Professor Sirks, de remonstrantse oud-hoogleraar, maakt in zijn opstel over het ontstaan en karakter der Remonstrantse Broederschap naar aanleiding van de beslissingen van de Synode van Dordrecht en de verbanning van vele remonstrantse predikanten uit de zeven provinciën de opmerking: ‘De Remonstranten zijn wat hun ontplooiïng betreft deze slag, de latere Hervormde kerk is de band met de vijf het Remonstrantisme veroordelende artikelen nooit te boven gekomen. Wie — zo gaat hij voort — in de geschiedenis indaalt, spreekt niet al te vlug van schuld, maar krijgt wel open oog voor veel onrecht en voor de tragiek die in dit alles ligt en die eeuwen durende gevolgen had.’99
Wij willen bij het maken van onze laatste opmerkingen in zó verre bij deze uitspraak aansluiten, dat we alsnog in het licht willen stellen de taaie levenskracht van dit kerkrechtelijk systeem, dat de Remonstrantse Broederschap blijft gevangen houden. Want dié slag zijn de Remonstranten nog nimmer te boven gekomen, dat zij nl. de eigen aard van de Kerk en van het ambt miskend hebben en gebukt hebben te kwader ure voor de hiërarchische dominocratie.
Want het kan dankbaar opgemerkt worden, dat juist in de laatste tientallen jaren binnen de Broederschap verzet rees tegen het mettertijd en vooral in de 19e eeuw steeds sterker geworden genootschappelijk karakter van de Broederschap; werd in 1633 nog in het raam der K.O. zèlf over de Confessie van 1621 gesproken, het Algemeen Reglement van 1861 bracht de verwijzing naar deze belijdenis c.a. over naar zijn
99 In: De Remonstrantse Broederschap, bl. 12.
|37|
‘Voorberigt’100 als historische herinnering,101 terwijl het Algemeen Reglement van 1879 de verwijzing geheel liet vallen. Maar in de twintigste eeuw komt de kentering en 25 december 1940102 wordt van alle kansels der Remonstrants-Gereformeerde Gemeenten voorlezing gedaan van een nieuwe belijdenis, aanvaard door het convent van predikanten. Diezelfde huivering voor de ondergang in het moeras van de genootschappelijkheid is aan alle kanten te bespeuren. Liet het Reglement van 1879 het woord Kerkgemeenschap, dat 1861 nog vasthield,103 bewust vallen,104 de Kerkorde van 1950 spreekt weer nadrukkelijk van de Broederschap ‘als deel van de Christelijke Kerk’.105 Trouwens in dit zelfde verband spreekt ook duidelijke taal, dat het woord Reglement vervangen wordt door Kerkorde, zoals de Algemene Vergadering van 1937 in dezelfde lijn besloot niet meer van ‘besturen’, maar van ‘kerkeraden’ te spreken.106 In 1893 wordt nog verzekerd: we zijn geen kerk, maar vereniging van gelijkgezinden,107 maar daartegenover staat in 1947 de betuiging: ‘Sinds lang weet men zich weer een kerk, een christelijke kerk, deel ook van de Una Sancta’.108 Maar met dat al blijft de
100 Algemeen Reglement der Remonstrantsche
Broederschap, Voorberigt, bl. IV.
101 Handelingen 1861, bl. 24, geciteerd bij J.G.
Sirks, Is het wenschelijk Artikel I van het Algemeen
Reglement te wijzigen? (Uitgave van de Commissie tot de
zaken der Remonstrantsche Broederschap), bl. 7, noot 2. Het
‘Voorberigt’ zelf heeft deze typering niet. Mijn exemplaar van
dit Reglement, dat eigendom is geweest van J.W. Bok (met C.P.
Tiele de opsteller van het Reglement van 1879) heeft ter plaatse
de potlood-aantekening: volgens de aantekeningen: ‘als historisch
monument’. Een uitgave mij vriendelijk ter inzage afgestaan door
Dr. H.J. Heering mist in het ‘Voorberigt’ geheel deze
‘historische herinnering’.
