|I|

 

Aanteekeningen.

 

1) Corpus Reformatorum vol. LXXXI (J. Calvini opera vol. LIII) Sermon sur la première épistre à Timothée, chap. III, v. 6-7 p. 293. „Want indien wij onder ons de Kerk in stand willen houden, moeten wij dat régime hebben, ’t welk God als onschendbaar heeft ingesteld”.
2) Ned. Herv. Kerkrecht door Dr. J.R. Slotemaker de Bruïne, 2e druk ’s-Gravenhage 1939, bl. 48.
3) De ontwikkeling van het Diaconaat, door Dr. J.C. de Moor, Kampen 1913, bladz. 20.
4) Voor de geschiedenis der ambten in de Kerk, speciaal in de Oude Kerk, zie b.v.:
Encyclopaedia of Religion and Ethics, ed. by J. Hastings, Edinburgh 1915, vol. VIII art. Ministry p. 659-674 (Maclean);
Dictionnaire de Théologie Catholique, Paris 1924. Tome quatrième art. Diacres p. 703-731 (Forget);
Realencyklopädie für Prot. Theol. u. Kirche3, Leipzig 1893, Vierter Band S. 600-603 art. Diakonen (Achelis); Dritter Band, S. 245-247 art. Bischof (Friedberg);
Die Religion in Gesch. und Gegenwart2, Tübingen, 1929, Dritter Band, S. 968-988, art. Kirchenverfassung (Karl Müller); Erster Band, S. 1903-1907, art. Diakonen (Mahling);
G. Voetius, Politica Ecclesiastica, Pars II Lib. IV Tract. I Cap. IV pag. 832-888, pag. 401-508;
Geref. Kerkrecht door Dr. H. Bouwman, I Kampen 1928, bl. 74-136;
Lehrbuch des kath. und evang. Kirchenrechts, von Dr. E. Friedberg. Leipzig 1903, S. 12-46;
Corpus Ref. vol. XXX (J.C. Opera II), pag. 776-812, (Institutie vertaling Sizoo 3e deel, bl. 54-109);
Het Diaconaat door P. Biesterveld, J. v. Lonkhuyzen en R.J.W. Rudolph, bl. 36-86;
Gereformeerde Dogmatiek door Dr. H. Bavinck, Kampen 1911, deel IV, bl. 354-381;
Lehrbuch  der Kirchengeschichte von Gieseler, Bonn 1844, I1, S. 115-119, 139-145, 358-374;
Lehrbuch der K.G. von W. Moeller, Tübingen 1902, S. 88-96, 134-137, 209-211, 300-301, 364-373, 377-379;
K.G. von Karl Müller, Tübingen 1929, I1, S. 110-118, 206-207, 254-263, 304-310, 525-528;
Handbuch der K.G. herausg. von G. Krüger, I Das Altertum, Tübingen 1923 S. 54-57, 106-112;
Geschichte der alten Kirche von H. Lietzmann, Berlin 1937, I S. 145-149, 202-204;
Handboek der K.G door Bakh. v.d. Brink en Lindeboom, ’s-Gravenhage 1942 bl. 63, 64, 89.
Voorts zijn belangrijk:
De organisatie van de Christ. Kerk in den Apost. tijd door P.A.E. Sillevis Smitt, Rotterdam 1910;
Entst. und Entw. der K.-Verf. und des K.-rechts in den zwei ersten Jahrh. von A. v. Harnack, Leipzig 1910;
The organization of the Early christian Chuches by E. Hatch, 3rd Ed. London 1888;
l’Eglise naissante et la Catholicisme, par P. Pattifol, Paris 1922;
Die Entstehung des Episcopats in der Christl. Kirche, von R. Seyerlen, Zeitschrift f. prakt. Theol. 1887, S. 97-143, 201-245, 297-333;

