II.

Zó was dan theorie en praktijk der remonstranten vóór 1618/19 in canonicis.

Nu bezien wij, hoe het wezenlijke van deze conceptie zijn definitieve beslag kreeg, toen Wtenbogaert en de zijnen zich gedwongen achtten uit de ‘heersende kerk’ te treden en een eigen Broederschap te stichten. Want het verhaal is nu in feite uit voor wie alleen geïnteresseerd is in de gedachten van de Remonstranten over de verhouding kerk-staat en met de stichting van de Broederschap vangt dan een nieuw relaas aan. Maar voor wie heeft leren zien, dat de Remonstranten mede gedreven werden door hun opvatting over kerk en ambt, heeft de geschiedenis een vervolg, ook wanneer de kansen keren en de overheid de Remonstrantse factie de hand niet meer boven ’t hoofd houdt, maar zich tegenover haar stelt.

We hebben geen gelegenheid de boeiende wordingsgeschiedenis der Broederschap of Sociëteit70 weer te geven; het is ook niet nodig, want het tweedelig werk van Joannes Tideman ‘De Stichting der Remonstrantsche Broederschap’ is een onovertroffen monument van historische accuratesse en volledigheid en voor wat de twee voornaamste kerken in de Broederschap aangaat, Rotterdam en Amsterdam, hebben Groenewegen71 en


70 Vanaf 1796 komt de naam Broederschap als gebruikelijke aanduiding inplaats van Societeit, zie Dr. H.IJ. Groenewegen, Het Remonstantisme te Rotterdam (In: Rotterdam in den loop der eeuwen, 2e gedeelte, 5e stuk, Rotterdam, 1907), bl. 142, aant. 647.
71 Groenewegen, a.w.

|26|

Diferee72 en voor wat het Remonstrantse Seminarie betreft des Amorie van der Hoeven73 een indrukwekkende monografie verzorgd, terwijl er dan voorts nog populaire schetsen van deze Stichtings-geschiedenis genoeg gepubliceerd zijn, waarvan wij nu alleen de meest-recente noemen, die van Mej. Van Aken.74

Wij concentreren ons nu op de drie knooppunten uit deze Stichtingsgeschiedenis:

1e. De vergadering, die op 5 en 6 maart 1619 te Rotterdam werd gehouden, waar een voorlopige verbintenis gesloten werd tussen onderscheidenen van hen, die zich door de Synode van Dordrecht wisten uitgestoten; het hier beslotene staat bekend onder de naam Akte van Rotterdam;75

2e. De vergadering, die van 30 september-4 oktober 1619 te Antwerpen gehouden werd, waar de Broederschap formeel werd opgericht onder leiding van Wtenbogaert;

3e. De vergadering van 5-8 april 1633 te Amsterdam, waar de ‘Generale Kerken-ordre der Remonstrantsche Sociëteit’ naar het concept van Wtenbogaert werd vastgesteld.76

Om even aan te haken bij de hier als derde vermelde vergadering: het verdient de aandacht, dat de man, die vóór Dordrecht de remonstrantse theorie aangaande het Kerkrecht had uitgewerkt in zijn Tractaet en ook vorm gegeven had in de Utrechtse K.O. van 1612, ook ná Dordrecht de leidende figuur blijkt te zijn; de remonstrantse K.O. van 1633 is eveneens van


72 Dr. Hendr. C. Diferee, Drie Eeuwen Kerkgeschiedenis, 1630 — 8 september — 1930, Gedenkboek van het 300-jarig bestaan der Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeenten, Amsterdam, 1930.
73 Abm des Amorie van der Hoeven, Gedenkschrift van het Seminarium der Remonstranten, Leeuwarden, 1840. C.P. Tiele geeft in zijn Gedenkrede bij het 250-jarig bestaan van het Seminarium der Remonstranten, Leiden, 1884, geen verdere historische bijzonderheden. Dat is wel het geval in het gedenkboek, dat bij het 300-jarig bestaan in 1934 verscheen, waarvan G.J. Sirks het historisch gedeelte verzorgde met karakteristieken en veel historische bijzonderheden van alle hoogleraren, zie G.J. Heering en G.J. Sirks, Het Seminarium der Remonstranten, Amsterdam, 1934.
74 Lucie J.N.K. v. Aken, De Remonstrantsche Broederschap in verleden en heden, Historische schets, Arnhem, 1947.
75 Voor de tekst: Tideman, a.w., I, bl. 25-35.
76 Voor de tekst: Tideman, a.w., II (1624-1634), Amsterdam, 1872, Bijl. 23, bl. 476-487.

