Enige vragen inzake het kerkelijke ambt
Genre: Literatuur
1977
|82|
  In dit artikel willen wij een aantal algemene kwesties bespreken,
  die zich voortdurend aan ons opdringen in het denken en spreken
  over het ambt in de kerk. Wij denken hierbij met name aan de
  vragen rondom de verhouding tussen het kerkelijke ambt en het
  zgn. ‘algemene’ ambt der gelovigen.
  Wij weten dat de idee van het ‘ambt der gelovigen’ zich in deze
  tijd in een grote mate van populariteit mag verheugen. Hoeveel
  nadruk wordt immers gelegd op de funktionering van de
  laity in de theologie van de Wereldraad van
  Kerken1 en in de nieuwere roomse
  theologie!2 Van allerlei kant bereiken ons voortdurend
  sterke pleidooien ten gunste van het
  ‘leken-apostolaat’.3
  Ook in de kerken van de gereformeerde traditie is het ambt der
  gelovigen een geliefde zaak. Wat dat betreft was A. Kuyper de
  moderne theologie vele decennia vóór!
  Tegelijk blijkt, dat steeds een aantal vragen met ons blijft
  meegaan.
  Ik noem er enige:
  Wat heeft voorrang: het zgn. ‘bijzondere ambt’ of het ambt der
  gelovigen? Is het kerkelijke ambt een verbijzondering van het
  algemene ambt, zodat het kerkelijk ambt in feite op delegatie zou
  berusten? Of kan het algemene ambt nooit funktioneren zonder dat
  het kerkelijke ambt daaraan voorafgaat?4
  We kunnen deze vragen ook op de gebruikelijke wijze formuleren:
  loopt de lijn ‘van beneden naar boven’ of ‘van boven naar
  beneden’? Of valt hier niet te spreken van ‘beneden’ en ‘boven’?
  Ook valt te vragen wat eigenlijk de zin en herkomst is van ons
  courante spreken over het kerkelijke ambt als het ‘bijzondere’
  ambt? Om op dit complex van vragen enige greep te krijgen, willen
  wij daarmee eerst naar het verleden gaan en onze vragen
  voorleggen aan M. Luther, aan de piëtisten en aan A. Kuyper.
  Wij weten, dat Maarten Luther in zijn polemiek tegen de roomse
  klerikale stand zich reeds in 1520 vér-gaande uitspraken heeft
  veroorloofd over het priesterschap van alle
  gelovigen.5
  Hij protesteert daarin tegen de idee, dat de kerkelijke klerus
  een monopolistische macht over de genade zou bezitten krachtens
  het sakrament van de ‘orde’, de priesterwijding, die volgens het
  roomse dogma aan de geestelijkheid macht zou geven tot het
  brengen van een satisfaktorisch offer aan God.6
  Déze macht verwierp Luther hartgrondig. Hij deed dat vanuit de
  diepe, oer-reformatorische overtuiging, dat de sleutelmacht van
  de kerk
|83|
  uitsluitend gelegen is in de prediking van het evangelie van de
  rechtvaardiging. Dus is een presbyter (= priester) die niet
  preekt, geen presbyter, maar een voor de kerk van Christus
  onbruikbaar persoon.
  Vanuit deze grondovertuiging moest natuurlijk de hiërarchische
  idee van de scheiding tussen de klerus en het volk van de kerk
  zonder meer vervallen. In de kerk kan geen stand zijn, die
  regeert over het volk van Christus. Daar kan alleen een dienst
  zijn terwille van het volk.
  Van hieruit is het te verstaan, dat Luther zulke vér-gaande
  uitspraken deed over het priesterschap van alle gelovigen — een
  woord, dat hij ontleende aan 1 Petrus 2: 9 en waarin voor Luther
  zowel de priesterlijke als de profetische taak van de gelovigen
  is aangewezen.
  Ieder die door de doop is ingelijfd in Christus, heeft daarmee de
  priesterwijding ontvangen en dientengevolge ook het principiële
  recht om het Woord en de sakramenten te bedienen. Alle funkties
  van het ambt liggen principieel in dit algemene priesterschap
  besloten: de sleutelmacht van de kerk is in het bezit van elk
  christen!
