|I|
1) Corpus Reformatorum vol. LXXXI (J. Calvini opera vol. LIII)
Sermon sur la première épistre à Timothée, chap. III, v. 6-7 p.
293. „Want indien wij onder ons de Kerk in stand willen houden,
moeten wij dat régime hebben, ’t welk God als onschendbaar heeft
ingesteld”.
2) Ned. Herv. Kerkrecht door Dr. J.R. Slotemaker de Bruïne, 2e
druk ’s-Gravenhage 1939, bl. 48.
3) De ontwikkeling van het Diaconaat, door Dr. J.C. de Moor,
Kampen 1913, bladz. 20.
4) Voor de geschiedenis der ambten in de Kerk, speciaal in de
Oude Kerk, zie b.v.:
Encyclopaedia of Religion and Ethics, ed. by J. Hastings,
Edinburgh 1915, vol. VIII art. Ministry p. 659-674 (Maclean);
Dictionnaire de Théologie Catholique, Paris 1924. Tome quatrième
art. Diacres p. 703-731 (Forget);
Realencyklopädie für Prot. Theol. u. Kirche3, Leipzig
1893, Vierter Band S. 600-603 art. Diakonen (Achelis); Dritter
Band, S. 245-247 art. Bischof (Friedberg);
Die Religion in Gesch. und Gegenwart2, Tübingen, 1929,
Dritter Band, S. 968-988, art. Kirchenverfassung (Karl Müller);
Erster Band, S. 1903-1907, art. Diakonen (Mahling);
G. Voetius, Politica Ecclesiastica, Pars II Lib. IV Tract. I Cap.
IV pag. 832-888, pag. 401-508;
Geref. Kerkrecht door Dr. H. Bouwman, I Kampen 1928, bl.
74-136;
Lehrbuch des kath. und evang. Kirchenrechts, von Dr. E.
Friedberg. Leipzig 1903, S. 12-46;
Corpus Ref. vol. XXX (J.C. Opera II), pag. 776-812, (Institutie
vertaling Sizoo 3e deel, bl. 54-109);
Het Diaconaat door P. Biesterveld, J. v. Lonkhuyzen en R.J.W.
Rudolph, bl. 36-86;
Gereformeerde Dogmatiek door Dr. H. Bavinck, Kampen 1911, deel
IV, bl. 354-381;
Lehrbuch der Kirchengeschichte von Gieseler, Bonn 1844,
I1, S. 115-119, 139-145, 358-374;
Lehrbuch der K.G. von W. Moeller, Tübingen 1902, S. 88-96,
134-137, 209-211, 300-301, 364-373, 377-379;
K.G. von Karl Müller, Tübingen 1929, I1, S. 110-118,
206-207, 254-263, 304-310, 525-528;
Handbuch der K.G. herausg. von G. Krüger, I Das Altertum,
Tübingen 1923 S. 54-57, 106-112;
Geschichte der alten Kirche von H. Lietzmann, Berlin 1937, I S.
145-149, 202-204;
Handboek der K.G door Bakh. v.d. Brink en Lindeboom,
’s-Gravenhage 1942 bl. 63, 64, 89.
Voorts zijn belangrijk:
De organisatie van de Christ. Kerk in den Apost. tijd door P.A.E.
Sillevis Smitt, Rotterdam 1910;
Entst. und Entw. der K.-Verf. und des K.-rechts in den zwei
ersten Jahrh. von A. v. Harnack, Leipzig 1910;
The organization of the Early christian Chuches by E. Hatch, 3rd
Ed. London 1888;
l’Eglise naissante et la Catholicisme, par P. Pattifol, Paris
1922;
Die Entstehung des Episcopats in der Christl. Kirche, von R.
Seyerlen, Zeitschrift f. prakt. Theol. 1887, S. 97-143, 201-245,
297-333;
|II|
The church in the Roman Empire, by W.M. Ramsay, 7th ed. London
1903;
Die urchristliche Gemeindeverfassung, von F. Loofs. Theol.
Studien und Kritiken 1890, S. 619-658;
Geschiedenis van het kerkelijk leven der Christenen gedurende de
zes eerste eeuwen, door W. Moll, Amsterdam 1844, dl. I;
Kirchenrechtl. Abh. herausg. von Dr. U. Stutz Heft 23, 24: Die
Diakonen der Bisch. und Presb. und ihre urchristl. Vorläufer, von
Dr. P.A. Leder, Stuttgart 1905;
L. Duchesne: Histoire ancienne de l’Eglise, I 19104,
II 19033, III 19063.
5) Over den toestand in Calvijns dagen, practisch geheel dezelfde
als aan het eind der middeleeuwen, zie Corpus Ref. vol. XXX (J.C.