|27|

zijn hand! Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de kerkrechtelijke structuur van de Broederschap vooral zijn stempel toont. En dat vermoeden wordt ook voluit bewaarheid. Was het op de vergadering van maart 1619 te Rotterdam nog zo, dat aan de beraadslagingen ook verschillende ouderlingen en diakenen meededen — wel als vervangers van die predikanten, die verhinderd waren —, op de bijeenkomst te Antwerpen, waar formeel over werd gegaan tot de stichting der Broederschap waren slechts predikanten aanwezig en dan nièt in kwaliteit van afgevaardigden door de respectievelijke kerkeraden, maar ‘personeel’.77

Wàt werd dus in Antwerpen opgericht? Een predikanten-sociëteit,78ja, ‘om der wille van de gemeenten in het Vaderland’79 maar dan toch wezenlijk niets meer dan een ‘Broederschap der predikanten’.80

Men heeft van remonstrantse zijde later wel iets van het bevreemdende hiervan ingezien. Tideman schrijft: ‘men (zou) zich over ééne zaak kunnen bevreemden. Terwijl men met zoo veel inspanning, overleg en zelfopoffering werkzaam is, om door ’t behoud der gemeenten de goede zaak te behouden, wordt daarbij naar ’t goedvinden dier gemeenten zelve niet gevraagd, en de Broederschap wordt gesticht zonder dat zij, die de eigenlijke Broederschap zullen uitmaken, daarin gekend worden. Voor elkander verklaren de leeraars hun Remonstrantsch gevoelen, maar er is geen sprake van dat ook de gemeenten in die verklaring zich zullen vereenigen. Tot persoonlijke bediening der gemeenten in openbare en heimelijke vergaderingen wordt besloten, maar of de gemeenteleden, wier veiligheid en goed daarin zoo zeer betrokken waren, dit verlangden, neemt men niet in overweging, zoo min als men bij het zenden van leeraren hare keuze vraagt. De gelden, die de gemeenten vooral zullen hebben op te brengen, worden niet voor haar onderhoud, maar voor de leeraars die haar bedienen bestemd, en voor de kosten van het tegenwoordig en vorig verblijf van deze gebezigd. Bij


77 Tideman, a.w., I, bl. 5.
78 A.w., I, bl. 272 en passim.
79 A.H. Haentjens in: De Remonstranten, Gedenkboek bij het 300-jarig bestaan der Remonstrantse Broederschap, samengesteld door Dr. G.J. Heering, Leiden, 1919, bl. 130.
80 Tideman, a.w., I, bl. 119 en passim.

|28|

de beslissing omtrent de aanbiedingen uit het buitenland, de vereeniging met de Lutherschen, het requesteeren bij de overheid worden zij niet geraadpleegd. Ook de voorschriften der zedelijken tucht worden alleen voor de leeraars gegeven’.81

Inderdaad: bevreemdend mag deze situatie heten!

Maar hoe en waaruit is ze te verklaren?

