II. De Heilige Schrift en de positie van diakenen ten aanzien van den Kerkeraad.

 

Onze taak is nu, primair, te onderzoeken, wat naar Gods Woord is de roeping der diakenen en de taak van den Kerkeraad.

We beginnen op te merken, dat in het N. Testament het werkwoord diakonein (en evenzoo het zelfst. nw. diakonos) een algemeene beteekenis heeft en een bijzondere.22) Naar zijn eigenlijke beteekenis beduidt diakonein: aan tafel bedienen (Lucas 17: 8, Joh. 12: 2); vandaar werd het woord gebruikt voor alle „dienstbaar zijn” (Luc. 8: 3, Matth. 27: 55, Marc. 15: 41) terwijl dan in onderscheiding van tal van synoniemen de woorden diakonein en diakonia aangeven het strikt persoonlijk dienen van anderen uit liefde (Matth. 25: 42-44, Hand. 2: 19, 1 Cor. 16: 15).

De diakonos, hij die het diakonein beoefend heeft en voortgaat het te beoefenen als geen ander, is Jezus Christus. Hij staat in deze wereld voor een roeping, een betooning van dienst, mateloos groot, onmetelijk diep, geheel eenig in haar openbaring. Ofschoon Hij de Zoon is, komt Hij in deze wereld niet om gediend te worden, maar om te dienen. Hij doorbreekt volkomen de gedachte van de oude wereld, alsof dienen iets minderwaardigs zou zijn; Hij keert alle menschelijke begrippen van grootheid en rang volledig om; Hij zegt zijn discipelen dat Hij in hun midden is niet als een die heerscht, maar als een die dient. De oversten der volken mogen over hen heerschappij voeren en de grooten macht over hen gebruiken, alzoo zal het onder zijn discipelen niet zijn, maar zoo wie onder hen zal willen groot zijn, die zij hun dienaar, en zoo wie onder hen zal willen de eerste zijn, die zij hun dienstknecht (Matth. 20: 25-28, Marc. 10: 42-45). Zoo is de Zoon des menschen niet gekomen om dienstbaarheid te vragen, maar om die te betoonen, en zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Hij heeft zijn Goddelijke macht en luister niet gebruikt om zijn eigen eer te verhoogen, maar Hij heeft zichzelf ontledigd, Hij verborg zijn Goddelijke majesteit en heerlijkheid achter het kleed zijner menschheid en heeft de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen. En ook als mensch zoekt hij zichzelven niet, Hij zoekt niet een kroon, maar het kruis (Fil. 2: 6-8). Als God het wil, geeft Christus Zich in smaad, in schande en onuitsprekelijk lijden.

Dat is dienen. God dienend, in opdracht van den Vader zijn profetisch-priesterlijk-koninklijk ambt oefenend, heeft Hij ons gediend. Het geven van zijn ziel, zijn dood, wordt onze losprijs. De zin van zijn leven is zijn vervloeking, lijden en dood. De zin van zijn vervloeking lag in zijn dienst. Zoo eerst is zijn vernedering: offer. Daarom heeft Hem God uitermate verhoogd. Voor de leden van Christus is er nu maar één weg om tot grootheid en eere te komen, n.l. de weg der liefde en zelfverloochening, de weg van het dienstbetoon, het aller dienstknecht zijn.

Is deze Diakonos ten hemel gevaren, dan zet Hij zijn drievoudig ambt voort in zijn Apostelen: zij hebben als Hij, den naam Gods te verheerlijken op de aarde, den Raad Gods tot der menschen verlossing te prediken, zijn groote werken te verkondigen. Zij hebben God te dienen door hun broeders te dienen ook met stoffelijke goederen. Zij hebben den strijd te voeren tegen alle machten, die het Koninkrijk Gods bedreigen en aanvallen, tot God eenmaal al Christus’ vijanden gezet heeft tot een voetbank zijner voeten (Hebr. 1: 13, 10: 13).