opera vol. II) Lib. IV, Cap. V, 15, 16; Institutie vert. Sizoo:
„Laat nu de diakenen te voorschijn komen, en die zeer heilige
uitdeeling der kerkelijke goederen, die zij houden. Trouwens, zij
benoemen hun diakenen geenszins meer daartoe. Want zij leggen hun
geen andere taak op, dan dat ze aan het altaar dienen, het
evangelie voorlezen of zingen, en ik weet niet wat voor andere
beuzelingen verrichten. Niets hebben ze te maken met de
aalmoezen, niets met de zorg voor de armen, niets met die geheele
bediening, die ze vroeger hadden. Ik spreek van de instelling
zelf; want wanneer wij letten op wat ze doen, dan hebben ze
inderdaad geen ambt, maar bekleeden ze alleen een graad om te
komen tot het priesterschap. In één zaak vertoonen zij, die de
plaats van diaken in de mis innemen, een ijdel beeld van het
gebruik der oudheid. Want zij ontvangen de offerpenningen vóór de
consecratie. Het was de gewoonte in de Oude Kerk, dat vóór het
communiceeren aan het Avondmaal, de geloovigen elkander kusten en
hun aalmoezen aan het altaar offerden; zoo gaven zij, eerst door
een teeken, daarna door hun weldadigheid zelve, hun liefde te
kennen. De diaken, die de verzorger der armen was, ontving
hetgeen gegeven werd, om het uit te deelen. Nu komt van die
aalmoezen even weinig tot de armen als wanneer ze in de zee
geworpen waren. Zij bespotten dus de kerk met dat leugenachtig
diakenschap. Voorwaar, daarin hebben ze niets gemeen met de
instelling der Apostelen, noch met hetgeen de Oude Kerk
onderhield”.
Voorts merkt Calvijn op, dat van de inkomsten der kerk de helft
de armen ten goede moest komen, maar dat ’t voornaamste deel than
aan bisschoppen en stadspriesters in handen valt, die de buit
onderling (niet zonder oneenigheid) verdeelen; de armen ontvangen
geen cent. Calvijn vraagt nu aan de geestelijken „of het
diakenschap beteekent de vrijheid om te rooven en te stelen.
Indien ze dit ontkennen, zullen ze ook gedwongen worden te
erkennen, dat zij geen diakenschap meer hebben, daar bij hen de
geheele bediening der kerkelijke goederen veranderd is tot een
heiligschennende plundering”.
6) Die Christliche Liebestätigkeit2 von G. Uhlhorn,
Stuttgart 1895, S. 276.
7) Diakonie en Overheid door P.A.E. Sillevis Smitt, Rotterdam
1902, bl. 5. Het Diaconaat door P. Biesterveld, J. van
Lonkhuyzen, R.J.W. Rudolph, bl. 152.
8) De Kerk stelt de oefening der barmhartigheid voor als een opus
operatum, een verdienstelijk werk, als een zaaien om in den hemel
te oogsten; paus Innocentius III leert in zijn geschrift „Over de
Aalmoezen”: „Aalmoezen reinigen, aalmoezen bevrijden, aalmoezen
zegenen, aalmoezen maken rechtvaardig, aalmoezen wekken nieuw
leven, aalmoezen maken zalig”; het werd een geluk geacht, dat er
veel armen waren, zoodat er gelegenheid was, veel te kunnen
geven; men gaf niet om Christus’ wil, maar om zijns zelfs wil,
tot bevordering van eigen zieleheil. Hierdoor werd het bedelen
ongemeen aangewakkerd; bovendien vermeerderde de Kerk zelf het
aantal bedelaars door de duizenden bedelmonniken en bedelende
„religieuzen”; werd ergens een nieuwe kerk gebouwd, dan werd
aanstonds een bedel-campagne op touw gezet.
9) Moge de schatting van Eberlin von Günzburg overdreven zijn,
dat toen ter tijd van de 15 menschen 14 ledig gingen, het getal
bedelaars was tegen het einde der M.E. enorm: ze lagen in of voor
de kerk, posteerden zich op drukke verkeerswegen, gingen zingend
door de straten, droegen borden, waarop hun ellende beschreven
was; in Bazel namen bedelvrouwen ieder die niets geven wilde, tot
pand zijn hoed af. Een geschrift waarschijnlijk uit het eerste
kwartaal der 16e eeuw, somt meer dan 20 verschillende soorten
bedelaars op:
pelgrims, die niet kunnen of mogen arbeiden naar ze beweren;
|III|
losgelaten gevangenen, naar voorgegeven wordt, die zeggen door de
ongeloovigen langen tijd ingekerkerd geweest te zijn; ze zijn
voorzien van valsche documenten;
menschen, recht van lijf en leden, die zich kreupel houden;
lieden, die zeggen genezen te zijn uit ernstige ziekte en de
gelofte hadden gedaan, dagelijks drie aalmoezen in te zamelen,
maar dan alleen van vrome menschen;
bedelaars, die blindheid simuleeren, vrouwen die zich voor
gedoopte jodinnen uitgeven, enz. enz.
Sommigen nemen zeep in den mond, zoodat het schuim hun dik op de
lippen staat, anderen doorsteken zich de neusgaten, zoodat het
bloed hun van ’t gelaat vloeit en veinzen te lijden aan epilepsie
(ze geven daarvan een aanschouwelijke voorstelling); een vrouw
beweert, dat ze tegelijkertijd met een kind ook een pad heeft ter
wereld gebracht; de pad heeft elken dag een pond vleesch noodig
(ze was dus behoorlijk groot). (Uhlhorn, a.a.O. S. 497, 498).
10) I.H. Boehmer, Ius ecclesiasticum Protestantium5,
Halle 1766, Tomus I, p. 539-541 deelt mede, dat in de Luthersche
Kerk de diakenen pastors zijn, en met den „pastor primarius” in
hetzelfde ambt dienen; ze nemen de biecht af, doopen, bedienen ’t
H. Avondmaal, prediken enz. Hij citeert Spener, die opmerkt:
„Onze diakenen zijn naar de spreekwijze der Schrift veeleer
pastors, hij die echter den titel van pastor draagt heeft met hen
de ziels-zorg gemeen, alleen heeft hij dit bijzondere, dat hij
zijn overige collega’s, mede-pastors of z.g. diakenen, in hun
ambt heeft te regeeren”.