|II|

The church in the Roman Empire, by W.M. Ramsay, 7th ed. London 1903;
Die urchristliche Gemeindeverfassung, von F. Loofs. Theol. Studien und Kritiken 1890, S. 619-658;
Geschiedenis van het kerkelijk leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen, door W. Moll, Amsterdam 1844, dl. I;
Kirchenrechtl. Abh. herausg. von Dr. U. Stutz Heft 23, 24: Die Diakonen der Bisch. und Presb. und ihre urchristl. Vorläufer, von Dr. P.A. Leder, Stuttgart 1905;
L. Duchesne: Histoire ancienne de l’Eglise, I 19104, II 19033, III 19063.
5) Over den toestand in Calvijns dagen, practisch geheel dezelfde als aan het eind der middeleeuwen, zie Corpus Ref. vol. XXX (J.C. opera vol. II) Lib. IV, Cap. V, 15, 16; Institutie vert. Sizoo: „Laat nu de diakenen te voorschijn komen, en die zeer heilige uitdeeling der kerkelijke goederen, die zij houden. Trouwens, zij benoemen hun diakenen geenszins meer daartoe. Want zij leggen hun geen andere taak op, dan dat ze aan het altaar dienen, het evangelie voorlezen of zingen, en ik weet niet wat voor andere beuzelingen verrichten. Niets hebben ze te maken met de aalmoezen, niets met de zorg voor de armen, niets met die geheele bediening, die ze vroeger hadden. Ik spreek van de instelling zelf; want wanneer wij letten op wat ze doen, dan hebben ze inderdaad geen ambt, maar bekleeden ze alleen een graad om te komen tot het priesterschap. In één zaak vertoonen zij, die de plaats van diaken in de mis innemen, een ijdel beeld van het gebruik der oudheid. Want zij ontvangen de offerpenningen vóór de consecratie. Het was de gewoonte in de Oude Kerk, dat vóór het communiceeren aan het Avondmaal, de geloovigen elkander kusten en hun aalmoezen aan het altaar offerden; zoo gaven zij, eerst door een teeken, daarna door hun weldadigheid zelve, hun liefde te kennen. De diaken, die de verzorger der armen was, ontving hetgeen gegeven werd, om het uit te deelen. Nu komt van die aalmoezen even weinig tot de armen als wanneer ze in de zee geworpen waren. Zij bespotten dus de kerk met dat leugenachtig diakenschap. Voorwaar, daarin hebben ze niets gemeen met de instelling der Apostelen, noch met hetgeen de Oude Kerk onderhield”.
Voorts merkt Calvijn op, dat van de inkomsten der kerk de helft de armen ten goede moest komen, maar dat ’t voornaamste deel than aan bisschoppen en stadspriesters in handen valt, die de buit onderling (niet zonder oneenigheid) verdeelen; de armen ontvangen geen cent. Calvijn vraagt nu aan de geestelijken „of het diakenschap beteekent de vrijheid om te rooven en te stelen. Indien ze dit ontkennen, zullen ze ook gedwongen worden te erkennen, dat zij geen diakenschap meer hebben, daar bij hen de geheele bediening der kerkelijke goederen veranderd is tot een heiligschennende plundering”.
6) Die Christliche Liebestätigkeit2 von G. Uhlhorn, Stuttgart 1895, S. 276.
7) Diakonie en Overheid door P.A.E. Sillevis Smitt, Rotterdam 1902, bl. 5. Het Diaconaat door P. Biesterveld, J. van Lonkhuyzen, R.J.W. Rudolph, bl. 152.
8) De Kerk stelt de oefening der barmhartigheid voor als een opus operatum, een verdienstelijk werk, als een zaaien om in den hemel te oogsten; paus Innocentius III leert in zijn geschrift „Over de Aalmoezen”: „Aalmoezen reinigen, aalmoezen bevrijden, aalmoezen zegenen, aalmoezen maken rechtvaardig, aalmoezen wekken nieuw leven, aalmoezen maken zalig”; het werd een geluk geacht, dat er veel armen waren, zoodat er gelegenheid was, veel te kunnen geven; men gaf niet om Christus’ wil, maar om zijns zelfs wil, tot bevordering van eigen zieleheil. Hierdoor werd het bedelen ongemeen aangewakkerd; bovendien vermeerderde de Kerk zelf het aantal bedelaars door de duizenden bedelmonniken en bedelende „religieuzen”; werd ergens een nieuwe kerk gebouwd, dan werd aanstonds een bedel-campagne op touw gezet.
9) Moge de schatting van Eberlin von Günzburg overdreven zijn, dat toen ter tijd van de 15 menschen 14 ledig gingen, het getal bedelaars was tegen het einde der M.E. enorm: ze lagen in of voor de kerk, posteerden zich op drukke verkeerswegen, gingen zingend door de straten, droegen borden, waarop hun ellende beschreven was; in Bazel namen bedelvrouwen ieder die niets geven wilde, tot pand zijn hoed af. Een geschrift waarschijnlijk uit het eerste kwartaal der 16e eeuw, somt meer dan 20 verschillende soorten bedelaars op:
pelgrims, die niet kunnen of mogen arbeiden naar ze beweren;

