|15|

Inleiding

 

1. Aanleiding en probleemstelling

 

Een academisch onderzoek over het ambt in de gereformeerde traditie ligt in deze tijd niet voor de hand. Een dergelijk onderwerp lijkt een veel te binnenkerkelijk karakter te vertonen. Andere zaken bepalen nu de theologische en kerkelijke agenda. In het bijzonder de ervaring van de kerken steeds minder relevant te zijn binnen de hedendaagse Europese cultuur, laat noch de academie, noch de kerken onverschillig. De kerken moeten nog wennen aan hun nieuwe rol. Niet langer bekleden ze het primaat op het vlak van geloof en ethiek. Ze zijn van nu af slechts één van de spelers op de markt van de religie. Welke taak is nog voor hen weggelegd in een snel geseculariseerde, post-moderne samenleving? Deze situatie beïnvloedt de theologische bezinning. Centraal staat nu de vraag hoe in een zo fundamenteel gewijzigde context de kerken nog verder het evangelie op een geloofwaardige manier kunnen communiceren. Die credibiliteit heeft zowel betrekking op de geloofwaardigheid naar de tijdgenoten toe als op de trouw aan het geopenbaarde woord.

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat ecclesiologie en in het bijzonder ambtsleer de laatste decennia weinig aandacht hebben gekregen. Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren. Toen de Nederlandse Hervormde Kerk in 1951 een nieuwe kerkorde invoerde, bleven er nog heel wat ambtsvragen liggen, die onder andere betrekking hadden op het onderscheid tussen ambten en bedieningen, op de ambtelijke status van het vicariaat, op de dragers van sacramentsbevoegdheid, op de mogelijkheid van vrouwelijke ambtsdragers en op de mogelijkheid van aanvullende wijdingen in The Church of England met het oog op het bewaren van de ononderbroken lijn in de apostolische traditie. Daarom werd in 1952 een studiecommissie onder leiding van A.A. van Ruler aan het werk gezet. Het rapport dat zij na veertien jaar moeizame arbeid bij de raad voor de zaken van Kerk en theologie indiende, riep daar zoveel kritiek op dat men besloot het niet door te zenden naar de Generale Synode. Daarop vroeg men aan H. Berkhof een nieuw rapport te schrijven. Dit leidde tot het studierapport Wat is er aan de hand met het ambt?1 Maar ook dit document riep zoveel bedenkingen op dat het


1 Wat is er aan de hand met het ambt? Studierapport over het ambt, aangeboden door de generale synode van de nederlandse hervormde kerk, krachtens besluit van haar vergadering van 18 februari 1969, ’s-Gravenhage 1970.

|16|

door de Generale Synode niet werd aangenomen, maar slechts ter consideratie aan de kerken werd aangeboden. Op een aantal artikelen van individuele theologen2 na, werd het vrij wil rond het ambt. Dit betekende niet dat de ambtsvragen van tafel waren, zoals onder meer blijkt uit de blijvende vraag naar sacramentsbevoegdheid van ouderlingen en diakenen in kleine gemeenten die niet langer beroep kunnen doen op een predikant om iedere zondag voor te gaan, of uit de ambtelijke structurering in de nieuwe Samen op Weg-kerken met zowel hervormde, gereformeerde als lutherse wortels. Maar de gewijzigde maatschappelijke situatie bracht mee dat de theologische patstelling rondom de ambtsvraag bleef liggen.

Nog geprofileerder is de ontwikkeling binnen de Rooms-Katholieke Kerk gedurende de laatste halve eeuw. Op het Tweede Vaticaans Concilie slaagde deze kerk erin op een nieuwe wijze haar eigen identiteit uit te spreken. Ook voor de ambtstheologie leverde dat heel wat nieuwe accenten op. Maar dat nieuwe elan zou de decennia daarna uitdoven door de sterke restauratieve wind die vanuit Rome waaide. De officiële documenten van bisschoppensynodes na Vaticunum II leverden geen nieuwe ambtsperspectieven meer op. Nog recentelijk, op de Europese bisschoppensynode in Rome gedurende de maand oktober 1999, waar openlijk werd gesproken over een crisis in de Rooms-Katholieke Kerk, bleek hoe moeilijk ook deze kerk haar plaats vindt in de gewijzigde maatschappelijke context.