11) Corpus Ref. XXIX Joh. Calv. opera II, pag. 783; Institutie
vert. Sizoo Boek IV, hfdst. III, 9. Prof. Dr. S. Greijdanus in
„De brief van den Apostel Paulus aan de gemeente te Rome” II,
Amsterdam, 1933 bl. 551 is van oordeel: „De apostel spreekt niet
strikt alleen over de bizondere ambten en hunne bedieningen. Wel
omdat hij ook die met zijne vermaningen, maar deze strekken zich
over breeder gebied uit, sluiten meer in”. Maar dan kan, bij deze
wijze van uitdrukking, waar de Apostel in ’t algemeen spreekt,
ook moeilijk rechtvaardiging gevonden worden voor Calvijns
gedachte. In dit verband zij opgemerkt, dat waar de Artt. van
Wezel (Kerkelijk Handboekje van P. Biesterveld en H.H. Kuyper,
Kampen 1905, bl. 20, 21) nog de twee soorten diakenen van Calvijn
overnemen, Emden 1571 er over zwijgt, Dordrecht 1574 alleen wil
weten van geestelijke zorg voor zieken, mede door diakenen uit te
oefenen, Dordrecht 1578 het ambt der diakenen omschrijft, maar
daarbij alleen gewag maakt van het „besoecken ende troosten der
benauwden”.
12) Acta der Prov en Part. Synoden, uitg. door J. Reitsma en S.D.
v. Veen, Groningen, 1892, I, 82, 83.
13) Zie Tractaat van de Reformatie der Kerken door Dr. A. Kuyper,
Amsterdam 1883, bl. 66. Dr. Kuyper betoogt aldaar:
Over de vraag of diakenen deel hebben aan de regeering der kerk
is lang en veel gestreden. Gewoonte der gereformeerden ten onzent
was, dat in ruim duizend van de circa elf honderd gemeenten de
Diakenen aan de regeering wel deel namen, t.w. in alle
plattelandsgemeenten en zeer kleine steden, en dat daarentegen in
een goede honderd de Diakenen een afzonderlijk college vormden en
slechts voor de beroeping van ambtsdragers en stoffelijke
aangelegenheden meê in den raad der kerke stemden. Vandaar de
schijnbare strijd tusschen de Belijdenis, die in Art. 30 de
Dienaren, Ouderlingen en Diakenen in éénen kerkeraad vereenigt,
en ons Formulier van bevestiging, dat het college van Diakenen
van het gezelschap der Dienaren en Ouderlingen onderscheidt. En
toch is het geenszins twijfelachtig in welken zin dit geschil
dient opgelost. Uit het stellige feit toch, dat onze
gereformeerde kerken, na de eerste troebelen, geen Diaken op de
classis of op de synode hebben toegelaten, blijkt dat het
eigenlijke kerkelijke regiment hun door onze kerken niet is
toegekend. Wel behooren ze dus zitting te hebben in den plenairen
raad, waar heel het ambt saâm komt en de gemeente
vertegenwoordigt, maar indien ze op de dorpen aan de regeering
deel hebben, is dit om het klein getal der ouderlingen, wier
tekort ze aanvullen. Daarentegen gaan we niet mede met hen, die
de Diakenen ook aan de beroeping slechts laten deelnemen, als
eerzame gemeenteleden. Dit kan niet. Ambt is ambt. En
ook Diakenen zitten nu eenmaal in den raad der kerke als
ambtelijke personen.”
|IV|
Anders dan men in een „Tractaat van de Reformatie der Kerken” had
mogen verwachten, munt dit gedeelte niet uit door principieelen
gedachtengang, noch ook door historische nauwkeurigheid of door
logische consequentie.
De vraag of diakenen deel hebben aan den kerkeraad mag ter
beantwoording niet overgelaten worden aan de historie; hier
beslist alleen het Woord des Heeren. Voorts kan de Ned.
Geloofsbelijdenis, bij de formuleering van Art. 30 niet het oog
gehad hebben op het groot getal kleine gemeenten, aangezien deze
Belijdenis is opgesteld in het jaar 1561, dat is dus in den
aanvangstijd der Nederlandsche troebelen, in welken tijd de zaken
der Kerk nog niet behoorlijk geregeld waren; eerst 7 jaar later
komt het Convent van Wezel samen, dat een handleiding ontwerpt
ter constitueering van Kerken en de hoop uitspreekt, dat „de
Heere de deur voor de prediking des Evangelies zal openen” in ons
land. De Ned. Geloofsbelijdenis kan dus, bij dien stand van
zaken, moeilijk bepalingen maken voor een toekomst, die niemand
kent. En eindelijk, blijkt het „dat het eigenlijke kerkelijke
regiment aan de diakenen niet is toegekend”, dan is eisch van
reformatie, te onderzoeken niet alleen wat de Schrift hierover te
zeggen heeft, maar ook, indien mocht blijken dat de Schrift
diakenen van de regeering der Kerk uitsluit, dit duidelijk uit te
spreken en te vindiceeren.
14) Onder dominicalia verstond men de voor Zon- en Feestdagen
voorgeschreven pericopen uit de H. Schrift.