  Slechts één grens wilde Luther in acht nemen:
  Wat ieder heeft, behoeft ieder nog niet uit te
  oefenen. Er moet ook orde in de kerk zijn en daarom moeten
  er ook regels zijn, waardoor men komt tot de publieke prediking
  en de sakramentsbediening: de regels van de roeping, de
  examinatie en de ordinatie.
  De vraag is opgeworpen, of op deze wijze de ambtsdrager niet tot
  een representant van de gemeente wordt en het ambt niet zijn
  karakter als instelling van Christus verliest?
  Met name in de 19e eeuw is over deze zaak binnen het duits
  neo-lutheranisme een hevige en langdurige strijd
  gevoerd.7 In die tijd werd de kernvraag aldus
  geformuleerd: is het ambt een Ordnung of een
  Stiftung?
  Die strijd is ondanks alle inspanning onbeslist geëindigd. In de
  20e eeuw brak de idee zich baan, dat men de strijd had gevoerd op
  basis van een vals dilemma.
  Luther sprak immers van de vocatio (roeping) die hij noodzakelijk
  achtte voor de publieke ambtsbediening. Ten aanzien van de
  vocatio ging men zich afvragen, of deze voor Luther louter een
  praktische aangelegenheid was, omdat er nu eenmaal ‘orde’ moet
  zijn in de kerk. Of is deze ‘roeping’ een zaak die in de wil van
  Christus zijn motief vindt? Inderdaad is deze roeping te zien als
  een delegatie van de zijde van de gemeente, die daarbij ook
  aktief betrokken is, in de verkiezing tot het ambt.
  Maar wij zouden Luther toch verkeerd interpreteren, wanneer wij
  dit recht van de gemeente zouden uitleggen als een soort
  demokratische
|84|
  spelregel, zodat de ambtsdrager eigenlijk niet veel meer dan een
  volksvertegenwoordiger zou zijn.
  Want Luther zelf stelt tegelijk, dat achter die delegatie van de
  gemeente het bevel van Christus ligt en in die delegatio de
  roeping van Christus naar iemand toekomt.
  Het ambt komt wel door de gemeente, maar het is
  afkomstig van Christus. Het is niet een
  menselijke ordening, maar een goddelijke institutie, blijkens Ef.
  4: 11 en Rom. 10: 15 en deze institutie wordt door God benut in
  het heilsproces van de rechtvaardiging van de zondaar door de
  prediking van het evangelie.
  Het was met name de strijd tegen de Anabaptisten, die Luther er
  meer en meer toe bracht om de ambtsdrager ook als mandataris van
  God te zien — instrument in het heilshandelen van God.
  Want de Spiritualisten wilden niet weten van enige ambtelijke
  orde en erkenden als echte roeping slechts de ‘inwendige
  roeping’. De genade komt niet naar de mens toe, maar de mens
  draagt de genade in zichzelf mee. Juist tegenover hén kon Luther
  zeggen, dat de ambtsdrager vrij staat tegenover de gemeente,
  omdat hij aan haar de genade bedient.
  Dus is er bij Luther ook een lijn ‘van boven naar beneden’ en het
  is de ‘kunst’ van de Luther-interpretatie om hier geen valse
  dilemma's te stellen.8
  Het is immers juist het karakteristieke van de gemeente van
  Christus, dat ieder gemeentelid in Christus alle schatten bezit
  en daarom ook profeet en priester mag worden genoemd, terwijl
  tegelijk geaccentueerd moet worden, dat hij deze schatten in
  Christus bezit. Door de prediking moeten zij steeds weer
  naar hem toekomen en door het geloof moeten zij steeds weer
  worden eigen gemaakt.
  De mens is simul justus et peccator voor
  God.9
  Als peccator heeft hij de bediening van het Woord en de
  sakramenten steeds weer nodig en als justus heeft hij
  deel aan de zalving en de schatten van Christus. Maar het is
  simul: tegelijk.
  Dat is ten diepste de religieuze grond, waarom het kerkelijke
  ambt niet louter als een zaak van delegatie vanwege de gemeente
  kan worden beschreven, maar tegelijk als een zaak van goddelijk
  recht moet worden beschouwd.