Een geweldige opdracht! Is het te verwonderen, dat bij het groeiend getal

|9|

der discipelen, deze omvangrijke taak de krachten der twaalven te boven gaat? Niet lang duurt het, of er komt moeite inzake de verzorging der armen. De Apostelen hadden de gelden, hun door welgestelde gemeenteleden ter hand gesteld ten dienste van de armen, in ontvangst te nemen en te beheeren (Hand. 4: 35, 37; 5: 2), de mate der hulpbehoevendheid van de ondersteunden vast te stellen en dienovereenkomstig de ingekomen gelden te verdeelen. Ook hadden ze de bediening der tafelen te verzorgen; misschien hebben wij hier te denken aan de tafelen, waaraan de leden der gemeente samen aten en dan wel zóó, dat de rijken de tafelen voorzagen en de armen om niet mede konden eten. Mogelijk is het ook, dat de Apostelen uit de opbrengst van de verkochte goederen tafels aanrichtten voor de armen.23)

Daar in het eerste geval niet recht is in te zien, wat tot de speciale taak der Apostelen behoorde bij dezen tafel-dienst, die dagelijks geschiedt (vs. 1) lijkt ons het laatst vermelde ’t meest aannemelijk, ook al was daarbij de uitvoering aan anderen opgedragen, en was de taak der Apostelen allicht meer een algemeen controleerende24). Hoe het zij, de armenverzorging geschiedt niet naar behooren, want er vallen klachten, en niet ten onrechte (vs. 3: deze noodige zaak). De Griekschen klagen, dat hun weduwen in de dagelijksche bediening over het hoofd gezien worden. Er was dus klaarblijkelijk geen opzet in ’t spel. Maar toch was de zaak niet in orde. „De Hellenisten waren Grieksch sprekende geloovige Joden, de Hebreën daarentegen Hebreeuwsch of Arameesch sprekende Joodsche geloovigen. Reeds toen bestond de gemeente te Jeruzalem dus uit Grieksch sprekende geloovigen, naast Hebreeuwsch of Arameesch sprekende geloovigen, was zij in zoover tweetalig. Hoe groot dit getal Hellenisten was, wordt niet gezegd. Maar dat het niet zeer klein kan geweest zijn, volgt uit de genomen maatregelen. Was hier slechts kwestie geweest van enkelen, dan zou gemakkelijk op minder ingrijpende wijze het euvel weggenomen kunnen zijn. Deze zeven worden niet enkel voor de verzorging der behoeftigen van de Hellenisten aangesteld, maar ontvingen hun ambt voor de geheele gemeente. Lucas wijst met deze twee woorden (Hellenisten en Hebreën) op taalverschil. En dus zullen de weduwen der Hellenisten over het hoofd gezien zijn, omdat degenen, die van de verzorging der behoeftige weduwen hun werk maakten, het Grieksch niet recht meester waren, d.i. het niet best verstonden, noch het gemakkelijk spraken, en daarom zich minder met de Hellenisten bemoeiden en aldus ook weinig met hunne weduwen en hare nooden op de hoogte kwamen.”25)

De Apostelen erkennen den misstand en nemen maatregelen dien op te heffen. Zij maken gebruik van de volmacht die hun toekomt: de leiding van de door Christus vergaderde Kerk en daarmee de bevoegdheid, bindende verordeningen te geven voor het kerkelijk en geestelijk-zedelijk leven:26) zij komen, met medewerking der Gemeente, tot de instelling van een apart ambt, het ambt der diakenen.

En nu wordt ons in Hand. 6 verhaald de uitvoerige toedracht van verkiezing en verordineering der „zeven”, terwijl elders in de Heilige Schrift het ambt, waarvan Hand. 6 het ontstaan meldt, genoemd wordt dat der „diakenen”. Zoo komt de bijzondere beteekenis van de woorden diakonein en diakonos voor den dag, n.l. als dienen in zeer bijzonderen en zeer strikten zin, als de dienst der barmhartigheid aan de arme leden der gemeente (Fil. 1: 1; 1 Tim. 3: 8, 12).

Bekend is, hoe men op verschillende gronden getracht heeft, de instelling van het kerkelijk ambt der diakenen in Hand. 6 te loochenen en te bestrijden. Zoo heeft men er op gewezen, dat in het boek der Handelingen na hoofdstuk 6 niet meer van diakenen gesproken wordt. In Handelingen 14: 23 lezen we wel van verkiezing van presbyters, niet van diakenen, en in hfst. 11: 27-30 worden de gelden, te Antiochië voor de armen in Judea bijeengebracht, niet aan de diakenen gezonden, maar aan de presbyters.