15) Reitsma en van Veen, a.w., VI 103.
16) Aan ’t eind van de Middeleeuwen treden geachte en
invloedrijke mannen, daartoe door de Overheid aangesteld, onder
verschillende namen op, als: kerkmeesters, huiszittenmeesters,
heilige-Geestmeesters enz. Zij verzorgden armen, gebrekkigen,
bejaarden, zieken, weezen enz.
De „gasthuizen” dagteekenen bij ons (eeuwen tevoren trof men deze
stichtingen reeds aan in ’t buitenland) uit de twaalfde eeuw.
„Gasthuis” was oorspronkelijk: logement, verblijfplaats voor
passanten, die er in den regel voor één nacht onderkomen konden
vinden. De gasthuizen waren aanvankelijk bedoeld voor „arme
menschen, die opten straeten buyten huysen blyven leggen”. Later
worden de opgenomen gasten er duurzaam onderhouden en verpleegd;
nog later nam men op „legghende ellendighe sieke menschen”, „puer
ellendighe arme menschen, die siec ende beddevast ligghen” (dus
geen betalende zieken); ten slotte wordt de naam
gasthuis toegekend aan inrichtingen, die haar werk maakten van
opname en verzorging van oude mannen en vrouwen (zie: „Schetsen
uit de Middeleeuwen” door S. Muller Fzn., Amsterdam, 1914, bl.
151 vv.).
Heilige-Geesthuizen ontleenden hun naam aan den H. Geest als
auteur van de werken der liefde; volgens G. v. Reyn, Gesch.
Beschr. der Stad Rotterdam, Rotterdam 1832 bl. 27 v. is deze naam
ontstaan uit het voorgevallene met Ananias en Saffira (Hand. 5:
3; de Heilige Geest zou hier opkomen voor de „behoeftige
broederen”).
Huiszittende armen werden zij genoemd, die niet in gasthuizen
waren opgenomen, noch bedelend van huis tot huis trokken.
17) R. & v. V. a.w. II 316, 386.
18) id. VI 308.
19) id. VI 308 v.
20) id. VI 309.
De laatste gegevens zijn overgenomen uit de Acta van de Prov.
Syn. van Utrecht 1606, door de Staten geconvoceerd op verzoek van
de predikanten der stad Utrecht, ter oorzake van velerlei
differenten en ongeregeldheden, door „langheid van tijd
ingekropen.” Uit deze Acta blijkt b.v. dat te Leusden geen
psalmen werden gezongen „doordien den coster niet can voorsingen,
ende den dienaer selffs een valsche stem heefft”; te Baarn en Ter
Eem niet, „doordien de schoolmeester van d’huysluyden gedreijcht
wort met cassatie, so hij de psalmen wilde helpen singen”; van
den predikant te Kameryk wordt o.a. meegedeeld „als dat hij in de
Kercken comende om sijn predicatie te doen eerst voor seeker
autaer nedervalt, daarna hemselven met cruijcen teekent ende dat
so dickwils als hij de clock hoort slaen, ... dat als er ijemand
in het dorp gestorven is, hij als dan over den dooden gaet
bidden, ende als men het lichaem ter aerden brengt, heefft hij
een schup of spaeij, schrijvende drie cruycen op de
|V|
kist me vele mommelinge der woorden, die hij gebruijckt; dat ij
d’huysluyden het wijewater vercoopt”, enz.
Bij deze toestanden is het niet te verwonderen, dat men ook
inzake de bevoegdheid van het diakenambt niet aanstonds van de
Roomsche praktijk vrij was.
21) R. en v. V. VII bl. 220.
Langen tijd na de Reformatie was de armenverzorging kerkelijk nog
niet voldoende georganiseerd. Van Groningen wordt ons gemeld (De
Geref. Kerken in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers
1595-1796, door Dr. G.A. Wumkes, Groningen 1905, bl. 141 v.v.)
dat na de Reductie de armenzorg voorloopig bleef bij den pastor
en de armvoogden, ook na de saeculariseering der
kloostergoederen. In Zeerijp wordt pas omstreeks 1640 een tweetal
diakenen aangesteld, en eerst langzamerhand gaan de armvoogden
zich aan de armenzorg onttrekken. In 1640 besluit de Prov. Synode
van Groningen dat ’s Zondags „in de vergaderinge der Gemeynte
collecten voor de armen ter plaetse gedaen worden, gelijck in
alle welbestelde kerken gebruyckelijk is”; de predikanten zullen
hiervoor met alle behoorlijke middelen ijveren. Maar nog in 1691
weiger een echtpaar te Thesinge het H. Avondmaal mede te vieren
„ter oorsaecke dat Ds. Wiarda de buydel hadde ingevoert”.
Vroeger lieten armvoogden heel de administratie van de
armenverzorging aan den pastor over. Toen later diakenen werden
gekozen en dezen zelfstandig hun ambt wilden uitoefenen, kwamen
de classes tusschenbeide; zoo bepaalde de classis Middelstum, at
de diakenen te Westerwytwert „die sonder haeren pastor te kennen,
de bussen openden, het geld lichtten en naar believen
uytdeelden”, dat ze voortaan hun predikant, Ds. Ganzevoort,
zouden beschouwen „als het hooft van sodanige bedienige”.
