, dat wij uitgenodigd worden om in onze situaties die weer heel anders zijn dan die van Jeruzalem of Korinte, op onze wijze naam en inhoud te geven aan de ambtelijke Christus-representatie die zich in het Nieuwe Testament bezig is veelvormig te constitueren. Al te lang hebben wij het Schriftgezag op dit punt als voorschrijvend en beperkend opgevat. Vandaar dat allerlei ambtsopvattingen zich min of meer gewrongen op het Nieuwe Testament beriepen, terwijl ze zich in werkelijkheid hoogstens bij één of enkele tradities daarin aansloten. Het wordt tijd, dat wij het Schriftgezag op dit punt verstaan als uitnodiging en gebod om vanuit hetzelfde evangelie op andere plaatsen en in andere tijden in de vrijheid des Geestes te zoeken naar die ambtelijke uitdrukkingen die de voortgang van het Woord en de opbouw der gemeente het best kunnen dienen. Aan deze uitnodiging kunnen wij echter alleen dan
|33|
zonder gevaar van willekeur gehoor geven, als wij ons helder bewust zijn van datgene wat het Nieuwe Testament in de veelheid van ambtsinstanties beoogt en wat ook voor ons bindend is. Dit onder woorden te brengen is echter niet de taak van de exegese maar van de dogmatiek.