102 Van Aken, a.w., bl. 158.
103 Hoofdstuk I van het Reglement van 1861 luidt: ‘De
Broederschap der Remonstranten is eene Christelijke
Kerkgemeenschap, in welke het Evangelie van Jezus Christus,
overeenkomstig de Schriften, in vrijheid en verdraagzaamheid
wordt verkondigd en beleden’.
104 In 1879 is Hoofdstuk I aldus geredigeerd: ‘De
Broederschap der Remonstranten heeft ten doel, getrouw aan haar
beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid en op den grondslag van
het Evangelie van Jezus Christus, het godsdienstig leven te
bevorderen’.
105 Kerkorde, Deel I Grondslagen, Art. I: ‘De
opdracht der Remonstrantse Broederschap als deel van de
Christelijke Kerk is de verering en dienst van God, de leiding
der zielen en de heiliging der wereld’.
106 Van Aken, a.w., bl. 163, nr. I.
107 Vgl. noot 93.
108 Van Aken, t.a.p.
|38|
uitspraak van Tideman eens gedaan met het oog op het Algemeen Reglement van 1861 van kracht óók voor de Kerkorde van 1950, toen hij van Wtenbogaerts schepping opmerkte: ‘eene kerkordening, die steeds den grondslag bleef uitmaken van de sedert vastgestelde Sociëteitswetten, gelijk zij die nog is van het Algemeen Reglement, dat thans het zamenwerken in de Broederschap regelt’.109 Om dat te illustreren is het niet nodig de complete kerkrechtelijke ontwikkeling binnen de Broederschap in schets te brengen.110 We willen slechts enkele facetten belichten.
In de eerste plaats is reeds gememoreerd, dat de band aan de Confessie van 1621, die tòch al los was vanwege de allesbeheersende idee der verdraagzaamheid, in de vorige eeuw steeds losser werd, totdat in 1879 ze doorgesneden werd. Nu is in 1940 inderdaad een nieuwe belijdenis aanvaard. Maar het treurspel van 1621 heeft zich weer herhaald. Want waren het tóen de predikanten, die in een Confessie hun gevoelen verklaarden,111 niet anders is het in 1940 gesteld: het Convent van predikanten heeft een geloofsbelijdenis vastgesteld,112 toen in dat Convent bleek, dat er een behoorlijke eenheid was. ‘Toen rees, naar Heering vertelt, ook natuurlijkerwijs het verlangen op, om onze geloofsbelijdenis in een kort en duidelijk stuk uit te spreken, beter gezegd: om ons gemeenschappelijk geloof ook openlijk te belijden, zóó, dat we onze belijdenis aan de Broederschap als een geestelijk geschenk van haar predikantencorps konden aanbieden.’113 Maar predikanten-werk blijft datgene, wat de taak en ook de taal der Kèrk heeft te zijn. Zo heeft de K.O. het dan ook vastgelegd: ‘Het Convent (van Remonstrantse predikanten) kan een geloofsbelijdenis opstellen als uitdrukking van gemeenschappelijk geloof, teneinde deze met de orde van
109 Tideman, a.w., II, bl. 312.
110 De onderscheiden Voorberichten in de Reglementen
van 1861, 1879 en in de Kerkorde van 1950 geven alle een
schematisch overzicht van de ontwikkeling; zie ook G.J. Sirks,
a.w., bl. 7 v.v.
111 De titel van de Confessie luidt dan ook in het
Latijn: Confessio sive declaratio sententiae pastorum eorum,
qui in federato Belgio Remonstrantes vocantur en in de
Nederlandse vertaling van Wtenbogaert: Belijdenis of
Verklaring van het gevoelen der Leeraren, die in de geunieerde
Nederlanden Remonstranten worden genoemd.