Hulp van den predikant was af en toe noodig, aangezien vele
diaken-boekhouders slecht konden schrijven en rekenen. Te
Garnwert en te Sebaldeburen wordt een nieuwe verkiezing voor
diakenen gelast, omdat de gekozenen analphabeten waren. In
Middelstum kiest men in 1694 een diaken, die lezen noch schrijven
kan; hij biedt den Kerkeraad 100 Carolus-guldens aan voor de
armen, indien men hem ontheffing verleent; deze transactie komt
tot stand.
Ook in Friesland (zie: Kerkelijk leven der Herv. in Friesland
tijdens de Republiek, door Dr. S. Cuperus, Leeuwarden en
Groningen 1920, II, bl. 23 v.v.) was de toestand aanvankelijk ver
van geregeld; herhaaldelijk rezen geschillen over de vraag, of
diakenen medezeggenschap hadden over zaken, het bestuur der
Gemeente betreffende, en omgekeerd of predikant en ouderlingen
mochten oordeelen over het werk der kerkelijke armenzorg. De
Classis Franeker maakte in 1641 deze schikking: de telling der
armencollecten, waartoe den diakenen een half uur tijd werd
gegeven, zou geschieden in tegenwoordigheid van den kerkeraad, en
daarna zou gelegenheid worden gegeven tot verhandeling van
kerkelijke zaken; drie weken vóór een avondmaalsviering zouden
diakenen zitting hebben in den kerkeraad om voorgevallen
zwarigheden mede te behandelen; in armenzaken zou de kerkeraad de
diakenen bijstaan, aleen wanneer zich moeilijkheden voordeden. In
1784 bepaalt de Prov. Synode, dat in kleine Gemeenten niet alleen
de zaken, het bestuur aangaande, maar ook die van de
armenverzorging door den geheelen kerkeraad moesten worden
beslist, zoodat geen diaken daarin naar eigen goeddunken mocht
handelen.
Hoe groot vaak de moeilijkheden waren met de overheid en haar
ambtenaren komt in dit gewest uit b.v. bij de verdeeling van de
z.g. oortjesgelden. De pachters der belastingen moesten sinds
1590 een deel van de opbrengst der pachtsommen bestemmen voor de
ondersteuning der armen. Dit deel werd aldus berekend: van elken
gulden der pachtsommen werd elke stuiver zóó verdeeld, dat 3½
cent (de blanken) dienden tot dekking van de verpachtingskosten;
de overblijvende 1½ cent (de oortjes) kwamen den armen ten
goede. Maar de grietmannen, wien de uitdeeling van deze gelden
aan de instellingen van armenzorg was opgedragen, gingen vaak het
kerkelijk ambt voorbij; ondanks ingediende protesten kregen
diakenen niet zelden nul op ’t request.
21a) De Broederkring, Broederlijke samensprekingen over de
Reformatie der Kerken, door J.C. Sikkel, Leeuwarden, A.
Jongbloed, 1887. 7e Samenspreking.
22) Voor de beteekenis van diakonein en diakonos zie Theol.
Wörterbuch zum Neuen Testament herausg. von G. Kittel, Stuttgart
1935, II S. 81 ff.; Bibl. theol.
|VI|
Wörterbuch der Neutest. Gräzität von Cremer-Kögel, Gotha 1915 S.
290 ff. Voor de verklaring van Handel. 6 zie men de Kommentaren,
b.v.: Corpus Ref. vol. LXXVI (I. Calv. Op. vol. XLVIII) pag. 113
sequ.; Die Apostelgesch. erl. von Strack-Billerbeck, München
1924, S. 641 ff.; De Hand der Ap. uitgelegd door Dr. F.W.
Grosheide, Amsterdam 1942, bl. 191 v.v.; Die Apostelgesch. des
Lucas von Th. Zahn, Leipzig 1919, I S. 223 ff.; H.H. Wendt, Die
Apostelgesch.5 (in H.A.W. Meyer’s Krit.-exeg. Komm.)
1913, S. 130 ff.; Komm. op de Hand. der Ap. door E. Barde,
vertaald door Dr. G. Keizer, 1910, bl. 128 v.v.; De Hand der Ap.
toegelicht door J. v. Andel, 1909, bl. 89 vv.; voorts zie men:
Van Jer. naar Rome door Dr. B. Wielenga, 1928, bl. 177 vv.;
Zahn’s Einl. in das Neue Testament3; Friedrich Zündel,
Apostelzeit; de reeds genoemde diss. van Sillevis Smitt; Eenige
opm. over Hand. 6: 1-7 door Dr. F.W. Grosheide, Geref. Theol.
Tijdschrift 26e Jrg. bl. 181 vv.; Het gebruik van het Grieksch
door den Heere en zijne Apostelen in Palestina door Dr. S.
Greijdanus, 1932, bl. 30 v.v.; enz.
23) Grosheide, a.w. bl. 195.
24) Zahn zegt (Kommentar S. 225): Als oberster Leiter dieser
Armenpflege, als oikonomoi tes ekklesias im Sinne Jesu (Lucas 12:
42) werden die Ap. durch den bildlichen Ausdruck „tithenai (tas
timas) para tous podas toon Apostoloon” wiederholt bezeichnet (4:
35. 37; 5: 2). Mögen sie hierbei von Anfang an, wie kaum zu
bezweifeln ist, die Hilfe älterer Gemeindeglieder als Berater in
Personal-Anspruch genommen haben, so trugen doch die Ap.
die ganze Verantwortung für diesen Zweig des Gemeindelebens.