Moeilijkheden van beteekenis leveren deze tegenwerpingen echter niet op. Immers, de Kerk van Jeruzalem is blijkens Hand. 8: 1 een tijdlang wegens vervolging verstrooid geweest, en dus was toen de dienst der diakenen in Jeruzalem niet meer noodig. Ook in later tijd, toen de vervolging luwde, schijnt de dienst der „zeven” in Jeruzalem niet noodig geweest te zijn: althans Filippus, de diaken van Jeruzalem, keert derwaarts niet terug, maar kiest als vaste woonplaats Caesarea (Hand. 21: 8). We mogen ons verzekerd houden, dat waar diakenen noodig waren, ze ook werden gekozen en in

|10|

dienst gesteld (Fil. 1: 1, 1 Tim. 3: 8, niet aanstonds op Kreta, zie brief aan Titus).

Ook heeft men als bezwaar ingebracht, dat wat ons van de „zeven” verder wordt bericht, niets uit te staan heeft met de armenverzorging: Filippus treedt op als Evangelist, Stefanus brengt het Woord en doet het vergezeld gaan van wonderen en groote teekenen.

Maar ook dit bezwaar snijdt geen hout, en heeft geenerlei bewijskracht: dat van de diaconale werkzaamheid der „zeven” verder geen melding wordt gemaakt, is verklaarbaar, waar door hun ambtsuitoefening de oorzaak der murmureering is weggenomen; de genomen maatregel zal ongetwijfeld doeltreffend geweest zijn en het is niet de gewoonte der Schrift bij den geregelden goeden voortgang der zaken nader stil te staan. Voorts kunnen ze „zeven”, die in hoog aanzien stonden, het charisma der didaskalia (leeren, onderwijzen) hebben ontvangen en juist daarom verkozen zijn geweest; ook is het niet uitgesloten, dat b.v. Filippus met zijn prediking begon, toen hij het diakenambt niet langer kon uitoefenen.

Als men ten slotte tegenwerpt, dat de „zeven” in ’t geheel geen ambt bekleedden, of dat ze identiek waren met de presbyters, of dat ze een ambt uitoefenden, dat het midden hield tusschen dat van presbyter en diaken, of dat de „zeven” vormden een tijdelijke commissie van advies om de gerezen moeilijkheden uit den weg te ruimen — dit alles wat men tegen de instelling van het diakenambt als duurzame dienst der barmhartigheid in Christus’ Kerk heeft ingebracht, moet breken op de duidelijke gegevens, ons in Handeling 6 verstrekt. Hier is immers sprake van den dienst der diakenen als een blijvend, bijzonder, zelfstandig, eigen ambt.

Een ambt: de „zeven” worden niet door de Apostelen of door de opzieners aangewezen als hun helpers: heel het breede, plechtige verloop bewijst overtuigend, dat hier meer is dan de roeping tot een of andere ondergeschikte, minder belangrijke functie: het samenroepen der Gemeente, de uiteenzetting over de noodzakelijkheid van en de vereischten voor den barmhartigheidsdienst door de Apostelen, de verkiezing door de Gemeente, de goedkeuring der Apostelen, hun gebed en handoplegging — het is alles heenwijzing naar de instelling van een bepaald ambt.

Een blijvend ambt, geen tijdelijke dienst: tijdelijke hulpdiensten waren er ongetwijfeld al (zie aant. 24). Nu hebben we de organisatie van de Christelijke Kerk in den eersten tijd niet zóó te zien, alsof ze aanstonds kant en klaar, volledig functionneerend aan den dag treedt: de dienst van diakenen is in den aanvang tafel-dienst; maar hoe meer de buitengewone ambten en charisma’s op den achtergrond geraakten of verdwenen, des te meer kwamen de gewone ambten op den voorgrond. Scherp is in Hand. 6 de onderscheiding tusschen de diakonia tou logou, de bediening des Woords, en het diakonein trapedzais, het bedienen der tafelen; wat één was (bij de Apostelen) gaat zich nu splitsen, maar gelijk de bede: „geef ons heden ons dagelijksch brood” zich tot aan het eind der dagen zal paren aan de eerste bede: „Uw Naam worde geheiligd”, zoo blijft de dienst der barmhartigheid verbonden aan den Dienst des Woords in het blijvend kerkvergaderend werk van Christus. En nagenoeg heel het getuigenis der Oude Kerk verwijst naar Hand. 6 als de locus classicus voor de instelling van het diaconaat.27)

Voorts is hier sprake van een bijzonder ambt, onderscheiden van het buitengewoon ambt b.v. van Apostel en Profeet tot dienst van alle Kerken: het is een dienst in de Kerk van Jeruzalem; onderscheiden is het ook van het algemeen ambt der geloovigen (Fil. 1: 1: al den heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, met de episkopen en diakenen).