De opmerking van Haentjens: ‘dat ... de gemeenten niet vertegenwoordigd waren ... en dat de kerkeraden niet gekend waren bij de te nemen besluiten, was een gevolg van de verwarde toestand’82 houdt geen steek. Zéker niet voor hen, die pretenderen oorspronkelijk-gereformeerde beginselen voor te staan. Immers de Gereformeerde Kerken waren in de aanvang van de reformatie hier te lande — en hoe vlakbij lag de ontstaansgeschiedenis van het gereformeerd kerkverband toen nog! — ook veelszins in een ‘verwarde toestand’, zodat ook geen vergadering van afgevaardigden op nationaal niveau in 1568 kon gehouden worden. Maar het convent, dat in dat jaar in Wesel bijeenkwam stelde zich dan ook niet aan, alsof het een Synode van kèrken was. Meermalen is immers gewezen op het kenmerkend onderscheid in toon en zegswijs tussen het convent te Wesel in 1568 en de Synode van Embden 1571.83 De mannen van Wesel 1568 wisten slechts een voorlopige, particuliere bijeenkomst te houden en hielden zich daar ook aan, maar de mannen van Antwerpen 1619 hielden een officiële oprichtings-vergadering van een Broederschap, die heden nòg bestaat! Neen, dan is Tideman dichter bij de waarheid, wanneer hij, na het opsommen van verschillende oorzaken, waardoor deze vergadering alleen en uitsluitend predikantenvergadering was, schrijft: ‘Hierbij neme


81 A.w., I, bl. 117.
82 A.H. Haentjens, a.w., ibidem.
83 Vgl. Dr. F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude Kerkenordeningen der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, Amsterdam, 1890, bl. 9 v.v. Dr. D. Nauta neemt in zijn lezing Wesel (1568) en Emden (1571) (gepubliceerd in Ned. Arch. voor Kerkgeschiedenis, N.S., XXXVI, bl. 220-246) dit oordeel wezenlijk geheel over: ‘Te Wezel vergaderde een convent van particuliere personen, in Emden kwam een synode bijeen van officiële afgevaardigden der kerken ... In Emden had men het recht formele bepalingen te ontwerpen en afspraken te maken, die in het kerkelijk leven nieuwe elementen indroegen. Te Wezel bracht men tot uitdrukking wat in de kerken reeds algemeen ingang gevonden had en nu aan alle kerken als een goede regel voorgehouden kon worden. Wezel moest meer beredeneren; Emden kon voorschrijven’. (bl. 244).

|29|

men nog in aanmerking, dat van het hiërarchische beginsel nog zoo veel overig was in de Protestantsche kerk dat zelfs bij de Remonstranten de predikanten als de hoofden en vertegenwoordigers der gemeenten beschouwd worden’.84 Oók deze situatietekening deugt niet, want de Remonstranten waren zo juist getreden uit de Kerk der reformatie, die een ànti-hiërarchische kerkenordening nog juist in Dordrecht weer bevestigd had. Maar het is in ieder geval nuchter en een zaak van historische eerlijkheid, dat hier van hiërarchie gesproken wordt! Alleen maar: men moet het nu niet doen voorkomen, alsof dat zèlfs bij de Remonstranten nog het geval was. Het tegendeel is waar. Juist bij hen moest zich krachtens het principe de hiërarchie openbaren en naar historische noodzakelijkheid moest de hiërarchie uitkomen in haar dominocratische vorm. Zoals de burgerlijke overheid in Utrecht, met haar adviseur in kerkelijke zaken Wtenbogaert, naar de synoden van 1606 en 1612 de predikanten opriep met negatie van de kerkeraden, zó handelen hier de aan de overheidssteun en uit het overheidskader ontvallen ambtenaren-predikanten uit eigen bevoegdheid: als noodgedwongen het caesaro-papisme wijken moet, komt de dominocratie te schèrper naar voren. En uit de oprichting van deze predikanten-sociëteit in het najaar van 1619 blijkt te meer, dat de ouderlingen en diakenen, die in het voorjaar in Rotterdam nog meevergaderden niet anders dan als behulpsels van de predikanten moeten gezien worden — de taak, die de ouderlingen ook reeds ontvingen in de K.O. van 1612! Consequent wordt nu deze dominocratische lijn ook volgehouden; er wordt een ‘directie’ ingesteld en tot ‘directeuren’ van de Sociëteit worden Wtenbogaert, Episcopius en Grevinchoven benoemd; aan hen wordt ‘de opperstel leiding der Broederschap’85 toevertrouwd. Het zijn altemaal termen en zaken, die zich met een gereformeerde