|III|

losgelaten gevangenen, naar voorgegeven wordt, die zeggen door de ongeloovigen langen tijd ingekerkerd geweest te zijn; ze zijn voorzien van valsche documenten;
menschen, recht van lijf en leden, die zich kreupel houden;
lieden, die zeggen genezen te zijn uit ernstige ziekte en de gelofte hadden gedaan, dagelijks drie aalmoezen in te zamelen, maar dan alleen van vrome menschen;
bedelaars, die blindheid simuleeren, vrouwen die zich voor gedoopte jodinnen uitgeven, enz. enz.
Sommigen nemen zeep in den mond, zoodat het schuim hun dik op de lippen staat, anderen doorsteken zich de neusgaten, zoodat het bloed hun van ’t gelaat vloeit en veinzen te lijden aan epilepsie (ze geven daarvan een aanschouwelijke voorstelling); een vrouw beweert, dat ze tegelijkertijd met een kind ook een pad heeft ter wereld gebracht; de pad heeft elken dag een pond vleesch noodig (ze was dus behoorlijk groot). (Uhlhorn, a.a.O. S. 497, 498).
10) I.H. Boehmer, Ius ecclesiasticum Protestantium5, Halle 1766, Tomus I, p. 539-541 deelt mede, dat in de Luthersche Kerk de diakenen pastors zijn, en met den „pastor primarius” in hetzelfde ambt dienen; ze nemen de biecht af, doopen, bedienen ’t H. Avondmaal, prediken enz. Hij citeert Spener, die opmerkt: „Onze diakenen zijn naar de spreekwijze der Schrift veeleer pastors, hij die echter den titel van pastor draagt heeft met hen de ziels-zorg gemeen, alleen heeft hij dit bijzondere, dat hij zijn overige collega’s, mede-pastors of z.g. diakenen, in hun ambt heeft te regeeren”.
11) Corpus Ref. XXIX Joh. Calv. opera II, pag. 783; Institutie vert. Sizoo Boek IV, hfdst. III, 9. Prof. Dr. S. Greijdanus in „De brief van den Apostel Paulus aan de gemeente te Rome” II, Amsterdam, 1933 bl. 551 is van oordeel: „De apostel spreekt niet strikt alleen over de bizondere ambten en hunne bedieningen. Wel omdat hij ook die met zijne vermaningen, maar deze strekken zich over breeder gebied uit, sluiten meer in”. Maar dan kan, bij deze wijze van uitdrukking, waar de Apostel in ’t algemeen spreekt, ook moeilijk rechtvaardiging gevonden worden voor Calvijns gedachte. In dit verband zij opgemerkt, dat waar de Artt. van Wezel (Kerkelijk Handboekje van P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kampen 1905, bl. 20, 21) nog de twee soorten diakenen van Calvijn overnemen, Emden 1571 er over zwijgt, Dordrecht 1574 alleen wil weten van geestelijke zorg voor zieken, mede door diakenen uit te oefenen, Dordrecht 1578 het ambt der diakenen omschrijft, maar daarbij alleen gewag maakt van het „besoecken ende troosten der benauwden”.
12) Acta der Prov en Part. Synoden, uitg. door J. Reitsma en S.D. v. Veen, Groningen, 1892, I, 82, 83.
13) Zie Tractaat van de Reformatie der Kerken door Dr. A. Kuyper, Amsterdam 1883, bl. 66. Dr. Kuyper betoogt aldaar:
Over de vraag of diakenen deel hebben aan de regeering der kerk is lang en veel gestreden. Gewoonte der gereformeerden ten onzent was, dat in ruim duizend van de circa elf honderd gemeenten de Diakenen aan de regeering wel deel namen, t.w. in alle plattelandsgemeenten en zeer kleine steden, en dat daarentegen in een goede honderd de Diakenen een afzonderlijk college vormden en slechts voor de beroeping van ambtsdragers en stoffelijke aangelegenheden meê in den raad der kerke stemden. Vandaar de schijnbare strijd tusschen de Belijdenis, die in Art. 30 de Dienaren, Ouderlingen en Diakenen in éénen kerkeraad vereenigt, en ons Formulier van bevestiging, dat het college van Diakenen van het gezelschap der Dienaren en Ouderlingen onderscheidt. En toch is het geenszins twijfelachtig in welken zin dit geschil dient opgelost. Uit het stellige feit toch, dat onze gereformeerde kerken, na de eerste troebelen, geen Diaken op de classis of op de synode hebben toegelaten, blijkt dat het eigenlijke kerkelijke regiment hun door onze kerken niet is toegekend. Wel behooren ze dus zitting te hebben in den plenairen raad, waar heel het ambt saâm komt en de gemeente vertegenwoordigt, maar indien ze op de dorpen aan de regeering deel hebben, is dit om het klein getal der ouderlingen, wier tekort ze aanvullen. Daarentegen gaan we niet mede met hen, die de Diakenen ook aan de beroeping slechts laten deelnemen, als eerzame gemeenteleden. Dit kan niet. Ambt is ambt. En ook Diakenen zitten nu eenmaal in den raad der kerke als ambtelijke personen.”