112 Praefix, bl. 29.
113 Dr. G.J. Heering, De betekenis eener
Belijdenis, Rede, gehouden op de Algemeene Vergadering, 27
mei 1941, bl. 12.
|39|
de kerkdienst en de verantwoording van kerkelijke plechtigheden in het kerkboek te doen opnemen.’114 Maar wanneer in 1950 inzake de geloofsbelijdenis van 1940 wordt bepaald, dat zij ‘haar geregelde plaats in de eredienst’115 zal hebben, dan is die zegswijze blijkbaar al te bondig èn ver-bind-end, want reeds in 1951 verschijnt een wijzigingsblad, waarin dit artikel wordt verzwakt tot: ‘De geloofsbelijdenis vinde haar geregelde plaats in de eredienst’.116 Het voorschrift wordt een wens, volkomen terecht voor wie de belijdenis niet als eigendom van de Kèrk ziet. En voor wat de aanneming tot lid der Broederschap betreft (onze „openbare belijdenis des geloofs”) wordt niet bepaald, dat instemming betuigd moet worden met de geloofsbelijdenis, maar: ‘De aanneming ... (geschiedt) na aflegging van een persoonlijke geloofsbelijdenis voor de predikant’117 en ‘na openlijke instemming te hebben betuigd met (de) Beginselverklaring’ (der Broederschap),118 maar van deze Beginselverklaring luidende: ‘De Broederschap der Remonstranten is een geloofsgemeenschap die, geworteld in het Evangelie van Jezus Christus en getrouw aan haar beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid God wil vereren en dienen’, geldt hetzelfde, wat Prof. Sirks opmerkte van de redactie-verandering, die hij in 1927 voorsloeg, van Art. I van het Algemene Reglement van 1879:119 ‘De formuleering van ons beginsel blijft, zoo ge wilt, formeel. Een gegeven inhoud ligt er niet in vastgelegd. Ik geloof dat zou ook niet kunnen, juist omdat wij Remonstrant zijn.’120 Dat
114 Kerkorde, art. 96, lid 2.
115 A.w., art. 195.
116 Wijzigingsblad 1951 Kerkorde der Remonstrantse
Broederschap.
117 A.w., art. 263. Wij treden niet in een
beoordeling van de inhoud der Geloofsbelijdenis van 1940, omdat
we zulks buiten het raam dezer verhandeling zien vallen.
118 A.w., art. 213.
119 ‘De Broederschap der Remonstranten heeft ten doel,
getrouw aan haar beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid en op
den grondslag van het Evangelie van Jezus Christus, het
godsdienstig leven te bevorderen’.
120 Sirks, a.w., bl. 19. De voorslag van
Sirks luidde: ‘De Broederschap der Remonstranten weet zich
geroepen om getrouw aan haar beginsel van vrijheid en
verdraagzaamheid, en gedragen door het Evangelie van Jezus
Christus, Gods eer te verkondigen en Zijn wil te volbrengen’.
Prof. Heering stelde daarna voor: ‘De Broederschap der
Remonstranten is een geloofsgemeenschap die zich geroepen weet,
op den grond van het Evangelie van Jezus Christus en getrouw aan
haar beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid, God te vereren en
Zijn Koninkrijk te dienen’, a.w., bl. 23, nt. 1.
|40|
laatste is in de mond van Prof. Sirks bedoeld als argument, dat lof in wil houden voor het remonstrantisme, maar wij menen, dat hier metterdaad de wortel van alle kwaad ligt aangewezen: iedere hiërarchie móet de eigen aard van de Kerk miskennen als vergadering van de gelovigen, als pijler en fundament der waarheid en kweekt dus naar het schijnbaar-harde, maar in werkelijkheid ontdekkende woord van Rutgers ‘eene gansch wilde vermenging’.