Een laatste voorbeeld komt uit de oecumenische wereld. In het derde deel van Baptism, Eucharist and Ministry (BEM) presenteerde Faith and Order in Lima in 1982 de kerken de vrucht van vijftig jaar oecumenisch theologiseren over het ambt. Dat theologen uit zoveel verschillende tradities in staat waren dit gezamenlijk uit te spreken werd door de commissieleden als zo uitzonderlijk ervaren dat ze in de aanbieding van dit document aan de kerken een kairos zagen om de eenheid van de kerken een grote stap vooruit te helpen. Maar ondanks de vele kerkelijke reacties viel het concrete resultaat tegen. De crisis, waar ook de oecumenische beweging de laatste tien jaar onder lijdt, heeft er toe geleid dat het laatste decennium de oecumenische,


2 We noemen onder meer A. van de Beek, die zich uitsprak voor een functionele benadering van het ambt vanuit de gemeente in de verzamelbundel Tussen Traditie en Vervreemding. Over kerk en christenzijn in een veranderende cultuur, Nijkerk 1985, in het bijzonder in de artikelen ‘Het pastoraat in de gemeente’ (85-97), ‘Ambt en avondmaal’ (115-125) en ‘Over protestantse reacties op de ambtsvisie van het rapport over doop, eucharistie en ambt van de Wereldraad van Kerken’ (126-132). Wat betreft het ambt, dacht G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen. Schetsen en bouwstenen voor een Kerk en een Kerkorde voor de toekomst, ’s-Gravenhage 1987 in dezelfde richting met een pleidooi voor een meer congregationalistische kerkorde.

|17|

theologische doordenking van het ambt niet echt nieuwe elementen heeft aangebracht.

Uit dit overzicht blijkt dat meerdere factoren een rol speelden bij het stagneren van de ambtstheologie gedurende de laatste decennia, en dat de tijdgeest niet bevorderlijk was en is voor de studie van ecclesiologische vragen. De stimulans om deze kwestie zo grondig ter harte te nemen, kwam dan ook van elders, in het bijzonder uit de persoonlijke levenssfeer. Op 2 april 1989 werd de auteur van deze studie bevestigd in het ambt van dienaar des Woords binnen de Verenigde Protestantse Kerk in België en verbonden aan de gemeente van Boechout. Deze bevestiging werd begrepen als een kristallisatiemoment van roeping door mensen en door God en van de bewuste keuze om die vraag positief te beantwoorden. Naar aanleiding van deze gebeurtenis drong zich aan de schrijver met zijn rooms-katholieke wortels de vraag op wat het nu betekende predikant te worden binnen een kerk van het presbyteriaal-synodale type3 met een eigen ecclesiologie en ambtsopvatting. Hij werd niet tot priester gewijd en geordend binnen een hiërarchische structuur, maar als dienaar van het Woord bevestigd en verbonden aan een plaatselijke gemeente, waarin hij samen met nog twee andere ambten, namelijk dat van ouderling en dat van diaken, geroepen werd om in pastorale dienst leiding te geven aan de gemeente. Allerlei vragen dienden zich daarbij aan van kerkordelijke en liturgische, maar ook steeds meer van systematische aard. Wat is de precieze betekenis van het ambt in deze kerkelijke traditie? Hoe zou het ambt gedefinieerd kunnen worden? Als de kerkelijke ambten onderscheiden zijn van andere functies binnen de kerk, zoals koster of koorleider, waar ligt dan de meerwaarde? In de specifiteit van hun functies? In een instelling die teruggaat op Christus of op de apostelen? Of nog iets anders?

De gerezen vragen over het kerkelijke ambt in de gereformeerde traditie bleken aan te sluiten bij een probleembewustzijn dat leefde binnen deze traditie zelf. Zo verscheen kort na zijn bevestiging een nieuwe proeforde


3 De Verenigde Protestantse Kerk in België ontstond eind 1978, na 7 jaar van eenheidsbesprekingen tussen de toenmalige Protestantse Kerk in België (zelf een vereniging van een vroeger, vrij los synodaal verband tussen presbyteriale gemeenten — de synode van de Protestantse Evangelie Kerk — en Belgische Jaarlijkse Conferentie van de Verenigde Methodistische Kerk), de Hervormde Kerk van België (een synodaal verband van voornamelijk Franstalige gemeenten met wortels in het Réveil in Genève van de eerste helft van de vorige eeuw) en de classis België van de Gereformeerde Kerken in Nederland. De ‘Evangelische Kerk’ in Boechout is één van de zes voormalige Gereformeerde Kerken. Verdere informatie hierover is te vinden in de historische aantekeningen die opgenomen zijn in de Constitutie, Kerkorde en andere reglementen van de Verenigde Protestantse Kerk in België, Brussel 1994, p. III.1-10.

|18|

voor de bevestiging van ambtsdragers in Nederland.4 Dat de ‘uitgangspunten’ pas werden beargumenteerd na de kanttekeningen en de eigenlijke orden, wijst op een zekere verlegenheid. In een voorafgaande verantwoording werd verwezen naar de regel ‘lex orandi — lex credendi’. Op deze wijze ging men wel handig voorbij aan de vraag of dat zo maar kan. K.W. de Jong stelde terecht in een reactie dat men na twintig eeuwen kerkelijk doen en denken op het gebied van het ambt niet kon doen of zijn neus bloedde.5 Hij legde bloot hoe er wel degelijk een keuze gemaakt was in de ambtelijke discussie, met name door het ambt van predikant te verzelfstandigen tegenover de gemeente. De auteur beoordeelde dat als een stap in de richting van de oecumene en als een afzwakking van een specifiek gereformeerd ambtskenmerk. In zijn laatste conclusie stelde hij: ‘Door de proeven van het SO (samenwerkingsorgaan, EVdB) worden de partners in het SOW-proces gedwongen zich nog eens goed te bezinnen op het ambt in de reformatorische kerk.’ 6