|IV|

Anders dan men in een „Tractaat van de Reformatie der Kerken” had mogen verwachten, munt dit gedeelte niet uit door principieelen gedachtengang, noch ook door historische nauwkeurigheid of door logische consequentie.
De vraag of diakenen deel hebben aan den kerkeraad mag ter beantwoording niet overgelaten worden aan de historie; hier beslist alleen het Woord des Heeren. Voorts kan de Ned. Geloofsbelijdenis, bij de formuleering van Art. 30 niet het oog gehad hebben op het groot getal kleine gemeenten, aangezien deze Belijdenis is opgesteld in het jaar 1561, dat is dus in den aanvangstijd der Nederlandsche troebelen, in welken tijd de zaken der Kerk nog niet behoorlijk geregeld waren; eerst 7 jaar later komt het Convent van Wezel samen, dat een handleiding ontwerpt ter constitueering van Kerken en de hoop uitspreekt, dat „de Heere de deur voor de prediking des Evangelies zal openen” in ons land. De Ned. Geloofsbelijdenis kan dus, bij dien stand van zaken, moeilijk bepalingen maken voor een toekomst, die niemand kent. En eindelijk, blijkt het „dat het eigenlijke kerkelijke regiment aan de diakenen niet is toegekend”, dan is eisch van reformatie, te onderzoeken niet alleen wat de Schrift hierover te zeggen heeft, maar ook, indien mocht blijken dat de Schrift diakenen van de regeering der Kerk uitsluit, dit duidelijk uit te spreken en te vindiceeren.
14) Onder dominicalia verstond men de voor Zon- en Feestdagen voorgeschreven pericopen uit de H. Schrift.
15) Reitsma en van Veen, a.w., VI 103.
16) Aan ’t eind van de Middeleeuwen treden geachte en invloedrijke mannen, daartoe door de Overheid aangesteld, onder verschillende namen op, als: kerkmeesters, huiszittenmeesters, heilige-Geestmeesters enz. Zij verzorgden armen, gebrekkigen, bejaarden, zieken, weezen enz.
De „gasthuizen” dagteekenen bij ons (eeuwen tevoren trof men deze stichtingen reeds aan in ’t buitenland) uit de twaalfde eeuw. „Gasthuis” was oorspronkelijk: logement, verblijfplaats voor passanten, die er in den regel voor één nacht onderkomen konden vinden. De gasthuizen waren aanvankelijk bedoeld voor „arme menschen, die opten straeten buyten huysen blyven leggen”. Later worden de opgenomen gasten er duurzaam onderhouden en verpleegd; nog later nam men op „legghende ellendighe sieke menschen”, „puer ellendighe arme menschen, die siec ende beddevast ligghen” (dus geen betalende zieken); ten slotte wordt de naam gasthuis toegekend aan inrichtingen, die haar werk maakten van opname en verzorging van oude mannen en vrouwen (zie: „Schetsen uit de Middeleeuwen” door S. Muller Fzn., Amsterdam, 1914, bl. 151 vv.).
Heilige-Geesthuizen ontleenden hun naam aan den H. Geest als auteur van de werken der liefde; volgens G. v. Reyn, Gesch. Beschr. der Stad Rotterdam, Rotterdam 1832 bl. 27 v. is deze naam ontstaan uit het voorgevallene met Ananias en Saffira (Hand. 5: 3; de Heilige Geest zou hier opkomen voor de „behoeftige broederen”).
Huiszittende armen werden zij genoemd, die niet in gasthuizen waren opgenomen, noch bedelend van huis tot huis trokken.
17) R. & v. V. a.w. II 316, 386.
18) id. VI 308.
19) id. VI 308 v.
20) id. VI 309.
De laatste gegevens zijn overgenomen uit de Acta van de Prov. Syn. van Utrecht 1606, door de Staten geconvoceerd op verzoek van de predikanten der stad Utrecht, ter oorzake van velerlei differenten en ongeregeldheden, door „langheid van tijd ingekropen.” Uit deze Acta blijkt b.v. dat te Leusden geen psalmen werden gezongen „doordien den coster niet can voorsingen, ende den dienaer selffs een valsche stem heefft”; te Baarn en Ter Eem niet, „doordien de schoolmeester van d’huysluyden gedreijcht wort met cassatie, so hij de psalmen wilde helpen singen”; van den predikant te Kameryk wordt o.a. meegedeeld „als dat hij in de Kercken comende om sijn predicatie te doen eerst voor seeker autaer nedervalt, daarna hemselven met cruijcen teekent ende dat so dickwils als hij de clock hoort slaen, ... dat als er ijemand in het dorp gestorven is, hij als dan over den dooden gaet bidden, ende als men het lichaem ter aerden brengt, heefft hij een schup of spaeij, schrijvende drie cruycen op de