Tevens is het een zelfstandig ambt. Die zelfstandigheid ligt niet zoo zeer in de uitdrukking, door de Apostelen gebezigd (Hand. 6: 3): welke wij mogen stellen over deze noodige zaak; het werkwoord hier gebezigd is een terminus technicus voor het stellen van iemand in een hoogere positie, de ordening tot een of ander ambt. Maar de Apostelen laten het dienen der tafelen aan de diakenen over en de zorg voor de weduwen is slechts de exponent; te zwaar wordt hun de gansche armenzorg.28) Dat blijkt nader uit de beschrijving van het conflict, waarvoor ze zich geplaatst zien: òf zij zullen voortgaan de tafelen te dienen, maar dan komt de dienst des Woords te kort, òf zij zullen den tafeldienst aan anderen overdragen, en zich met alle kracht werpen op de prediking van het Woord. Hier valt niet te deelen, enkel maar

|11|

te kiezen: de prediking van het Evangelie is hun door Christus zelf als eerste taak opgedragen (Matt. 28: 19, Marc. 16: 15, Luc. 24: 47, Hand. 1: 8, Hand. 5: 29, 32). Met den Woord-dienst staat of valt de Kerk, die mag dus in geen geval schade lijden. Daarvoor moet al het andere wijken, en de Dienst des Woords eischt den geheelen mensch; zeer schoon zegt dan ook Calvijn op deze plaats: Intereo ostendunt verbi ministerium sic operosum esse, ut hominem prorsus detineat neque aliis negotiis vacare sinat ... Quam ergo excusationem habebunt profanae occupationes, vel privati commodi gratia susceptae ubi cedit quo alioqui in parte non ultima divini cultus censetur?29)

Doch als de Apostelen zich voortaan geheel zullen geven aan den dienst des Woords en der gebeden, dan laten ze de armenverzorging ook geheel en al los, dan geven ze die ook voor honderd procent over aan de dragers van het diakenambt. Die hebben dan tot taak, zelfstandig de gaven te verzamelen en uit te deelen; de verantwoordelijkheid daarvoor is van de schouders der Apostelen àf; de „zeven” zijn voortaan voor den dienst der barmhartigheid verantwoordelijk.

Hiermee hangt alweer samen, dat diakenen hebben een eigen ambt, waarvan ook onze Kerkenordening spreekt (Art. 25); de latijnsche lezing heeft hier het woord proprius, d.i.: particulier, hetgeen men niet deelt met anderen. Inzameling en uitdeeeling der stoffelijke goederen is vanaf de ambtsinstelling in Hand. 6 de van Godswege (door intermediair van Apostelen en Gemeente) aan diakenen verleende opdracht. Hun eigen taak. Die niet door een ander mag worden overgenomen, gelijk diakenen niet mogen annexeeren wat tot het dienstwerk van een ander ambt behoort. Het eigene van het ambt komt ook uit in de onderscheiden vereischten, voor ouderlingen en diakenen in de Schrift gesteld (vgl. 1 Tim. 3: 2-7 en Titus 1: 7-9 met 1 Tim. 3: 8-13); al is er ten aanzien van de qualiteiten en gaven, voor beide ambten als noodzakelijke voorwaarden gesteld, gelijkenis, gelijkheid is er echter niet: zo wordt van de ouderlingen geëischt, dat ze bekwaam zullen zijn om te leeren (1 Tim. 3: 2), machtig beide om te vermanen door de gezonde leer, en om de tegensprekers te weerleggen (Titus 1: 9).

Evenmin is de dienst der diakenen gelijk te stellen met de functie, die de ambtenaren der Overheid vervullen: ook deze laatsten mogen den nood der behoeftigen lenigen, maar wat diakenen doen, is in beginsel, aard en strekking, iets heel anders: de christelijke barmhartigheid die in Christus’ naam, volgens Christus’ opdracht, tot eer van ’s Heeren Naam en welzijn van Zijn volk, geschiedt aan de arme leden van Christus’ lichaam.