84 Tideman, a.w., I, bl. 118.
85 Van Aken, a.w., bl. 60. Voetius (Catechisatie over den Catechismus enz., bl. 560 v.) verwijt de remonstranten, dat de instelling van een ‘directie’ betekent de invoering van de ‘collateraliteit’, die steeds aan de gereformeerden was verweten. Ook dit verwijt lijkt ons even onjuist als de verwijten van Haentjens en Trigland, dat nl. de remonstrantse leiders van opinie zouden veranderd zijn inzake de kerkregering vóór en ná Dordrecht. De zaak schijnt ons eenvoudiger te liggen: binnen de geseculariseerde visie van Wtenbogaert moest, tone de noodtoestand intrad, dat de Staten — de hoge, souvereine overheid — zich z.i. keerden tegen de gewetensvrijheid, er een instantie geschapen worden, die in die nood-situatie het centrale gezag kon uitoefenen.

|30|

kerkregering en met het gereformeerd kerkverband, waarin Christus’ vrije Kerken elkander steunen, niet verdragen, maar die geboren worden in het klimaat van de hiërarchie.

Nog scherper komt dit naar voren, wanneer in februari 1621 — weer te Antwerpen — deze predikanten-sociëteit een confessie aanvaardt. Oók daarin worden de kerken niet gekend; de predikanten delibereren over het ontwerp van Episcopius, maar zij nemen óók decisie! Aan  afwezigen wordt niet gedacht. Ja toch, maar dan zijn het nièt de kèrken, die niet vertegenwoordigd konden zijn, maar de predikanten, die verhinderd waren in Antwerpen aanwezig te zijn. De vergadering, of beter: alle deelnemers aan de vergadering spreken immers uit, dat zij de confessie voor hun rekening nemen, in de zin door Episcopius in de voorrede nadrukkelijk uitgesproken, ‘voor sooveel hare persoonen aengaet ende onvermindert het oordeel van andere kerkendienaren remonstranten, die in ’t lant sijn ende ’t selve geschrift nog niet geleesen hebben’.86 Terecht schrijft De Ridder, zelf een remonstrants predikant: ‘laat ons niet uit het oog verliezen wat hier het geval is. Dit is geen Confessie van kerken of gemeenten, maar een belijdenis van het gevoelen der leeraren. De predikanten alleen hebben haar gemaakt en goedgekeurd’.87 Maar daarom is het in dit raam ook geen vergissing, geen Fremdkörper, wanneer de gemeente-leden ronduit als ‘leeken’ worden gekarakteriseerd, wanneer hij verder schrijft: ‘Op een algemeene vergadering is zij behandeld en aangenomen, doch daarom niet bindend voor de leeken’. Inderdaad, het is dezelfde geest van 1612, die nu in kleiner verband en met wegvallen van de hoogste autoriteit der overheid wederom van boven af een leer der predikanten aan het Kerkvolk openbaar maakte. Hier ligt naar mijn mening ook één van de wortels van de remonstrantse verdraagzaamheids-idee: de belijdenis is van de aanvang af nimmer als de band bedoeld, die de Kerken verenigde, maar als een gezamenlijke ‘verklaring’ van een aantal predikanten. Het is te verstaan, dat men ten aanzien van zulk een ‘verklaring’ de grootstmogelijke soepelheid betrachtte; het was toch immers geen


86 Zie voor de gehele formule Tideman, a.w., I, bl. 168/9.
87 Dr. J. Herman De Ridder, ‘Confessie en Kerkorde der Remonstranten’, in: Uit de Remonstrantsche Broederschap, I, bl. 58-66. Het citaat te vinden op bl. 63. Vgl. ook van dezelfde een soortgelijke opmerking in Uit de Remonstrantsche Broederschap, IX, bl. 122.