Naast de liturgie riep ook de dogmatische bezinning in het kader van de oecumenische beweging nieuwe vragen op met betrekking tot het ambt in de gereformeerde traditie. Opvallend was de openhartigheid waarmee de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland in een gezamenlijk antwoord op BEM toegaven geen uitgewerkte ambtsvisie te bezitten.7 Die verlegenheid bracht M. Gosker, predikante van de Gereformeerde Kerken in Nederland, ertoe in een doctoraalscriptie8 het kerkelijk ambt in het Lima-document te onderzoeken met het oog op de verheldering van de ambtsvragen binnen de gereformeerde traditie. Wanneer zij aan het eind van haar studie enkele vragen aan de reformatorische traditie formuleerde, schreef zij voorgaand:


4 Zie Bevestiging van ambtsdragers, aflevering 2 van Proeven voor de eredienst, een serie publicaties op weg naar een Dienstboek voor de Kerken, aangeboden door de Commissie Dienstboek van het Samenwerkingsorgaan voor de Eredienst van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland, Leidschendam/Leusden 1989.
5 K.W. de Jong, ‘Geroepen door God en zijn gemeente. Enkele kanttekeningen bij de nieuwe orden voor de bevestiging van ambtsdragers’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 91 (1991) 2, 88-99.
6 K.W. de Jong, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 91 (1991) 2, 98.
7 Churches respond to BEM, Vol. IV, Geneva 1987, 109: ‘… (given the fact that our churches do not have a detailes conception of ministry), …’.
8 M. Gosker, Het kerkelijk ambt in het Limadocument: een hermeneutische doorlichting en kritische evaluatie van de Lima-Ambtstekst, Utrecht/Leiden 1990. Deze studie heeft ze verder uitgewerkt tot de dissertatie De betekenis van de Lima-ambtstekst voor de voortgang van de oecumene en de doorwerking in de Nederlandse SOW-kerken, die ze op 5 juni 2000 verdedigde aan de Karoli Gàspàr Universiteit te Boedapest. Een handelseditie verschijnt in het najaar van 2000.

|19|

Dat een theologisch goed uitgewogen ambtsopvatting in onze kring feitelijk niet voorhanden is, maakt dat wij niet de gemakkelijkste gesprekspartner op dit punt zijn in het oecumenisch gesprek. Wellicht tillen wij niet zo zwaar aan de ambtsvraag. LA daagt ons uit de vragen van het ambt opnieuw te doordenken, zodat niet alleen duidelijk is wat wij niet willen (hiërarchie, uitmondend in een pauselijk ambt) en vrezen (om in sacramentalistisch vaarwater terecht te komen), maar ook welke mogelijkheden wij dan wel zien om te komen tot een oecumenisch ambtsverstaan.9

Tegenover de stagnatie van het systematisch-theologisch onderzoek naar het ambt gedurende de laatste decennia valt de vitaliteit op die de doorgaande studie van het pastorale ambt binnen het veld van de praktische theologie kenmerkt. Ter illustratie daarvan kan binnen het Nederlandse taalgebied verwezen worden naar de jaargangen van het tijdschrift Praktische Theologie. Ook het inleidend deel van de reeks ‘Handboek Praktische Theologie’, met de titel Praktische Theologie, van de hand van G. Heitink, geeft het ambt een plaats binnen de praktische theologie. In het derde praktijk-theoretische deel waarin de handelingsvelden binnen de praktische theologie de revue passeren, komt als laatste de praktische theologie als pastoraaltheologie aan bod met aandacht voor het eigene en voor het kerkelijke, professionele en persoonlijke karakter van het pastoraal beroep.10 We kunnen ervan uitgaan dat het achterop blijven van het systematische element van de ambtstheologie een handicap vormt bij het ontwikkelen van een ambtstheologie als handelingswetenschap. Als de traditie stottert bij het formuleren van functie, rol en identiteit van de pastor, bemoeilijkt dat de ontwikkeling van een geïntegreerde pastoraaltheologie.

Deze publicaties uit de periode van de ambtsbevestiging maakten de auteur van deze studie ervan bewust dat zijn vraagstelling meer dan een persoonlijke kwestie betrof. Ze betekenden een concrete stimulans deze vragen in het veld van de systematische theologie niet te laten liggen en ze verder uit te diepen.


9 M. Gosker, Het kerkelijk ambt in het Limadocument, 153.
10 G. Heitink, Praktische Theologie: geschiedenis, theorie, handelingsvelden, Kampen 1993, 293-306.