Men heeft kunnen horen, dat de K.O. van 1950, evenals reeds die van 1633, ook de niet-predikanten de status geeft van lid der Broederschap. Er is op dit punt, zoals ook op dat van de plaats der gemeenten in het geheel, óók een bepaalde ontwikkeling te constateren, die schijnbaar onze stelling weerspreekt, dat nl. nog steeds de Broederschap gevangen is in het dominocratische systeem, dat Wtenbogaert voor ogen stond in 1610, 1612 èn 1633. Want het is onweersprekelijk, dat de gemeenten op de gang van zaken in de gehele Broederschap steeds meer invloed verkregen. Reeds, zo zagen we, kende de K.O. van 1633 de mogelijkheid, dat — zo nodig — gedeputeerden der kerken opgeroepen konden worden ter Generale Vergadering. Inderdaad heeft deze tendens zich in de loop der jaren steeds meer doorgezet met als (voorlopig) eindpunt de bepaling uit de K.O. van 1950: ‘Op de Algemene Vergadering moet elke Gemeente zich door tenminste één afgevaardigde doen vertegenwoordigen’.121 Hieruit kan de indruk ontstaan, dat in de loop van de tijd toch een meer kerkelijke samenstelling van de Algemene Vergadering ontstond en de dominocratische motieven overwonnen werden. Maar zien we nauwkeuriger toe, dan blijkt het, dat het een ànder proces is geweest, dat zich in de Broederschap baanbrak — een proces, dat we zouden willen typeren als de demokratisering der Broederschap. Want de ontwikkeling is, schematisch, zó verlopen: in 1640 werden ‘tot de Rekening’ beschreven naast de predikanten, ‘de meest contribuerende kerken’. In 1657 werd bepaald, dat de Algemene Vergadering zou bestaan uit predikanten en de afgevaardigden, die op kosten hunner gemeente werden gezonden. Amsterdam en Rotterdam mochten ieder twee afgevaardigden zenden. De kerken welke aan de algemene kas zoveel opbrachten als ’s-Gravenhage, zouden zich door één
121 Kerkorde, art. 58.
|41|
afgevaardigde doen vertegenwoordigen.122 In 1702 was de situatie weer een weinig veranderd: naast de predikanten werd de ‘groote Vergadering’ samengesteld uit ‘gecommitteerden van alle Kerken, dewelke zij op haar eigen kosten daar toe uit den haren begeren te zenden, geen van allen buiten dat regt uitgesloten zijnde’ met dien verstande ‘dat de subsidiërende Kerken elk twee Opzienders tot de voorschr. Vergadering zullen vermogen te committeren, de Kerken van Amsterdam en Rotterdam elk drie, en van de andere Kerken elk een Opziender’.123 Men merkt: de financiële draagkracht blijft nog beslissend. Geen wonder dan ook, dat in deze tijden Amsterdam en Rotterdam — de meest-draagkrachtige kerken — in ‘Vóór-Synode’ vaak de zaken al bedisseld hadden!124 Maar in de 19e eeuw wordt de financiële maatstaf niet meer met even zoveel woorden genoemd; dan is de regel: Amsterdam en Rotterdam elk vijf opzieners; ’s-Gravenhage, Utrecht, Leiden, Gouda, Haarlem, Alkmaar en Hoorn elk twee en de overige Kerken elk één.125 Een soortgelijke regeling schrijft 1879 voor.126 En de Algemene Vergadering van 1884 laat de financiële maatstaf definitief vervallen en zet daarvoor in de plaats de volgende regel: ‘Het recht om meer (dan één) afgevaardigden te zenden berust op het aantal leden der gemeenten’,127 1950 heeft het principe van de Algemene Vergadering van 1884 behouden.127a Tegelijk verdient het de aandacht, dat tot 1861 de predikanten het eerst als lid der
122 Hier zijn de mededelingen gevolgd gegeven
in De Remonstrantsche Broederschap, Biographische
Naamlijst etc., bl. 35.
123 Zo in Wetten der Remonstrantse Sociëteit,
gearresteerd in 1683. Vermeerdert met de Wetten, die naderhant
zijn gearresteert (tot 1702), 39 bl. Met register 8º, Kap.
III Van de Generale Groote Vergadering der Sociëteit, I.