|31|

belijdenis der Kerk? Maar déze verdraagzaamheid88 is een àndere dan die de Schrift ons leert te oefenen in de gemeente, die uit ‘sterken’ en ‘zwakken’89 kan bestaan, maar die immer heeft te wezen: pijler en fundament der waarheid!90

Wij komen tot de derde hierboven genoemde vergadering, die van 5-8 april 1633 te Amsterdam is gehouden, waar de ‘Generale Kerkenordre der Remonstrantsche Sociëteit’ is vastgesteld. Van remonstrantse zijde is met veel lof over deze K.O. gesproken; Rogge b.v. schrijft: ‘Wtenbogaert ... onderwierp (in 1633) aan de goedkeuring der vergadering de merkwaardige kerkorde, die een model van kerkelijke organisatie mocht heeten .. De gereformeerde kerk, die nog meer dan anderhalve eeuw aan het staatsgezag onderworpen bleef, had dit jeugdig kerkgenootschap zulk eene inrichting kunnen benijden, indien zij minder partijdig ware geweest’.91

Nu moet het waarheidselement (niet meer dan dat) in de bewering, dat de Gereformeerde Kerken nog meer dan anderhalve eeuw aan het staatsgezag onderworpen bleven toegestemd worden,


88 Zie voor de remonstrantse idee van tolerantie L.J. v. Holk, L’idée de tolérance in Les cahiers de ‘foi et vérité’ XXIX-XXX, Genève, 1954, p. 3-10 met de definitie: ‘La tolérance est le don ou la vertu de supporter des opinions diverses, d’accepter le non-désiré, en vue d’une alternative encore moins désirable’ (bl. 3) (vgl. ook het oordeel over de Broederschap bl. 6/7: ‘Et jusqu’à présent cette église — seule, je crois parmi les centaines de dénominations chrétiennes — maintient ce principe de tolérance comme base de sa constitution’, en voor de gereformeerde opvatting H. Schokking, De leertucht in de Gereformeerde Kerk van Nederland tussen 1570 en 1620 (proefschrift), Amsterdam, 1902, bl. 252 v.v.: „De tolerantie vond hare plaats niet als een middel tot handhaving der gewetensvrijheid, alsof dus zonder haar het geweten bekneld kon geacht worden door de confessie — deze toch had haar gezag alleen door afhankelijkheid van Gods Woord, waarin juist de gewetensvrijheid gevonden werd ... Tolerantie bedoelde eenvoudig rekening te houden met de mogelijkheid, dat, te goeder trouw en door gebrek aan inzicht, uit tijdelijke vooringenomenheid, bezwaren werden gevoeld tegen leerstellingen, die toch algemeen in de kerk erkend werden; deze gevallen werden wèl omschreven: ook hierbij geene ‘libertijnsche losheid’.
De omschrijving van v. Holk wordt door J.W. Wery overgenomen in De Remonstrantsche Broederschap, Wat zij is, Wat zij wil, Lochem, 1957, bl. 23. Dezelfde tolerantie-idee reeds bij Marsilius van Padua, vgl. Dr. H Dooyeweerd, A.R. Staatkunde, 1 jrg., bl. 630.
89 Rom. 15: 1. Hier het begrip βασταζειν, dat zeker geen ruimte geeft voor de remonstrantse tolerantie: Paulus schroomt niet te verklaren, wie δυνατοι en wie ἀδυνατοι zijn.
90 I Tim. 3: 15.
91 Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, III, bl. 297.

|32|

maar daartegenover dient toch opgemerkt, dat noodgedwongen Wtenbogaert tot deze kerkelijke organisatie overging en het voor hem in het geheel geen ‘model voor kerkelijke organisatie’ was. Die kerkelijke organisatie, nu door hem ordelijk georganiseerd, was reeds eerder als een noodmiddel door hem aangewezen in zijn Tractaet van 1610, toen hij van ‘Kerkcken / onder Overheden sittende / die de Gereformeerde Religie contrarie zijn’ gesteld had, dat zij ‘bij gebreck van Overheydt / die de Religie bemint ende voorstaet / nootsaeckelyck hebben moeten eenige ordre / ende regeringe selve instellen ... even als een belegerde Stadt / de welcke / geen middel hebbende / de rechte ordre in ’t stellen van de Magistraten / ende andersins te volgen / die men gewoonlijck is te gebruycken / gedwonen wort extraordinarisse middelen inne te gaen / tot behoudenisse der gemeynten / aen de welke sy haer houdt / tot dat sy verlost zijnde / haer wederomme voege onder den gewoonlijcken regel’.92