25) Greijdanus, a.w. bl. 31 vv.
26) Zahn, Kommentar S. 224.
27) Zie hierover uitvoerig „Het Diaconaat”, 1907, bl. 54-69.
28) Grosheide, a.w. bl. 193.
29) Corp. Ref. Vol. LXXVI (I. Calvini opera vol. XLVIII) pag.
120: Intusschen toonen zij aan, dat de dienst des Woords zóór
rijk is aan arbeid, dat hij den mensch volkomen in beslag neemt
en hem niet toelaat zich te wijden aan andere bezigheden. ...
Welke verontschuldiging zal er dan zijn voor de wereldsche
bezigheden of voor die, welke men om persoonlijk voordeel
onderneemt, als (zelfs) wijken moet wat overigens niet het
geringste deel der Godsvereering gerekend wordt?
30) B.v. Dr. C. Bouma in Bottenburg’s Kommentaar, Amsterdam 1942,
bl. 142-144, die de kwestie uitvoerig bespreekt; F.W. Farrar:
Life and Work of St. Paul II p. 522; v. Oosterzee in Lange’s
theol. hom. Bibelwerk Bielefeld 1861 S. 40. 41; Weiss in Meyer’s
Kommentar 1894, S. 155-159 etc.
31) Sillevis Smitt, a.w. bl. 124.
32) De gaven, in 1 Cor. 12: 28 opgesomd, zijn ten deele tijdelijk
en voorbijgaand, ten deele blijvend. Onder de laatste valt de
kubernesis, die dan ook bij de herhaling in vs. 29 en vs. 30 niet
opnieuw wordt genoemd.
33) Sillevis Smitt, a.w. bl. 182.
34) Zie Sillevis Smitt, a.w. bl. 180-182, 191 en 192; De Openb.
des Heeren aan Johannes door Dr. S. Greijdanus, Doesburg J.C. v.
Schenk Brill, bl. 86, 87, 104, 105; idem Amsterdam, H.A. v.
Bottenburg 1925, bl. 40, 41.
35) Zoo komen reeds in de brieven van Ignatius (geschreven
waarschijnlijk omstreeks 110, in elk geval niet later te stellen
dan het jaar 150) de volgende uitdrukkingen voor: hupotassesthe
kai tooi presbuteriooi (presbyterio subditi sitis); pantes
entrpresthoosan ... tous presbuterous hoos synhedrion Theou, kai
hoos sundesmon apostoloon (cuncti revereantur .... presbyteros ut
senatum Dei et concilium Apostolorum; andere lezing: ut consessum
Dei et collegium Apostolorum). Patrum Apostolicorum Opera, rec.
A.R.M. Dressel Lipsiae 1863, Ignatii epistola ad Trallianos II.
III, pag. 154, 155. De langere recensie heeft weer een eenigszins
andere lezing (ibidem pag. 228, 229). Ook in de Constitutiones
apostolicae (4e eeuw) en bij Hieronymus vinden we het
presbyterium vermeld als sunhedrion, boule tes ekklesias,
ecclesiae senatus.
|VII|
36) Zie b.v. Wezelsche Artt. hfdst. 2 § 3, hfdst. IV § 1, 3, 5,
7, 9, 10 etc.
37) Acta van de Ned. Syn. der 16e eeuw, verz. en uitg. door F.L.
Rutgers, ’s-Gravenhage, 1889, bl. 58. „In iedere Kerk zal men
samenkomsten of consistoriën van de Dienaren des Woords,
Ouderlingen en Diakenen hebben, die ten minste alle weken eenmaal
zullen gehouden worden, ter plaatse en op den tijd die elke Kerk
het meest geschikt zal voorkomen.”
38) Rutgers, Acta bl. 139: „Tot verclaringhe des artikels des
Embdtschen Synodi, soo sullen de Dienaers des Woordts,
Ouderlinghen ende Diakenen de Consistorie maecken, Alsoo, dat de
Dienaren ende Ouderlinghen alleen onder hen versamelen sullen,
oock de Diaconen bijsonder, om hare eijghen saecken die d’armen
aengaen te verhandelen. Doch in plaetsen daer weinich
Ouderlinghen sijn sullen de Diakenen toeghelaten mueghen worden
na de begheerte der Consistorie. Ende de Diaconen sullen
ghehouden worden te verschijnen wanneerse inde Consistorie
beroepen worden”.
39) Rutgers, a.w. bl. 385, 386.
40) Rutgers, a.w. bl. 405.
41) Rutgers, a.w. bl. 495.
42) Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door P. Biesterveld en Dr.
H.H. Kuyper, Kampen 1905, bl. 236.
43) Kerkelijke Adviezen van Dr. F.L. Rutgers, Kampen 1920, I bl.
276, 277.
44) Omdat deze quaestie ook in den laatsten tijd vrij sterk de
aandacht trok, hebben wij haar wat breeder besproken, en geven
het geheel in de eigen woorden van Voetius weer (Pol. Eccl. Pars
III, Lib. I Tract. I Cap. VII, pag 62 sequ.). „Respondemus ad
illus quasi senatus, in omnibus exemplaribus Belgicis
ante editis, legitur als eenen Raedt der Kercke idemque
a synodo Dordracena in emendata editione retentum fuit: sic etiam
eadem phrasis, als een Raedt der Kercke in liturgia
nostra cap. de confirmatione seniorum et diaconorum, adhibetur.