Dit blijvende, bijzondere, zelfstandige, eigen ambt is nu niets minder heilig of waardig dan het ambt van dienaar des Woords of ouderling. Men heeft dit wel ontkend; men heeft met ’t oog op 1 Tim. 3: 13 wel gedacht, dat er in de bijzondere ambten een zekere opklimming is: op den laagsten trap staan de diakenen, wat hooger staan de ouderlingen, nog hooger de predikanten. Tot die gedachte heeft de Staten-vertaling in haar Kantteekeningen eenigszins meegewerkt; bij de woorden van den Apostel Paulus: „die wel gediend hebben (letterlijk: die goed „gediaconiseerd” hebben) verkrijgen zichzelven een goeden opgang en veel vrijmoedigheid in het geloof, hetwelk is in Christus Jezus” luiden de Kantt. aldus: (opgang) „of trap, waardoor verstaan wordt of een goede achting of aanzien in Gods gemeente, of ook eene toegang tot meerdere of hoogere diensten, n.l. van het ouderlingschap of van het leerambt, gelijk ook bij de ouden veel gebruikelijk is geweest”. In dit geval houden we het echter liever met de verklaring van de nieuwen dan met de praktijk van de ouden, die nog veelszins vast zaten in de Roomsche rangorde-idée, en merken met die „nieuwen” op:30) dat volgens de opvatting die hier denkt aan opklimming-in-rang elk diaken na goed gediend te hebben zulk een „hoogere” ambtsbediening ontvangen zou; dat het woord „bathmos” niet slechts „trap” beteekent, maar ook kan beteekenen: het staan op een trap, het bekleeden van zekere rang; in verband met het woord, door „vrijmoedigheid” vertaald, beteekent bathmos het hebben bereikt van iets hoogers, n.l. meer aanzien en achting; dat niet als bezwaar kan worden ingebracht, dat de tekst spreekt van gediend hebben (men wierp tegen: aanzien en achting krijgt men toch al dienende), immers het goede dienen kan slechts aan het eind van de ambtsperiode geconstateerd worden: in ’t laatst kan er nog struikeling komen.

Hiermee achten we den dienst der diakenen als blijvend, bijzonder,

|12|

zelfstandig, eigen ambt voor ons bestek voldoende toegelicht en vragen we naar de taak van den Kerkeraad, dus van de dienaren des Woords en de ouderlingen.

Het ontstaan van het diaconaat wordt ons wel, dat van het presbyteraat niet meegedeeld — wellicht is de oorzaak daarvan, dat aan de instelling van het diaconaat op zeker tijdstip dringend behoefte bestond. De presbyters treden in Jeruzalem ineens voor het voetlicht (Hand. 11: 30) als adres voor de gaven, door de Kerk van Antiochië ten dienste van de broederen in Judea gezonden. Verder lezen we van de verkiezing van ouderlingen in elke Gemeente onder leiding van Paulus en Barnabas (Hand. 14: 23); ze oordeelen mede op het Apostel-convent inzake de vraag, door Antiochië gericht aan de Kerk van Jeruzalem; zij vergaderen mede bij het bezoek van Paulus aan Jacobus (Hand. 21: 18), maar wanneer ze voor ’t eerst verkozen zijn, is ons onbekend.

Deze presbyters dragen ook den naam van episkopen; dat door beide namen dezelfde soort ambtsdragers wordt aangewezen blijkt b.v. uit Hand. 20: 17, vergeleken met vers 28; 1 Petri 5: 1 verg. met vers 2; Titus 1: 5 verg. met vers 7. Waarschijnlijk hebben we ’t ons zoo voor te stellen, dat de naam presbyter door de Joodsch-Christelijke Gemeente overgenomen is uit het Jodendom; ook de synagogen hadden ouderlingen, opzieners, die feitelijk in alle aangelegenheden beslisten, ook inzake den ban; de naam bleef dezelfde, alleen de zaak verschilde: de leiding der synagogen had een gemengd burgerlijk-kerkelijk karakter. De benaming episkopen komt aanvankelijk voor bij de heiden-Christelijke Kerken, waarschijnlijk onder invloed van de Septuaginta (2 Kon. 11: 19, 2 Kron. 34: 21, Jes. 60: 17, Neh. 11: 9).

Overstelpend is nu de veelheid van namen, waardoor zij worden aangeduid, die in de Apostolische Kerk door ambt of gave vooraan stonden en bijzonderen invloed oefenden. We lezen van hegoumenoi, katechountes, prohistamenoi, kopioontes, nouthetountes, poimens, didaskaloi of didaskontes, parakalountes, metadidontes, episkopoi, antilepseis, kuberneseis, presbuteroi, prohestootes, apostoloi, euaggelistai, prophetai, diakonoi, dunameis.