De vergelijking is duidelijk genoeg! En is ook metterdaad in praktijk gebracht in 1633: noodmaatregelen van een wezenlijk-politiek karakter werden getroffen voor de samenleving van de Broederschap en de regering van de gemeente. Maar dat betekent de principiële verwereldlijking der kerk en de legalisatie van de hiërarchie in de vorm der dominocratie, want de predikanten nemen (tijdelijk, naar men hoopte) de bevoegdheden van de Overheid in kerkelijke zaken waar. Het zijn de predikanten, die deze K.O. in vergadering vaststellen (art. I), die elkaar beloven, met de reserve der verdraagzaamheid, te zullen persisteren bij de confessie van 1621 (art. III), die door de ‘Generale Directeur’, ‘ten minste eens des jaars’ bijeen geroepen zullen worden ter ‘Generale Vergadering’ (art. XXVIII). En waar de kerkorde niet meer naar het woord van Bavinck het middel is ‘om de belijdenis te handhaven’,93 daar draagt reeds deze K.O. van 1633 duidelijk het kenmerk van het reglement van een religieuze organisatie van gelijkgezinden,94 want wèl wordt nog in


92 Tractaet, bl. 120.
93 Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, IV2, Kampen, 1911, bl. 403.
94 Vgl. J.H. Maronier over ‘het oorspronkelijk karakter der Broederschap’, die ‘geen Kerk, maar een vereeniging van gelijkgezinden wilde zijn’, in Uit de Remonstrantsche Broederschap, IV, bl. 8.

|33|

de artt. XXVI en XXVII een reminiscentie gevonden aan de tweede sleutel van het Koninkrijk der hemelen, wanneer in die artt. de tucht over Leraren, ‘mede-opzienderen, Armen-bedienaars of ook alle andere leden dezer Sociëteit of Broederschap’ geregeld wordt met verwijzing naar Matth. 18: 15, 16, 17 e.a.p., maar de tucht is van haar wezenlijk karakter juist àls bediening van de sleutelen van het Koninkrijk beroofd, want, wanneer er definitief geen gehoor geschonken wordt aan het vermaan, dan is het einde niet: zo zij hij U als de heiden en de tollenaar, maar: zo ‘zal de zodanige der gemeene Sociëteit of Broederschap der Remonstranten onwaardig verklaard worden’: royement treedt in de plaats van de ban.95

We hoorden daar van ‘mede-opzieners’ spreken. Inderdaad kent de K.O. van 1633 het ambt van ouderling voor ‘iedere gemeente’, al wordt de naam ouderling niet gebruikt. En het schijnt alsof op dat punt vooruitgang te constateren is in vergelijking met de Utrechtse K.O. van 1612, waarin alleen voor de stadskerken bepalingen over dit ambt getroffen werden, vooral, waar zo nadrukkelijk als doel van de werkzaamheid der ‘mede-opzieners’ gesteld wordt: ‘tot mijdinghe van alle heerschinge over de kudde’ (art. XIX), maar bij nadere overweging blijkt Wtenbogaert zichzelf hier ook gelijk gebleven te zijn. Want nu de Overheidsbescherming is weggevallen en de predikanten niet meer kunnen werken in het geheel van het Overheidsapparaat en ook de controle van de Overheid over de predikanten is weggevallen, nu ligt het in de aard der zaak, dat méér krachten ingeschakeld moeten worden bij het bestuur van de gemeente; dat is naar het principe in art. I gesteld, dat men ‘in andere dingen (als ‘de Heere eens voor al onveranderlijk in zijn H. Woord heeft ingesteld’) iets veranderen moet naar de gelegenheid der omstandigheden van tijd, plaatsen en personen’. Hier is wèl de organisatorische wijsheid van Wtenbogaert te prijzen, maar nièt zijn reformatorische gehoorzaamheid. En de Kerk blijft met dat al een predikanten-kerk, wat al uit de titel, die de ouderlingen voeren, duidelijk wordt; die titel kwalificeert hen immers in hun relatie tot de predikanten: méde-opzieners