|V|

kist me vele mommelinge der woorden, die hij gebruijckt; dat ij d’huysluyden het wijewater vercoopt”, enz.
Bij deze toestanden is het niet te verwonderen, dat men ook inzake de bevoegdheid van het diakenambt niet aanstonds van de Roomsche praktijk vrij was.
21) R. en v. V. VII bl. 220.
Langen tijd na de Reformatie was de armenverzorging kerkelijk nog niet voldoende georganiseerd. Van Groningen wordt ons gemeld (De Geref. Kerken in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers 1595-1796, door Dr. G.A. Wumkes, Groningen 1905, bl. 141 v.v.) dat na de Reductie de armenzorg voorloopig bleef bij den pastor en de armvoogden, ook na de saeculariseering der kloostergoederen. In Zeerijp wordt pas omstreeks 1640 een tweetal diakenen aangesteld, en eerst langzamerhand gaan de armvoogden zich aan de armenzorg onttrekken. In 1640 besluit de Prov. Synode van Groningen dat ’s Zondags „in de vergaderinge der Gemeynte collecten voor de armen ter plaetse gedaen worden, gelijck in alle welbestelde kerken gebruyckelijk is”; de predikanten zullen hiervoor met alle behoorlijke middelen ijveren. Maar nog in 1691 weiger een echtpaar te Thesinge het H. Avondmaal mede te vieren „ter oorsaecke dat Ds. Wiarda de buydel hadde ingevoert”.
Vroeger lieten armvoogden heel de administratie van de armenverzorging aan den pastor over. Toen later diakenen werden gekozen en dezen zelfstandig hun ambt wilden uitoefenen, kwamen de classes tusschenbeide; zoo bepaalde de classis Middelstum, at de diakenen te Westerwytwert „die sonder haeren pastor te kennen, de bussen openden, het geld lichtten en naar believen uytdeelden”, dat ze voortaan hun predikant, Ds. Ganzevoort, zouden beschouwen „als het hooft van sodanige bedienige”.
Hulp van den predikant was af en toe noodig, aangezien vele diaken-boekhouders slecht konden schrijven en rekenen. Te Garnwert en te Sebaldeburen wordt een nieuwe verkiezing voor diakenen gelast, omdat de gekozenen analphabeten waren. In Middelstum kiest men in 1694 een diaken, die lezen noch schrijven kan; hij biedt den Kerkeraad 100 Carolus-guldens aan voor de armen, indien men hem ontheffing verleent; deze transactie komt tot stand.
Ook in Friesland (zie: Kerkelijk leven der Herv. in Friesland tijdens de Republiek, door Dr. S. Cuperus, Leeuwarden en Groningen 1920, II, bl. 23 v.v.) was de toestand aanvankelijk ver van geregeld; herhaaldelijk rezen geschillen over de vraag, of diakenen medezeggenschap hadden over zaken, het bestuur der Gemeente betreffende, en omgekeerd of predikant en ouderlingen mochten oordeelen over het werk der kerkelijke armenzorg. De Classis Franeker maakte in 1641 deze schikking: de telling der armencollecten, waartoe den diakenen een half uur tijd werd gegeven, zou geschieden in tegenwoordigheid van den kerkeraad, en daarna zou gelegenheid worden gegeven tot verhandeling van kerkelijke zaken; drie weken vóór een avondmaalsviering zouden diakenen zitting hebben in den kerkeraad om voorgevallen zwarigheden mede te behandelen; in armenzaken zou de kerkeraad de diakenen bijstaan, aleen wanneer zich moeilijkheden voordeden. In 1784 bepaalt de Prov. Synode, dat in kleine Gemeenten niet alleen de zaken, het bestuur aangaande, maar ook die van de armenverzorging door den geheelen kerkeraad moesten worden beslist, zoodat geen diaken daarin naar eigen goeddunken mocht handelen.
Hoe groot vaak de moeilijkheden waren met de overheid en haar ambtenaren komt in dit gewest uit b.v. bij de verdeeling van de z.g. oortjesgelden. De pachters der belastingen moesten sinds 1590 een deel van de opbrengst der pachtsommen bestemmen voor de ondersteuning der armen. Dit deel werd aldus berekend: van elken gulden der pachtsommen werd elke stuiver zóó verdeeld, dat 3½ cent (de blanken) dienden tot dekking van de verpachtingskosten; de overblijvende  1½ cent (de oortjes) kwamen den armen ten goede. Maar de grietmannen, wien de uitdeeling van deze gelden aan de instellingen van armenzorg was opgedragen, gingen vaak het kerkelijk ambt voorbij; ondanks ingediende protesten kregen diakenen niet zelden nul op ’t request.
21a) De Broederkring, Broederlijke samensprekingen over de Reformatie der Kerken, door J.C. Sikkel, Leeuwarden, A. Jongbloed, 1887. 7e Samenspreking.
22) Voor de beteekenis van diakonein en diakonos zie Theol. Wörterbuch zum Neuen Testament herausg. von G. Kittel, Stuttgart 1935, II S. 81 ff.; Bibl. theol.