Jam vero Belgicum (als) commode exponi per tanquam,
norunt utriusque linguae periti. Sicuti Joh. 1 v. 14 doxan
hoos monogenes, de Heerlijckheydt als des Eenigh gebooren;
Beza, gloriam ut unigeniti. Textus originalis
confessionis nostrae Gallicus et Belgicus, uterque in et a plena
synodo immediate sic penitius examinatus et probatus fuit; textus
latinae translationis non fuit, sed tantum ab illo, quem synodus
ad hoc deputarat, a Festo Scil. Hommio. Quod autem
adhibuerit particulam quasi factum non est ut spiritualem
ecclesiae potestatem, politiam gubernationem a civili et
saeculari distinctam negaret; (a qua opinione vir ille
alienissimus erat, uti ex scriptis ipsius cuivis constare
potest); aut ut negaret presbyterium ecclesiae posse
dici senatum; cum sint synonyma sicuti seniores et
presbyteri: sed quod potestatis, et ordinis ecclesiarum
osores et detractores vocibus talibus offendantur, et regimem,
jurisdictionem cum imperio, potestatem externe coactivam, etiam
supremam, fingant et pingant in cerebro suo, atque adeo innoxias
ecclesias calumnientur quod scil. afferant, sibi tribuant et
rapiant eandem potestatem et politiam aut ejusdem speciei
potestatem et politiam, quae Magistratui saeculari competit. Hinc
garritus illi de collateralitate, de Republica in Republica, de
imperio in imperio, de novo Papatu, de hierarchia Papali; quibus
calumniis diabolus veram ecclesiam et fidos ecclesiarum ministros
incipiendo a Christo et Apostolis, et primitivis Christianis,
deinceps successive usque in hune diem, in odium principum et
Magistratuum conjicere conatus est. Ideo prudentia justorum
suadet terminos diminutos, aut limitantes, aut distinguentes huc
applicare, e. gr. arma militiae Christianae spiritualia,
aut non carnalia; praefecti pastores, rectores,
antecessores, duces hegoumenoi, ministrantes, ministri,
aut non dominantes, non supremi, reges, sacerdotes
spirituales. Et sic termino senatus; qui
communi fere usu gubernatoribus et dominis saecularibus seu
temporalibus et politicis appropriatur, adjicitur to
quasi; ut intelligatur esse praedicationem analogicam, non
synonymam, ac si ecclesiasticum presbyterorum collegiumm ejusdem
generis esset, et eandem genere potestatem haberet, cum collegio
senatorum saeculari. Quomodo potestatem jurisdictionis,
ecclesiasticis in Papatu, Papis scil. praelatis tum regularibus
tum saecularibus, archidiaconis tribuunt. Quamvis nostri phrases
a politico regimine mutuatas, subinde usurpent cum
loquuntur de regimine et disciplina
|VIII|
ecclesiae, nullo tamen modo indicare intendunt potestatem,
regimen, jurisdictionem, quae eadem aut ejusdem generis sit cum
potestate, regimine et jurisdictione politica seu saeculari: uti
ab imperitis hoc sic concipi, et nostrae religioni atque
ecclesiae a Remonstrantibus, Neo-Erastianis, aliisque
Caesaraeo-Papatus aedificatoribus imponi solet”.
Hier volgt de vertaling:
„Wij antwoorden met betrekking tot dat quasi senatus,
dat in alle vroegere Nederlandsche edities wordt gelezen als
eenen Raedt der Kercke, en dat hetzelfde door de Dordtsche
Synode in de verbeterde uitgave werd behouden: zoo wordt ook
dezelfde uitdrukking als een Raedt der Kercke in onze
liturgie bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen gebruikt.
Dat nu overigens het Nederlandsche als passend wordt weergegeven
door tanquam, weten zij, die in beide talen bedreven zijn. Zoo in
Joh. 1: 14: doxan hoos monogenes, de heerlijkheid als des
Eeniggeborenen, gloriam ut unigeniti (Beza). De
oorspronkelijke Fransche en Nederlandsche teksten van onze
Belijdenis zijn beide in en door de volle synode aldus
rechtstreeks zeer grondig onderzocht en goedgekeurd; de tekst van
de latijnse vertaling niet, maar slechts door hem dien de Synode
daartoe gedeputeerd had, n.l. Festus Hommius. Dat hij echter het
woordje quasi heeft gebruikt is niet geschied om te ontkennen dat
de geestelijke macht en regeering en het geestelijk bestuur der
kerk onderscheiden zijn van het burgerlijke en wereldlijke (van
welke meening die man absoluut niets hebben moest, zooals aan
ieder uit diens geschriften kan blijken); of om te ontkennen dat
het presbyterium der kerk senaat genoemd kan worden, aangezien
deze (woorden) synoniem zijn zooals seniores en presbyters: maar
omdat de haters en kleineerders der kerkelijke macht en orde aan
zulke woorden aanstoot nemen, en daarvan gaan maken en die in hun
brein opsieren tot een regeering en gezaghebbende rechtspraak en
uitwendig dwingende macht, ja zelfs de hoogste macht en op deze
manier de kerken, die daaraan geen schuld hebben, in een valsch
daglicht stellen, alsof deze n.l. komen aandragen met, zichzelf
toeëigenen en rooven dezelfde macht en regeeringsbevoegdheid of
dezelfde soort macht en regeeringsbevoegdheid die aan de
wereldlijke magistraat toekomt.