  Zo vinden wij een twee-poligheid in Luthers beschouwingen, die
  een diepe samenhang heeft met de leer van de rechtvaardiging.
  Luther heeft de fundamentele lijnen van de reformatorische
  theologie omtrent het ambt getrokken. Hij gaf ons niet een
  evenwichtig uitgebalanceerde theorie, maar bood ons zijn inzicht
  in een groot aantal uitlatingen, die sterk polemisch bepaald
  zijn, zowel tegen het roomse klericalisme als tegenover het
  doperse spiritualisme.
|85|
Want het priesterschap van alle gelovigen mocht niet een wapen worden in de handen van deze spiritualisten om daarmee hun individualistisch optreden als profeet te rechtvaardigen. De caricatuur van het priesterschap der gelovigen zou het individualisme van de dopersen zijn evenals het klericale systeem van Rome de caricatuur van het ambtelijk ‘instituut’ vertegenwoordigt.
De ruimte ontbreekt ons om thans de nuanceringen na te gaan, die dit reformatorisch inzicht van Luther heeft ontvangen in de theologie van M. Bucer (Straatsburg) en J. Calvijn (Genève).10 Eén ding is duidelijk: zij gingen, in hun strijd tegen Rome en de Spiritualisten, dezelfde weg als Luther, al kon met name Calvijn de zaken evenwichtiger stellen dan Luther. Hij heeft ook veel minder dan Luther nadruk gelegd op het ‘ambt der gelovigen’, als was ook hij diep overtuigd van het feit, dat de echte klerus het volk van God is, de gemeente van de gelovigen.11
  Het evenwicht, dat in de eeuw van de reformatie terzake van de
  verhouding tussen gemeenteleden en ambtsdragers was gevonden, is
  duidelijk verstoord in het piëtisme. Met een beroep op
  het priesterschap van alle gelovigen heeft het piëtisme het
  individualisme en het conventikel in de kerk geïntroduceerd. Dat
  betekende tegelijk een stuk indifferentisme ten opzicht van de
  confessie en het ambt in de kerk.
  Wij willen een ogenblik aandacht geven aan de vader van het
  piëtisme: Philipp Jakob Spener (1635-1705).12
  Twee feiten zijn voor zijn ontwikkelingsgang van beslissende
  betekenis:
  a. Als student in Straatsburg maakt hij kennis met de
  geschriften van Luther en vernam Luthers roep om het
  priesterschap van alle gelovigen. Dat maakte diepe indruk op
  Spener, die dagelijks moest zien hoe weinig er van dat ambt der
  gelovigen terecht was gekomen in de Lutherse kerken die leefden
  onder het gezag van de landsheer.
  b. Al vroeg las Spener graag de mystieke, ascetische
  literatuur uit de Middeleeuwen en het engelse puritanisme. Hij
  was daarbij vooral geïmponeerd door de figuur van Johann Arndt
  (1555-1621) die — hoewel lutheraan — zich sterk bezig hield met
  de middeleeuwse mystici Bernhard, Tauler, Thomas a Kempis. Het
  religieuze gevoel en het ethisch handelen ontvingen meer nadruk
  dan de prediking van de rechtvaardiging. Dat was Arndt’s reaktie
  op de dode orthodoxie, die de lutherse kerken binnendrong.
  Spener trachtte voor zichzelf een synthese tussen Luther en Arndt
  tot stand te brengen.
  Reeds als student had hij een afkeer van het oppervlakkige leven
  en van de verwaarlozing van de Bijbellectuur bij zijn
  medestudenten; ijverig
|86|
  nam hij deel aan private bijeenkomsten op zondag, waar men elkaar
  trachtte te ‘stichten’.
  Dit is de ‘stichting’ in individualistische zin!
  Toen hij predikant geworden was in Frankfurt, begon hij in 1670
  met het samenroepen van de collegia pietatis:
  bijeenkomsten, tweemaal per week, van conventikels tot onderlinge
  stichting. In plaats van de reformatie van de kerk door middel
  van reformatie van de ambten na te streven, sloeg hij de zijweg
  in naar het kerkje in de kerk, de ecclesiola in ecclesia — een
  veel voorkomend verschijnsel in de kerkgeschiedenis!