95 Ook de regelingen, die provisorisch te Antwerpen in 1619 aangegaan waren, kenden reeds een royements-regeling voor de predikanten, zie de acta dezer vergadering (’t Verhandelde’), art. 22 bij Tideman, a.w. I, bl. 107.

|34|

zijn zij, maar een èigen ambtsdienst wordt niet erkend en geregeld naar de Schrift.

Eén element uit wat we citeerden, uit art. XXVII vraagt nog onze opzettelijke aandacht: er wordt hier gesproken van ‘mede-opzienderen, Armen-bedienaars of ook alle andere leden der Sociëteit’. Daaruit blijkt, dat er nu inderdaad een zekere verruiming is gekomen; niet meer alléén de predikanten worden als lid van de Sociëteit beschouwd, maar ook de ‘leken’ kunnen toetreden. Dat is evenwel geen ombuiging naar de lijn, die geboden wordt door het respect voor de Kerk van de Heere Christus, want het blijft een Sociëteit van persónen en het wordt geen verband van Kèrken, dat uit deze K.O. naar voren komt. En in deze Sociëteit van personen blijven de predikanten domineren; zij zijn qua talis lid van de ‘Generale Vergadering’, maar ‘gedeputeerden aller of eeniger kerken’ zullen door de ‘generale Directeurs’ tot deze vergadering geroepen worden, indien de Directeurs ‘zulks noodig of geraden vinden’. (Art. XXVIII).

Het is geen wonder, dat deze hiërarchie in het klein ook een spits heeft, want wie eenmaal de zaken der Kerk op een wereldlijke manier regelt, ontkomt niet aan de opklimming van het gezag. Het is als horen we iets van tegenzin bij Wtenbogaert doorklinken,96 wanneer hij zich niettemin bij het in dit klimaat onvermijdelijke neerlegt: ‘En alzoo schijnt onmogelijk te zijn, van wege de verscheiden voorvallen, dat eenig Corpus of Sociëteit lang staande blijven en bijeen gehouden kan worden, zonder eenig generaal opzigt over alle de leden, zal noodig zijn, dat bij de Sociëteit of Broederschap der Remonstranten telkenmale als die bijeenkomen of vergaderen zal, uit derzelver midden bij eenparige of meeste stemmen genomineerd, gekozen of gesteld worden drie, vijf of zeven Leeraars, zulke die de gemeene Broederschap  daartoe bekwaamst zal oordeelen, die verzocht en gelast zullen worden een jaar lang aan te nemen de generale inspectie, directie of beleid der Remonstrantsche kerken en zaken in het gemeen. Te dewelken dezer volgende gebragt zullen worden


96 Met het ouder worden blijkt er een zekere teleurstelling over de ontwikkeling der Sociëteit bij Wtenbogaert gekomen te zijn. In 1632, na een dogmatisch geschil met Episcopius, merkt hij op: ‘Ik heb het nooit ronduit gezegd, waarom ik eigenlijk van de directie ontslagen wilde zijn. Maar nu wil ik het niet langer zwijgen. Men gaat te ver, trekt alles in twijfel en wijkt geheel af van den grondslag, waarop wij bijeengekomen zijn’, H.C. Rogge, a.w., III, bl. 291.

|35|

alle zaken van gewigt, die de particuliere bij haar zelven niet zullen hebben kunnen afdoen’. (Art. XXVIII).