|VI|

Wörterbuch der Neutest. Gräzität von Cremer-Kögel, Gotha 1915 S. 290 ff. Voor de verklaring van Handel. 6 zie men de Kommentaren, b.v.: Corpus Ref. vol. LXXVI (I. Calv. Op. vol. XLVIII) pag. 113 sequ.; Die Apostelgesch. erl. von Strack-Billerbeck, München 1924, S. 641 ff.; De Hand der Ap. uitgelegd door Dr. F.W. Grosheide, Amsterdam 1942, bl. 191 v.v.; Die Apostelgesch. des Lucas von Th. Zahn, Leipzig 1919, I S. 223 ff.; H.H. Wendt, Die Apostelgesch.5 (in H.A.W. Meyer’s Krit.-exeg. Komm.) 1913, S. 130 ff.; Komm. op de Hand. der Ap. door E. Barde, vertaald door Dr. G. Keizer, 1910, bl. 128 v.v.; De Hand der Ap. toegelicht door J. v. Andel, 1909, bl. 89 vv.; voorts zie men: Van Jer. naar Rome door Dr. B. Wielenga, 1928, bl. 177 vv.; Zahn’s Einl. in das Neue Testament3; Friedrich Zündel, Apostelzeit; de reeds genoemde diss. van Sillevis Smitt; Eenige opm. over Hand. 6: 1-7 door Dr. F.W. Grosheide, Geref. Theol. Tijdschrift 26e Jrg. bl. 181 vv.; Het gebruik van het Grieksch door den Heere en zijne Apostelen in Palestina door Dr. S. Greijdanus, 1932, bl. 30 v.v.; enz.
23) Grosheide, a.w. bl. 195.
24) Zahn zegt (Kommentar S. 225): Als oberster Leiter dieser Armenpflege, als oikonomoi tes ekklesias im Sinne Jesu (Lucas 12: 42) werden die Ap. durch den bildlichen Ausdruck „tithenai (tas timas) para tous podas toon Apostoloon” wiederholt bezeichnet (4: 35. 37; 5: 2). Mögen sie hierbei von Anfang an, wie kaum zu bezweifeln ist, die Hilfe älterer Gemeindeglieder als Berater in Personal-Anspruch genommen haben, so  trugen doch die Ap. die ganze Verantwortung für diesen Zweig des Gemeindelebens.
25) Greijdanus, a.w. bl. 31 vv.
26) Zahn, Kommentar S. 224.
27) Zie hierover uitvoerig „Het Diaconaat”, 1907, bl. 54-69.
28) Grosheide, a.w. bl. 193.
29) Corp. Ref. Vol. LXXVI (I. Calvini opera vol. XLVIII) pag. 120: Intusschen toonen zij aan, dat de dienst des Woords zóór rijk is aan arbeid, dat hij den mensch volkomen in beslag neemt en hem niet toelaat zich te wijden aan andere bezigheden. ... Welke verontschuldiging zal er dan zijn voor de wereldsche bezigheden of voor die, welke men om persoonlijk voordeel onderneemt, als (zelfs) wijken moet wat overigens niet het geringste deel der Godsvereering gerekend wordt?
30) B.v. Dr. C. Bouma in Bottenburg’s Kommentaar, Amsterdam 1942, bl. 142-144, die de kwestie uitvoerig bespreekt; F.W. Farrar: Life and Work of St. Paul II p. 522; v. Oosterzee in Lange’s theol. hom. Bibelwerk Bielefeld 1861 S. 40. 41; Weiss in Meyer’s Kommentar 1894, S. 155-159 etc.
31) Sillevis Smitt, a.w. bl. 124.
32) De gaven, in 1 Cor. 12: 28 opgesomd, zijn ten deele tijdelijk en voorbijgaand, ten deele blijvend. Onder de laatste valt de kubernesis, die dan ook bij de herhaling in vs. 29 en vs. 30 niet opnieuw wordt genoemd.
33) Sillevis Smitt, a.w. bl. 182.
34) Zie Sillevis Smitt, a.w. bl. 180-182, 191 en 192; De Openb. des Heeren aan Johannes door Dr. S. Greijdanus, Doesburg J.C. v. Schenk Brill, bl. 86, 87, 104, 105; idem Amsterdam, H.A. v. Bottenburg 1925, bl. 40, 41.
35) Zoo komen reeds in de brieven van Ignatius (geschreven waarschijnlijk omstreeks 110, in elk geval niet later te stellen dan het jaar 150) de volgende uitdrukkingen voor: hupotassesthe kai tooi presbuteriooi (presbyterio subditi sitis); pantes entrpresthoosan ... tous presbuterous hoos synhedrion Theou, kai hoos sundesmon apostoloon (cuncti revereantur .... presbyteros ut senatum Dei et concilium Apostolorum; andere lezing: ut consessum Dei et collegium Apostolorum). Patrum Apostolicorum Opera, rec. A.R.M. Dressel Lipsiae 1863, Ignatii epistola ad Trallianos II. III, pag. 154, 155. De langere recensie heeft weer een eenigszins andere lezing (ibidem pag. 228, 229). Ook in de Constitutiones apostolicae (4e eeuw) en bij Hieronymus vinden we het presbyterium vermeld als sunhedrion, boule tes ekklesias, ecclesiae senatus.