Vandaar hun gewauwel over collaterliteit, over een republiek in
de republiek, een rijk in het rijk, over een nieuw pausdom, over
pauselijke hiërarchie; door welke valsche voorstelling van zaken
de duivel getracht heeft de ware kerk en de trouwe dienaren der
kerken te beginnen bij Christus en de Apostelen te storten in de
haat van vorsten en magistraten. Daarom beveelt de
voorzichtigheid der rechtvaardigen aan, hier minder krachtige of
beperkende of onderscheidende termen te bezigen, b.v. de wapenen
van den christelijken krijg die geestelijk zijn, of
niet vleeschelijk; opzieners, herders, bestuurders,
ambtsdragers, aanvoerders die leiding geven; bedienaren,
dienaren, of niet heerschende, niet opperste;
geestelijke koningen en priesters. En zoo wordt aan het
woord senaat, dat naar het nagenoeg algemeen gebruik
wordt toegekend aan wereldlijke of tijdelijke en politieke
bestuurders en heeren, toegevoegd het quasi, opdat het
zou verstaan worden als een analoog, niet synoniem praedicaat,
alsof het kerkelijk college van ouderlingen van dezelfde soort
zou zijn en uiteraard dezelfde macht zou hebben als het
wereldlijk college van senatoren. Op dezelfde manier als men
onder het pausdom de macht om recht te spreken toekent aan
kerkelijke personen, aan de pausen n.l. aan de prelaten, deels de
reguliere, deels saeculiere en aan de aartsdiakenen. Hoewel de
onzen de uitdrukkingen aan ’t politieke regiment ontleend
herhaaldelijke gebruiken als ze spreken over regeering en
discipline der kerk, bedoelen zij echter op geenerlei wijze aan
te duiden een macht, regeering, rechtspraak, die dezelfde of van
dezelfde soort zou zijn als de politieke of wereldlijke macht,
regeering en rechtspraak, zooals dit door de des-onkundigen wordt
verstaan en aan onze religie en kerk pleegt ten laste gelegd te
worden door de Remonstranten, Neo-Erastianen en andere
Caesaro-papistische stelselbouwers”.
45) Bekenntnisschriften und K.O. der nach Gottes Wort ref.
Kirche, herausg. von W. Niesel, München 1938, p. 73: Quant est de
la vraye Eglise nous croyons qu’elle doit estre gouvernee selon
la police que nostre Seigneur Jesus Christ a establie, c’est
qu’il y ait des Pasteurs, des Surveillans et Diacres.
|IX|
46) Idem, p. 77: Les Anciens et Diacres sont le Senat de
l’Eglise, auquel doyvent presider les Ministres de la parole.
47) De Nederlandsche Belijdenisschriften, vergel. teksten
samengesteld door Dr. J.N. Bakhuizen v.d. Brink, Amsterdam 1940,
bl. 118.
48) Idem, bl. 118 (zie noot onder aan de bladz.).
49) Lechler, Gesch. der Presb. u. Synodalverf. Leiden 1854, S.
119; Hooyer, Oude K.O., Zaltbommel 1865, bl. 60, 61; Christendom
en Historie, Lustrumbundel 1925, bl. 209, 210 (Dr. Th.L.
Haitjema); Geref. Th. Tijds. 36ste jrg. bl. 403 v. (Dr. F.L.
Bos).
50) Niesel, Bekenntnisschr. u . K.O. S. 77: L’Office des Diacres
n’est pas de prescher la parole, ni d’administrer les Sacremens,
combien qu’ils y puissent aider.
51) Tous les Synodes Nationaux des Egl. ref. de France par Mr.
Aymon, A la Haye, 1710, I, Syn. nat. tenu à Orleans, art. 24, p.
27, La disc. ref. de France, par D’Huisseau, Orleans 1675, p.
128.
52) Aymon, I 104; D’Huisseau, p. 144: Les Ministres et Anciens
font le Consistoire, auquel les Ministres doivent presider, et
les Diacres peuvent y assister quand le Consistoire le trouvera
bon.
53) D’Huisseau, p. 144, 145: Les Ministres de la parole de Dieu,
et les Anciens, sont le Consistoire de l’Eglise, auquels les
Ministres doivent présider. Et neanmoins, les Diacres pourront,
et devront, assister au consistoire par l’avis dudit consistoire,
pour la necessité des temps, ont jusqu’ icy heureusement employé
les dits Diacres au gouvernement de l’Eglise, comme exerçans
aussi la charge les Diacres qui seront aussi désormais éleus ou
continuez, auront avec d’Anciens, les Pasteurs et les Anciens, le
gouvernement de l’Eglise. Aymon I 115 heeft een eenigszins
hiervan afwijkenden tekst.
54) Voetius, Pol. Eccl., Pars III, Lib. I, Tract. I, Cap. VII, p.
60.
55) Rutgers Kerkelijke Adviezen, I, 203 vv.
56) B.v. Korte verklaring van de K.O. door Joh. Jansen, Kampen
1923, bl. 175; Rutgers, Adviezen I bl. 278.
57) Acta der Part. Syn. van Zuid-Holland, uitg. door Dr. W.P.C.
Knuttel, ’s-Gravenhage 1908, I (1621-1623) bl. 20, noot 5.