Dit boekje, eigendom van de Remonstrants-Gereformeerde Gemeente
te Rotterdam bevindt zich in de Gemeente-Bibliotheek te
Rotterdam. Er dient nog vermeld te worden, ‘dat voor
subsidierende Kerken gerekent zullen worden alleen de Kerken
dewelke boven haar eigen lasten te dragen, tot onderhoud van ’t
gemeen zullen opbrengen een hondert Karoli-guldens’.
124 Diferee, a.w., bl. 119.
125 Algemeen Reglement, 1861, art. III.
126 Algemene Reglement, 1879, art. 8.
127 Zo het Besl. Alg. Verg. 1884 met inkt
bijgeschreven in mijn exemplaar van het Reglement van 1879.
127a Kerkorde, 1950, art. 58. Wel met
praktische wijzigingen.
|42|
Alg. Vergadering worden genoemd; dat 1861 eerst ‘de Hoogleeraar’ noemt, dan ‘de dienstdoende Predikanten’ en daarna ‘de afgevaardigden der Kerken, die zij op hare kosten zenden’;128 maar dat 1879 in twee opzichten verandering brengt: in de eerste plaats vervalt de bepaling, dat iedere Kerk zelf de afvaardiging bekostigen moet en in de tweede plaats worden nu de ‘Afgevaardigden der gemeenten’ het eerst genoemd en pas daarna ‘den Hoogleeraar en de dienstdoende Predikanten der Broederschap’,129 welke volgorde 1950 heeft bewaard, behalve, dat nu de Hoogleraar niet meer vermeld wordt.130
Men ziet, dat hier inderdaad een ingrijpende ‘demokratisering’ heeft plaats gegrepen. Maar met dat al is de Kerk nog niet naar haar eigen aard erkend en geëerd. Want nú wordt de Algemene Vergadering dan wel radicaal samengesteld als het representatieve college van de gehele Broederschap, maar de Gemeenten fungeren als afdelingen, als ressorten van het geheel — ressorten, die naar evenredigheid afvaardigen kunnen naar de (religieuze) Volksvertegenwoordiging. Binnen het raam van de wereldlijke — en dáárom wereldse — opvatting aangaande de Kerk heeft zich wel een grote verandering voltrokken, die ook op meer punten zich heeft getoond; zo bijvoorbeeld in de aanvaarding van en zelfs de propaganda voor de ‘scheiding van kerk en staat’.131 maar het raam zèlf is niet verbroken. Deze ‘demokratisering’ betekent daarom ook geen overwinning op de hiërarchische dominocratie, want de predikanten blijven qualitate qua (met anderen) en dus niet krachtens afvaardiging lid der Algemene Vergadering, waarbij dan nog komt, dat zij in tegenstelling met de overige kerkeraadsleden, die een ‘bestuursambt’132
128 Algemeen Reglement, 1861, art.
II.
129 Algemeen Reglement, 1879, art. 7.
130 Kerkorde, 1950, art. 54.
131 Evenals alle dissenters waren ook de Remonstranten
t.t.v. de omwenteling van 1795 voorstanders van deze scheiding.
In 1797 heeft de toenmalige hoogleraar Konijnenburg ook zitting
gehad in de tweede Nationale Vergadering. Zie over hem
Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in
Nederland, onder hoofdredactie van Dr. J.P. de Bie, V,
’s-Gravenhage, 1943, bl. 165-168; des Amorie van der Hoeven,
a.w., bl. 49 en 200-202 en voor Sirks in Het
Seminarium der Remonstranten driehonderd jaar, bl.
118-130.
132 Een ‘bestuursambt in de Broederschap is een
waardigheid en taak, verleend en opgedragen door de Broederschap,
een Gemeente, of een Kring ter behartiging hunner geestelijke en
stoffelijke belangen’, Kerkorde, 1950, art. 177.