|VII|

36) Zie b.v. Wezelsche Artt. hfdst. 2 § 3, hfdst. IV § 1, 3, 5, 7, 9, 10 etc.
37) Acta van de Ned. Syn. der 16e eeuw, verz. en uitg. door F.L. Rutgers, ’s-Gravenhage, 1889, bl. 58. „In iedere Kerk zal men samenkomsten of consistoriën van de Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen hebben, die ten minste alle weken eenmaal zullen gehouden worden, ter plaatse en op den tijd die elke Kerk het meest geschikt zal voorkomen.”
38) Rutgers, Acta bl. 139: „Tot verclaringhe des artikels des Embdtschen Synodi, soo sullen de Dienaers des Woordts, Ouderlinghen ende Diakenen de Consistorie maecken, Alsoo, dat de Dienaren ende Ouderlinghen alleen onder hen versamelen sullen, oock de Diaconen bijsonder, om hare eijghen saecken die d’armen aengaen te verhandelen. Doch in plaetsen daer weinich Ouderlinghen sijn sullen de Diakenen toeghelaten mueghen worden na de begheerte der Consistorie. Ende de Diaconen sullen ghehouden worden te verschijnen wanneerse inde Consistorie beroepen worden”.
39) Rutgers, a.w. bl. 385, 386.
40) Rutgers, a.w. bl. 405.
41) Rutgers, a.w. bl. 495.
42) Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door P. Biesterveld en Dr. H.H. Kuyper, Kampen 1905, bl. 236.
43) Kerkelijke Adviezen van Dr. F.L. Rutgers, Kampen 1920, I bl. 276, 277.
44) Omdat deze quaestie ook in den laatsten tijd vrij sterk de aandacht trok, hebben wij haar wat breeder besproken, en geven het geheel in de eigen woorden van Voetius weer (Pol. Eccl. Pars III, Lib. I Tract. I Cap. VII, pag 62 sequ.). „Respondemus ad illus quasi senatus, in omnibus exemplaribus Belgicis ante editis, legitur als eenen Raedt der Kercke idemque a synodo Dordracena in emendata editione retentum fuit: sic etiam eadem phrasis, als een Raedt der Kercke in liturgia nostra cap. de confirmatione seniorum et diaconorum, adhibetur. Jam vero Belgicum (als) commode exponi per tanquam, norunt utriusque linguae periti. Sicuti Joh. 1 v. 14 doxan hoos monogenes, de Heerlijckheydt als des Eenigh gebooren; Beza, gloriam ut unigeniti. Textus originalis confessionis nostrae Gallicus et Belgicus, uterque in et a plena synodo immediate sic penitius examinatus et probatus fuit; textus latinae translationis non fuit, sed tantum ab illo, quem synodus ad hoc deputarat, a Festo Scil. Hommio. Quod autem adhibuerit particulam quasi factum non est ut spiritualem ecclesiae potestatem, politiam gubernationem a civili et saeculari distinctam negaret; (a qua opinione vir ille alienissimus erat, uti ex scriptis ipsius cuivis constare potest); aut ut negaret presbyterium ecclesiae posse dici senatum; cum sint synonyma sicuti seniores et presbyteri: sed quod potestatis, et ordinis ecclesiarum osores et detractores vocibus talibus offendantur, et regimem, jurisdictionem cum imperio, potestatem externe coactivam, etiam supremam, fingant et pingant in cerebro suo, atque adeo innoxias ecclesias calumnientur quod scil. afferant, sibi tribuant et rapiant eandem potestatem et politiam aut ejusdem speciei potestatem et politiam, quae Magistratui saeculari competit. Hinc garritus illi de collateralitate, de Republica in Republica, de imperio in imperio, de novo Papatu, de hierarchia Papali; quibus calumniis diabolus veram ecclesiam et fidos ecclesiarum ministros incipiendo a Christo et Apostolis, et primitivis Christianis, deinceps successive usque in hune diem, in odium principum et Magistratuum conjicere conatus est. Ideo prudentia justorum suadet terminos diminutos, aut limitantes, aut distinguentes huc applicare, e. gr. arma militiae Christianae spiritualia, aut non carnalia; praefecti pastores, rectores, antecessores, duces hegoumenoi, ministrantes, ministri, aut non dominantes, non supremi, reges, sacerdotes spirituales. Et sic termino senatus; qui communi fere usu gubernatoribus et dominis saecularibus seu temporalibus et politicis appropriatur, adjicitur to quasi; ut intelligatur esse praedicationem analogicam, non synonymam, ac si ecclesiasticum presbyterorum collegiumm ejusdem generis esset, et eandem genere potestatem haberet, cum collegio senatorum saeculari. Quomodo potestatem jurisdictionis, ecclesiasticis in Papatu, Papis scil. praelatis tum regularibus tum saecularibus, archidiaconis tribuunt. Quamvis nostri phrases a politico  regimine mutuatas, subinde usurpent cum loquuntur de regimine et disciplina