  In 1675 verzorgde hij de heruitgave van een geschrift van Arndt
  en voegde daaraan zijn beroemd geworden Pia Desideria
  toe — het handvest van de piëtistische beweging.13
  In dit geschrift pleitte hij met name voor het herstel van het
  geestelijk priesterschap van alle gelovigen, waardoor het
  mogelijk wordt dat ieder christen de Schrift leest en zijn naaste
  vermaant. Ook stelde hij, dat christendom geen zaak is van wegen,
  maar van praktijk: de praktijk van de liefde.
  Reeds als student behoort men de tekenen van de wedergeboorte te
  vertonen en men moet elkaar in kleine samenkomsten zoeken tot
  onderlinge stichting.
  Het is duidelijk dat Spener met een beroep op het priesterschap
  van alle gelovigen kern-gemeenten wilde vormen, waarbij de
  wedergeboorte en de individuele stichting centraal staan.
  Onvermijdelijk groeide hierdoor een tegenstelling tussen
  ambtsdragers en gemeenteleden: de collegia pietatis kregen een
  anti-kerkelijk en separatistisch karakter.
  Het piëtisme presenteerde zich als een partij in de kerk, een
  conventikel van leken, dat drie leuzen kende: allen de Bijbel!
  Priesterschap van alle gelovigen! Persoonlijk christendom!
  Wij weten, hoe sterk dit piëtisme zich in Duitsland heeft
  uitgebreid en vertakt en hoeveel christelijk barmhartigheidswerk
  en zendingsijver het heeft gedemonstreerd. Maar bij dit alles
  bleef de individualistische oriëntatie en het indifferentisme ten
  opzichte van de leer en het ambt in de kerk.
  Dit alles verkreeg een wereldwijde verspreiding toen in de 18e
  eeuw het methodisme opkwam. Dit methodisme is in zijn
  ontstaan wezenlijk beïnvloed door het duitse piëtisme. Het heeft
  eveneens nadruk gelegd op de lekenarbeid en het indifferentisme
  ten opzichte van het ambtelijk-institutaire werk der kerk
  aangewakkerd.14
Het piëtisme is een duidelijk voorbeeld van een bepaalde modifikatie in het spreken over het ambt der gelovigen. Het beroept zich daarvoor op Luther, maar buigt intussen de richting van Luthers arbeid om: de
|87|
  individuele stichting en de wedergeboorte komen in het middelpunt
  te staan.
  Dat zal de achtergrond blijken te zijn van heel wat
  evangelisatie-aktiviteit van het methodisme én van het
  onvruchtbare dualisme van ambt en laity in de kerk.
  In onze gereformeerde traditie is het spreken over het ambt der
  gelovigen vooral gestimuleerd door A. Kuyper.
  Ook voor hém was dit ambt een hoogst belangrijke zaak, die als
  zodanig getaxeerd moet worden boven en voorrang verdient vóór de
  institutaire ambten van de kerk: predikant — ouderling —
  diaken.
  Willen wij die voorkeur van Kuyper peilen, dan moeten we letten
  op zijn kerkbegrip, met name op zijn onderscheiding tussen de
  kerk als organisme en de kerk als instituut.
  Het zou ons op dit moment te ver voeren om de filosofische
  achtergrond van deze onderscheiding op te helderen. Wij moeten
  thans volstaan met de constatering, dat voor Kuyper de kerk als
  organisme de eigenlijke kerk is.15
  Zij is het mystieke, onzichtbare lichaam van Christus — de kerk
  zoals zij bestaat voor Gods oog en in Gods raad. Zij vindt haar
  centrum in Christus en haar levensbeginsel in de wedergeboorte,
  die de Heilige Geest zonder bemiddeling (van het gepredikte
  Woord) werkt.
  Deze kerk is er op uit om op zodanige wijze in te gaan in het
  menselijk geslacht en zich te assimileren met de gegeven
  scheppingsstrukturen, dat zij als de organisatie van het herboren
  menselijk geslacht eens te voorschijn zal komen.