|43|
hebben, een ‘geestelijk ambt’ bekleden samen met ‘Proponenten der Broederschap’,133 terwijl predikanten, emeriti-predikanten, de hoogleraar en de proponenten samen naar kerkordelijke bepaling het Convent van Remonstrantse predikanten vormen,134 dat ten doel heeft mede ‘het geven van geestelijke leiding en vorm aan het godsdienstig leven in de Broederschap’ en dat — wederom naar kerkordelijke bepaling — ‘een geloofsbelijdenis (kan) opstellen als uitdrukking van gemeenschappelijk geloof’.135 Voegen wij daar nog aan toe, dat de predikanten — met hun ‘geestelijk ambt’ — toch ‘ambtshalve deel uit(maken) van de kerkeraad hunner Gemeente’,136 waarvan de leden immers het bestuursambt hebben; dat zij ambtshalve deel uitmaken van de Algemene Vergadering, die het ‘hoogste besturend, rechtsprekend en toezichthoudend orgaan’137 der Broederschap vormt en dat zij bovendien een beslissende stem hebben in de samenstelling van de ‘Commissie tot de Zaken der Remonstrantse Broederschap’138 (de vroegere Directie), waarbij het dagelijks bestuur berust,139 dan is wel duidelijk, dat er wèl een bepaald ‘demokratisch’ tegenwicht tegen de dominocratie getracht is in te voeren,140 maar dat de grondfouten van 1612 èn van 1633 zich blijven wreken: negatie van het ambt der ouderlingen, principiële saecularisatie der Kerk,141 hiërarchie
133 Kerkorde, 1950, art. 114 en geheel
hoofdstuk II van Deel IV.
134 A.w., art. 95.
135 A.w., art. 96.
136 A.w., art. 148.
137 A.w., art. 53. Afvaardiging is voor hen
zelfs uitgesloten, art. 58.
138 A.w., art. 82 juncto art. 53 en 95.
139 A.w., art. 77.
140 Zie ook Van Aken, a.w., bl. 78 voor de
periode reeds vlak na 1633.
141 Wel wordt in de Kerkorde, 1950, Art. 294
uitgesproken, dat ‘tot de pastorale taak van predikant, Gemeente
en Broederschap ... ook het regimen morum, d.i. de openbare
vermaning en het christelijk protest tegen ... verwereldlijking
der Kerk (behoort)’, maar men is zelf aan de primaire
saecularisatie ten offer gevallen, omdat men bij de Kerkorde van
1950 er van is uitgegaan, dat ‘Kerkrecht’ geen goddelijk recht
is, ... maar ‘regeling van menselijke verhoudingen naar
wisselende omstandigheden’ (Dr. W.R.M. Noordhoff in De
Remonstrantse Broederschap, Wat zij is, Wat zij wil, bl.
44). Hoe stringent dit is bedoeld, moge blijken uit Kerkorde,
Art. 146: ‘Ten einde haar opdracht zo goed mogelijk te kunnen
volbrengen, kan de Broederschap te allen tijde nieuwe ambten in
het leven roepen’.
|44|
en dominocratie. En het motief dat Wtenbogaert tot deze grondfouten dreef, zijn angst voor de ‘dwingende macht’ van de sleutelen des hemelrijks is eveneens gebleven: tot in de K.O. van 1950 blijft het royement de plaats van de ban innemen142 en de Kerkelijke tucht, zich beperkend tot hen, ‘die een geestelijk of een bestuursambt bekleden’143 wordt ook nog in 1950 evenals in 1633 ingeleid met een verwijzing naar Matth. 18: 15-17,144 maar mist de evangelische ernst van dit woord van de Heiland, omdat het bij royement, zelfs in een godsdienstige organisatie, waarin weer hunkering naar de Kerk gevonden wordt, het nimmer een zaak kan zijn of worden van eeuwig leven òf eeuwige dood.
Maar waar ‘zielszorg’145 de plaats der Woordbediening en royement de plaats der tuchtbediening inneemt, dat is nòg geen plaats voor de Kerk, die aan haar kinderen in de bediening der haar toebetrouwde schatten het eeuwige leven schenkt.