In deze namen-rijkdom schittert de veelheid van krachten en gaven, door den Heere aan de jonge Christelijke Kerk geschonken. Deze nomenclatuur doorloopt ook een ontwikkelingsgang; de terminologie heeft in den eersten tijd nog geen afsluiting en voor een groot deel worden voor verschillende diensten nog allerlei namen gebezigd, die nog niet als technische termen dienst doen. In die naamontwikkeling spiegelt zich als in een schoon beeld af de ontplooiing van het leven der Gemeente en de overgangen uit den extra-ordinairen tot den ordinairen tijd.31) Het is de tijd van de charisma’s, de bijzondere genadegaven Gods, die de basis vormen voor het ambt. Maar zonderen wij dan afde namen voor de buitengewone ambten van apostel, profeet, evangelist en de aanduidingen voor bijzondere charisma’s, eveneens buiten beschouwing latende de namen die heenwijzen naar het diakenambt, dan houden we over als vertolking voor den dienst, door de presbyters of episkopen te verrichten:
prohistamenoi of prohestootes, regeerders of bestuurders (Rom. 12: 8, 1 Thess. 5: 12, 1 Tim. 5: 17);
hegoumenoi, zij die leiding geven (Hebr. 13: 7);
kuberneseis,32) met welk woord wordt aangegeven, dat men ’t roer van ’t schip in handen heeft, den koers bepaalt en verantwoordelijk is voor de vaart (1 Kor. 12: 28);
oikonomoi, economens, huisbezorgers, beheerders over het huis Gods (Tit. 1: 7);
poimenes, herders, wier taak is te leiden, te verzorgen, te beschermen, te regeeren (Ef. 4: 11);
katechountes, zij die onderricht geven in de leer des heils, met de leeraren van 1 Kor. 12: 28 en Ef. 4: 11 gelijk te stellen (Gal. 6: 6);
nouthetountes, zij die anderen iets aan ’t hart leggen door vermaan, terechtwijzing, leering, herinnering (1 Thess. 5: 12);
zij zijn de presbuteroi, tegenover wie eerbied en gehoorzaamheid past: de episkopoi, in welken naam vooral uitgedrukt wordt het waakzaam zijn en zorgen voor de Gemeente.

In al deze namen klinkt dus door de gedachte van leeren en vermanen, van regeeren en leiden, van zorgen en waken. Deze ambtsdragers zijn voor den Opperherder verantwoordelijk; tegenover hen wordt aan de geheele Gemeente

|13|

gehoorzaamheid en onderdanigheid ingeprent (1 Tim. 5: 17, Hebr. 13: 7). Hun regeermacht beteekent echter niet heerschappij-voeren over het erfdeel des Heeren, ze mogen niet „den heer willen spelen”, voor hen geldt niet: „wij bevelen en daarmee is de zaak afgedaan” (1 Petri 5: 2, 3), neen, ze hebben te regeeren op de wijze zooals Christus het voorschrijft: door het Woord (Hand. 20: 28). Hun macht is niet dwingend of formeel-gebiedend; hun macht ligt alleen in het Woord Gods, dat ze brengen en is dus bedienend van aard. Ook zij hebben een diakonia, een dienst onder den grooten diakonos Christus Jezus. Als ze iets zouden verordenen dat met het Woord Gods strijdt, dan moet de Gemeente hun gehoorzaamheid weigeren; en ook al strijdt hetgeen ze mochten bevelen niet naar de letter met het Woord Gods, maar zouden ze geven gebod op gebod en regel op regel, dan moet de Gemeente hen onder ’t oog brengen, dat hun dienst strekt niet tot bezwaring, maar tot volmaking der heiligen; niet tot belasting, maar tot opbouw van ’t lichaam van Christus.