|VIII|

ecclesiae, nullo tamen modo indicare intendunt potestatem, regimen, jurisdictionem, quae eadem aut ejusdem generis sit cum potestate, regimine et jurisdictione politica seu saeculari: uti ab imperitis hoc sic concipi, et nostrae religioni atque ecclesiae a Remonstrantibus, Neo-Erastianis, aliisque Caesaraeo-Papatus aedificatoribus imponi solet”.
Hier volgt de vertaling:
„Wij antwoorden met betrekking tot dat quasi senatus, dat in alle vroegere Nederlandsche edities wordt gelezen als eenen Raedt der Kercke, en dat hetzelfde door de Dordtsche Synode in de verbeterde uitgave werd behouden: zoo wordt ook dezelfde uitdrukking als een Raedt der Kercke in onze liturgie bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen gebruikt. Dat nu overigens het Nederlandsche als passend wordt weergegeven door tanquam, weten zij, die in beide talen bedreven zijn. Zoo in Joh. 1: 14: doxan hoos monogenes, de heerlijkheid als des Eeniggeborenen, gloriam ut unigeniti (Beza). De oorspronkelijke Fransche en Nederlandsche teksten van onze Belijdenis zijn beide in en door de volle synode aldus rechtstreeks zeer grondig onderzocht en goedgekeurd; de tekst van de latijnse vertaling niet, maar slechts door hem dien de Synode daartoe gedeputeerd had, n.l. Festus Hommius. Dat hij echter het woordje quasi heeft gebruikt is niet geschied om te ontkennen dat de geestelijke macht en regeering en het geestelijk bestuur der kerk onderscheiden zijn van het burgerlijke en wereldlijke (van welke meening die man absoluut niets hebben moest, zooals aan ieder uit diens geschriften kan blijken); of om te ontkennen dat het presbyterium der kerk senaat genoemd kan worden, aangezien deze (woorden) synoniem zijn zooals seniores en presbyters: maar omdat de haters en kleineerders der kerkelijke macht en orde aan zulke woorden aanstoot nemen, en daarvan gaan maken en die in hun brein opsieren tot een regeering en gezaghebbende rechtspraak en uitwendig dwingende macht, ja zelfs de hoogste macht en op deze manier de kerken, die daaraan geen schuld hebben, in een valsch daglicht stellen, alsof deze n.l. komen aandragen met, zichzelf toeëigenen en rooven dezelfde macht en regeeringsbevoegdheid of dezelfde soort macht en regeeringsbevoegdheid die aan de wereldlijke magistraat toekomt.
Vandaar hun gewauwel over collaterliteit, over een republiek in de republiek, een rijk in het rijk, over een nieuw pausdom, over pauselijke hiërarchie; door welke valsche voorstelling van zaken de duivel getracht heeft de ware kerk en de trouwe dienaren der kerken te beginnen bij Christus en de Apostelen te storten in de haat van vorsten en magistraten. Daarom beveelt de voorzichtigheid der rechtvaardigen aan, hier minder krachtige of beperkende of onderscheidende termen te bezigen, b.v. de wapenen van den christelijken krijg die geestelijk zijn, of niet vleeschelijk; opzieners, herders, bestuurders, ambtsdragers, aanvoerders die leiding geven; bedienaren, dienaren, of niet heerschende, niet opperste; geestelijke koningen en priesters. En zoo wordt aan het woord senaat, dat naar het nagenoeg algemeen gebruik wordt toegekend aan wereldlijke of tijdelijke en politieke bestuurders en heeren, toegevoegd het quasi, opdat het zou verstaan worden als een analoog, niet synoniem praedicaat, alsof het kerkelijk college van ouderlingen van dezelfde soort zou zijn en uiteraard dezelfde macht zou hebben als het wereldlijk college van senatoren. Op dezelfde manier als men onder het pausdom de macht om recht te spreken toekent aan kerkelijke personen, aan de pausen n.l. aan de prelaten, deels de reguliere, deels saeculiere en aan de aartsdiakenen. Hoewel de onzen de uitdrukkingen aan ’t politieke regiment ontleend herhaaldelijke gebruiken als ze spreken over regeering en discipline der kerk, bedoelen zij echter op geenerlei wijze aan te duiden een macht, regeering, rechtspraak, die dezelfde of van dezelfde soort zou zijn als de politieke of wereldlijke macht, regeering en rechtspraak, zooals dit door de des-onkundigen wordt verstaan en aan onze religie en kerk pleegt ten laste gelegd te worden door de Remonstranten, Neo-Erastianen en andere Caesaro-papistische stelselbouwers”.
45) Bekenntnisschriften und K.O. der nach Gottes Wort ref. Kirche, herausg. von W. Niesel, München 1938, p. 73: Quant est de la vraye Eglise nous croyons qu’elle doit estre gouvernee selon la police que nostre Seigneur Jesus Christ a establie, c’est qu’il y ait des Pasteurs, des Surveillans et Diacres.

|IX|

46) Idem, p. 77: Les Anciens et Diacres sont le Senat de l’Eglise, auquel doyvent presider les Ministres de la parole.
47) De Nederlandsche Belijdenisschriften, vergel. teksten samengesteld door Dr. J.N. Bakhuizen v.d. Brink, Amsterdam 1940, bl. 118.
48) Idem, bl. 118 (zie noot onder aan de bladz.).
49) Lechler, Gesch. der Presb. u. Synodalverf. Leiden 1854, S. 119; Hooyer, Oude K.O., Zaltbommel 1865, bl. 60, 61; Christendom en Historie, Lustrumbundel 1925, bl. 209, 210 (Dr. Th.L. Haitjema); Geref. Th. Tijds. 36ste jrg. bl. 403 v. (Dr. F.L. Bos).
50) Niesel, Bekenntnisschr. u . K.O. S. 77: L’Office des Diacres n’est pas de prescher la parole, ni d’administrer les Sacremens, combien qu’ils y puissent aider.
51) Tous les Synodes Nationaux des Egl. ref. de France par Mr. Aymon, A la Haye, 1710, I, Syn. nat. tenu à Orleans, art. 24, p. 27, La disc. ref. de France, par D’Huisseau, Orleans 1675, p. 128.
52) Aymon, I 104; D’Huisseau, p. 144: Les Ministres et Anciens font le Consistoire, auquel les Ministres doivent presider, et les Diacres peuvent y assister quand le Consistoire le trouvera bon.
53) D’Huisseau, p. 144, 145: Les Ministres de la parole de Dieu, et les Anciens, sont le Consistoire de l’Eglise, auquels les Ministres doivent présider. Et neanmoins, les Diacres pourront, et devront, assister au consistoire par l’avis dudit consistoire, pour la necessité des temps, ont jusqu’ icy heureusement employé les dits Diacres au gouvernement de l’Eglise, comme exerçans aussi la charge les Diacres qui seront aussi désormais éleus ou continuez, auront avec d’Anciens, les Pasteurs et les Anciens, le gouvernement de l’Eglise. Aymon I 115 heeft een eenigszins hiervan afwijkenden tekst.
54) Voetius, Pol. Eccl., Pars III, Lib. I, Tract. I, Cap. VII, p. 60.
55) Rutgers Kerkelijke Adviezen, I, 203 vv.
56) B.v. Korte verklaring van de K.O. door Joh. Jansen, Kampen 1923, bl. 175; Rutgers, Adviezen I bl. 278.
57) Acta der Part. Syn. van Zuid-Holland, uitg. door Dr. W.P.C. Knuttel, ’s-Gravenhage 1908, I (1621-1623) bl. 20, noot 5.