Tenslotte: hiërarchie en gewetensvrijheid sluiten elkander uit. Nu schijnt de Broederschap de plaats der hoogste vrijheid te zijn; reeds in haar beginselverklaring spreekt zij van haar ‘beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid’ en reeds in 1655 werd in een bepaling ‘hoe verre yder Lit der Sociëteit gehouden is zig het oordeel en goetvinden der gemeene Broederschap te onderwerpen’ wèl uitgesproken, dat ‘yder Lit van de Sociëteit, ’t zy Kerke, ’t zy Predikant, ’t zy wie het ook zoude mogen zyn ... schuldig en gehouden (is) in alle voorvallende zaken en geschillen .... het oordeel en goetvinden der gemeine Broederschap zig te onderwerpen en volgens het zelve zig strictelyk te reguleren’, maar daar werd uitdrukkelijk de beperking bijgesteld: ‘uitgenomen alleen de zaken van consciensi in godsdienst, leer en leven, als onder geen pretext iemand anders dan God subject’146 een bepaling, die als kostbaar erfgoed door het nageslacht in alle volgende kerkordelijke regelingen is
142 Kerkorde, 1950, art. 5, tweede
lid.
143 A.w., art. 402.
144 A.w., art. 401.
145 A.w., art. 6, 9, 290-305.
146 Wetten der Remonstrantsche Sociëteit
etc., Kap. II, vgl. voor de ontstaansgeschiedenis van de acte van
verbintenis, Groenewegen, a.w., bl. 86-89.
|45|
overgenomen.147 Maar ook hier bedriegt de schijn.
Inderdaad, behoudens de band aan de ‘formeel-gehouden’
Beginselverklaring zijn de leden der Broederschap vrij om te
geloven en te leren naar de inspraak van hun geweten. Maar wij
achten dit de ware vrijheid niet! Die wordt niet dáár genoten,
waar de inspraak van het geweten, maar waar de uitspraak van het
Woord Gods heerst. Ware gewetensvrijheid is er alleen in de band
aan het Woord der Schrift. Hoe louter-anthropocentrisch bepaald
deze remonstrantse ‘gewetensvrijheid’ is wordt in één slag
duidelijk, als men in onderscheiden bepalingen de autonomie van
het geweten op één lijn gesteld ziet met de zeggenschap, die de
niet-gesubsidieerde Kerken hebben over hun eigen
geld!148 Daarom ontbreekt totaal in het
geheel van al de elkaar opvolgende kerkordelijke complexen de
mogelijkheid van het beroep op Gods Woord. Wtenbogaert
heeft wel gemeend het Woord Gods Zijn rechte plaats te geven en
hij heeft wel gemeende in oppositie te moeten gaan tegen de
beslissingen van de Synode van Dordrecht vanwege dat Woord Gods,
maar hij heeft zich verzet tegen de heerschappij van dat Woord in
de vrije bediening van de sleutelen des hemelrijks en hij heeft
zich verzet tegen de inhoud van het Woord Gods, toen hij in
oppositie ging tegen de leer der Schrift; toen schéén de weg open
te komen voor de vrijheid van de christen, maar in waarheid werd
Christus’ Dominocratie weerstaan en de weg voor de aardse
dominocratie ontsloten. En het einde moèst zijn: de
vrijzinnigheid, gevat in een hiërarchische greep, want de mens
brengt zichzelf de vrijheid niet aan; hij kan alleen maar ketenen
smeden, al zijn zij dan ook van goud.
U zult verstaan, dat het mij in dit uur niet begonnen is om
147 Zie Algemeen Reglement 1861,
Hoofdstuk III; Algemeen Reglement 1879, Hoofdstuk II,
art. 2 en 3 en de Kerkorde, 1950, Grondslagen, art. II.
Hier weer de oude formulering: ‘Van haar oorsprong af acht zij
inzake geloof en geweten de mens Gode alleen subject en wel
zonder enig pretext’.