Trigland, Waleus, Gomarus,97 Voetius en al die andere gereformeerden, die reeds in de jaren vóór de beslissing van Dordrecht viel, waarschuwden tegen het kerkrecht van Wtenbogaert, ze hebben in de voortgang van de geschiedenis steeds meer gelijk gekregen, omdat ze gelijk hàdden, wijl ze door de schijn heenzagen, de schijn van Wtenbogaerts oppositie tegen de predikanten-heerschappij. Ze hebben op tijd onderkend, dat hier metterdaad oppositie gevoerd werd tegen de énige Dominocratie, die de Kerk mag en moet erkennen, die van Christus Jezus en dat daarom de weg van de hiërarchische dominocratie


97 Het is merkwaardig, dat Gomarus, die in dogmaticis de spits heeft afgebeten in zijn strijd met Arminius, ook in canonicis de eerste was, die alarm sloeg. Toen Wtenbogaert in 1609 aan de burgerlijke overheid de raad gaf, dat de collateraliteit ‘af moest zijn’, publiceerde Gomarus een geschrift Waerschouwinghe Over de Vernieuwinghe aan R. Donteclock, etc. Leiden, 1609, waarin hij de beschuldiging, als zouden de gereformeerden naar collateraliteit staan, weerlegt. Dit geschrift is voor Wtenbogaert de aanleiding geworden tot de publicatie van zijn Tractaet. Zie voor het geheel van de uitgegeven strijdschriften behalve Rogge in de Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, Douglas Nobbs, M.A., Theocracy and Toleration, A study of the disputes in Dutch Calvinism from 1600 to 1650, Cambridge, 1938, een inhoudrijke studie, die echter door onzuivere probleemstelling herhaaldelijk in de steek laat bij het onderkennen van de verschillende posities, zo is zeker de volgende typering van het standpunt der gereformeerden onjuist: ‘Contra-remonstrant theory was not a theory of church and state, but of Church and ruler, and the problem which it met was very different from the problem of church and state. It was possible to consider church and state as distinct institutions, and the state as the supreme institution. The Christian ruler, however, was a member of the church and subject to its authority ... The Calvinists hated the consequences of and not the principle of cujus regio, ejus religio; for they did believe that the subjects were to accept the religion of  these ruler, provided that he was a member of the true church.’ (p. 4). Het is te betreuren, dat Prof. Diepenhorst voor ‘de destijds bestaande leerstellige geschillen, omtrent het ambt der Overheid’ alleen naar deze studie verwijst, waar er een overvloed van Nederlandse litteratuur is, die voor de verkenning van de principiële situatie niet mag verwaarloosd worden (vgl. Prof. Dr. I.A. Diepenhorst, De verhouding tusschen Kerk en Staat in Nederland, Utrecht, z.j., bl. 66 nt. 3).
Zie verder voor de historie rond de Waerschouwinghe van Gomarus en het Tractaet van Wtenbogaert Dr. G.P. van Itterzon, Fransicus Gomarus, ’s-Gravenhage 1930, bl. 167-173 en 187v. Ten onrechte stelt van Itterzon (bl. 170 nt. 6), dat de passage in de Waerschouwinghe over de collateraliteit een bestrijding is van Wtenbogaerts Tractaet. De zaak staat juist andersom: Gomarus viel in zijn Waerschouwinghe een uitlating van Wtenbogaert aan, in conferentie gedaan, en Wtenbogaert diende zijnerzijds Gomarus van repliek in zijn Tractaet.

|36|

werd vrijgemaakt; want predikanten en ‘mede-opzieners’ bedienen binnen het kerkrechtelijk raam van 1633 niet de sleutelen des Hemelrijks, zó dat Gods volk zijn ware vrijheid uit de hand van Zijn Koning ontvangt, maar zij zijn geworden tot wereldlijke bestuurders van een religieuze organisatie. Die ellende is onontkoombaar voor ieder, die het ambt in de Kerk niet in zijn eigen aard kent: de bediening der sleutelen aan ‘allen en een iegelijk’.98


98 Zie voor deze uitdrukking, waarin het universeel-kerkelijke en tegelijk persoonlijk-toegespitste is vervat, vr. en ant. 84 Heid. Cat.