Deze presbyters of episcopen worden nu nader onderscheiden in leer- en regeer-ouderlingen. In den aanvang zal de leer wel met heel het presbyteraat verbonden geweest zijn; voor de hand ligt, dat men bij de keuze voor het ambt van presbyter omzag naar zulke mannen, die het charisma der didaskalia bezaten. In elk geval blijkt uit Efeze 4: 11 dat het ouderlingambt, ’t welk tot taak heeft het poimainein, het weiden van Christus’ kudde (Hand. 20: 28, 1 Petri 5: 2) ook bestaat in onderwijzen, leeren, aangezien met de woorden herder en leeraar blijkens het ontbreken van het lidwoord vóór „leeraar”, dezelfde categorie van personen wordt aangewezen. Van de prohistamenoi, de regeerders of presbyters uit 1 Thess. 5: 12 wordt gezegd, niet alleen dat ze alle krachten bij hun werk inspannen, zich afmatten, maar ook nouthetein, dit is: anderen (het Woord Gods) aan ’t hart leggen, rectificeerend op hen inwerken, n.l. door het Woord des Heeren, gelijk de verbinding van nouthetein en didaskein (Col. 1: 28, 3: 16) ons doet zien.

Al spoedig echter blijken tot de presbyters te behooren ambtsdragers, wier ambtelijke taak niet geheel dezelfde is. 1 Tim. 5: 17 spreekt van tweeërlei ouderlingen, immers al komt aan allen toe het regeeren, niet allen arbeiden in het Woord en in de leer, dit is in de bediening des Woords; dit geschiedt slechts door enkelen. Deze laatsten hebben met hen, die wèl regeeren en steeds het regeerambt getrouw en onberispelijk vervullen, aanspraak op dubbele eer. We treffen hier dus aan de laatste vertakking van de ambten uit den apostolischen stam.32) Daarbij valt dan nog op te merken, dat straks één der ouderlingen, die arbeidt in het Woord en in de leer, in het boek der Openbaring, de aggelos of gezant der Gemeente genoemd wordt; hij wordt aangemerkt als het adres voor de regeering der Gemeente, al sluit dit allerminst uit, dat er ook meerdere opzieners geweest zijn. Wat van hem wordt geschreven, geldt de geheele Gemeente, die hij representeert. Hij heet ook een ster in de hand van Christus, omdat hij geroepen is, het Woord van Christus te doen schijnen voor de vergadering van Gods volk en alzoo haar te leiden en het spoor te wijzen. Hier is geen sprake van overhoogheid van één ambtsdrager over de andere; de naam aggelos wijst dit duidelijk genoeg af.34)

Deze ouderlingen, leerende en regeerende samen, vormen nu het presbyterium, misschien als college reeds aangewezen in 1 Tim. 4: 14, maar ongetwijfeld als samenvergaderende en samenhandelende corporatie reeds zeer vroeg naast en onder leiding van de Apostelen in functie (Hand. 15: 2, 6, 22, 23). Al spoedig vinden we voor het presbyterium de namen sunhedrion, senatus ecclesiae, boule tes ekklesias.35)

Drie loten dus, maar aan denzelfden wortel, het Apostolaat ontsproten: het diaconaat vooral manifesteerend de priesterlijke ontferming, het leerend presbyteraat de profetische wijsheid, het regeerend presbyteraat de koninklijke macht van den éénen Middelaar Jezus Christus. Niettemin onderscheiden in bevoegdheden: voor het diaconaat de verzorging der armen, en dit is de eenige taak die naar de gegevens der Heilige Schrift hun is toebetrouwd. Voor het presbyteraat al wat tot de regeering, de leiding, het onderricht, de tucht der gemeente behoort.

Het diaconaat is blijkens zijn oorsprong en naar de gestelde vereischten voor het diakenschap zelfstandig: in het verzamelen en uitdeelen der gaven zijn diakenen in geen geval uitvoerders van den wil van den Kerkeraad of

|14|

helpers van den dienaar des Woords, maar dit beteekent niet, dat ze los staan van het opzicht van den Kerkeraad. Want zij, die de kudde weiden met den staf des Woords hebben aan dat Woord werkwijze en handelingen van diakenen te toetsen; zij, die aan het roer staan en den koers bepalen geven, in gehoorzaamheid aan het Woord, de richting aan voor allen dienst in Christus’ Kerk; de huisbezorgers Gods stellen naar de Schrift de regelen vast, die voor alle bewoners van dat huis, alle functionarissen in dat huis gelden.

Maken wij de conclusie op, dan schrijft Gods Woord niet voor en geeft ook geenerlei aanwijzing dat diakenen zullen deelnemen aan de regeering der Gemeente. Van eenig positief Goddelijk recht, waarop men zich zou kunnen beroepen om te betoogen dat diakenen zitting behooren te hebben in den Kerkeraad, is in de Schrift geen spoor te vinden.