148 In de Wetten der Remonstrantsche
Sociëteit etc. luidt de beperking in zijn geheel:
‘Uitgenomen alleen die zaken van conscientie en godsdienst, leer
en leven, als onder geen pretext iemand ander dan God subject;
item die de beurze en finansi der penningen concerneren’; en in
1861: ‘Hiervan zijn alleen uitgezonderd zaken van geweten in
godsdienst, leer en leven, het bepaalde bij Hoofdstuk I te buiten
gaande, en van beheer en beschikking over eigene middelen van
Kerken, welke geen onderstand ontvangen van de
Broederschap’.
|46|
een aanval op de Broederschap der Remonstranten; ook al bekennen wij graag, dat wij, ook nu, hen zoeken met dit woord. Maar het is mij toch allereerst om onszelf te doen, want we zullen ons van de historie der Broederschap niet makkelijk af kunnen maken met de gedachte aan het machtig-grote onderscheid tussen remonstranten en gereformeerden. Inderdaad het is er, maar wanneer ik óók voor de gereformeerden na 1944 nu eens even een dubbele naam gebruiken mag, dan zie ik in ons volk énerzijds de Remonstrants-Gereformeerden, ànderzijds de Vrijgemaakt-Gereformeerden. Beiden zijn in oppositie gekomen tegen synode-beslissingen, waarvan beiden, ieder op hun beurt, geloven, dat ze sectarisch de Kerk versmalden; beiden hebben willen stáán voor de vrijheid van de christen, maar waar de Remonstrants-Gereformeerden in hun verzet tegen de heerschappij van Christus en tegen de inhoud van het Woord Gods en van de belijdenis der Kerk de weg der hiërarchische dominocratie werden opgedreven, daar zijn de Vrijgemaakt-Gereformeerden de weg van de verlossende Dominocratie opgeleid door de opperste Herder der Schapen. Maar het steekt nauw, wanneer het gaat over dominocratie en de effecten zijn nimmer te overzien. Rutgers en Deddens mogen in de Gereformeerde Kerken blijvend gehoor vinden met hun totále waarschuwing tegen iédere vorm van hiërarchie en de Heer der Kerk moge al Zijn dienstknechten blijvend ontdekken aan de arglistigheden en eigenzinnigheden van het hàrt, ja, vooral ook van het domineeshart. En de arbeid, heden aangevangen, moge aan de ware vrijheid onder de gezegende Dominocratie van Christus Jezus, dienstbaar wezen. Want ‘de Kerk is des Heeren’,149 het is het ‘wortelwoord’150 van heel het gereformeerde Kerkrecht; het blijve àls ‘wortel-woord’ erkend onder ons in de eerbiediging van de exclusieve heerschappij van het Woord Gods over allen
149 Dr. S. Greijdanus, Schriftbeginselen
van Kerkrecht inzake meerdere vergaderingen, Enschede, z.j.,
bl. 3 v.v.
150 We kozen deze term, hoewel met een
niet-gebruikelijke inhoud, in bewuste aansluiting aan Mr. D.P.D.
Fabius, die eens een woord van de Bonald citerende deze term koos
om uit te doen komen, dat pas in de uitwerking blijkt, of iemand
het ‘beginsel’ trouw blijft. Voorts is de passage voor heel ons
onderwerp van betekenis: ‘La révolution a commencé par la
déclaration des droits de l’homme, elle ne finira que par la
déclaration des droits de Dieu’. De Bonald heeft hiermee een
‘wortel-woord gesproken’, Mr. D.P.D. Fabius, Gereformeerde
Beginselen, Leiden, 1896, bl. 20.
|47|
en een iegelijk in de rechte bediening van de beide sleutelen des hemelrijks met die ootmoed, die zich geheel gevangen geeft onder de gehoorzaamheid aan het Woord Gods; een gehoorzaamheid, die hierin wordt betoond, dat de Christus, die de Sleutel Davids draagt, gediend wordt in de reine bediening van het Evangelie en de zuivere uitoefening van de christelijke tucht; dan werken wij niet voor een ‘dominees-kerk’, maar dienen wij de ecclesia Domini, dienstknechten zijnde van Jézus, de Heere en om Zijnentwil ook dienstknechten van de gemeente (vgl. 2 Cor. 4: 5).