  Deze kerk wordt in de geschiedenis van deze wereld zichtbaar in
  de gelovige personen, die midden in het geschapen leven staan en
  overal tot eer van God in de wereld bezig zijn.
  Zo zien wij christelijke huisgezinnen, scholen, universiteiten
  etc. ontstaan: de kerk als organisme schept in deze wereld een
  sfeer van christelijk leven, waardoor het mogelijk wordt dat de
  partikuliere genade de werkingen van Gods gemene gratie in stand
  houdt en stimuleert.
  Het is het ambt van de gelovigen om dit herstelde organische
  leven aan het licht te brengen.
  Dit ambt der gelovigen gaat dus principieel aan de geïnstitueerde
  kerk vooraf en funktioneert met name ook buiten het kerkelijke
  instituut. Want door de onmiddellijke (= zonder middel of
  bemiddeling) werking van de Heilige Geest is er een rechtstreekse
  band tussen Christus en de gelovigen. Dus is het algemene ambt
  der gelovigen een eeuwig ambt, terwijl de zgn. bijzondere,
  kerkelijke ambten slechts tijdelijk zijn, evenals het instituut
  van de kerk.
|88|
  Kuyper verachtte het instituut van de kerk niet; hij heeft zich
  altijd tegen het methodisme verzet en zich veel moeite gegeven om
  dat instituut te reformeren (Doleantie van 1886). Maar dat
  instituut is als zodanig een zaak van minder waarde en lager orde
  dan de kerk als organisme. Het organisme is essentieel — het
  instituut is accidenteel en instrumenteel. Het organisme is
  eeuwig — het instituut is tijdelijk. De eigenlijke strijd tegen
  de Satan wordt niet in het instituut gestreden.
  In dát instrument treffen we nu de kerkelijke ambten aan:
  tijdelijke instrumenten om het organisme der kerk te voeden. Aan
  deze ambten gaat vooraf en ligt ten grondslag het ambt van de
  gelovigen.
  Zo verstaan wij, dat we bij Kuyper in sterke mate de lijn van
  beneden naar boven aantreffen.
  In feite zijn de bijzondere ambten organen en zaakwaarnemers van
  het ambt van alle gelovigen.
  Een van de gevolgen van dit stelsel van gedachten is geweest, dat
  Kuyper in de ‘bijzondere’ ambten de bekende driedeling van het
  ambt der gelovigen en het ambt van Christus meende te kunnen (en
  te moeten) terugvinden: het profetische, priesterlijke en
  koninklijke ambt komt terug in de predikant, de diaken en de
  ouderling. Deze driedeling werd door hem gefundeerd in een
  anthropologisch-psychologisch gegeven, t.w. de drie
  zielsvermogens, waarmee de mens vanaf het paradijs is toegerust:
  het hoofd, het hart en de hand.16
  Nog een consequentie van zijn stelsel was, dat hij in zijn strijd
  voor de reformatie van de kerk ook in het instituut het ambt der
  gelovigen zag funktioneren als een
  fundamenteel-kerkelijk ambt. Hij beriep zich daarvoor
  (ten onrechte!) op art. 28 N.G.B., waar we immers lezen dat het
  ,,het ambt aller gelovigen” is, „volgens het Woord Gods, zich af
  te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn en zich te
  voegen tot deze vergadering ... etc.”.17
  Zo kon hij overal, waar de kerkreformatie van 1886 werd ‘ter hand
  genomen’ door gemeenteleden, deze reformatie als een
  ambtelijke daad presenteren! In de persoon van de
  gelovige, die rechtstreeks door de Heilige Geest de wedergeboorte
  ontvangt, komt het organisme met geestelijke energieën naar het
  instituut toe en in diezelfde personen gaat het licht van het
  instituut uitstralen op het brede terrein van de kerk als
  organisme. Vandaar, dat Kuyper de zgn. ‘laicale vakken’ in zijn
  encyclopedische ordening van de Ambtelijke Vakken voorrang wilde
  geven.18
  Wij zijn hier toch wel in een ander klimaat dan bij de
  Reformatoren. Kuypers spreken over het ambt der gelovigen is
  ongetwijfeld de oorzaak van de grote populariteit van dit begrip
  in de gereformeerde kerken.
|89|
  Sindsdien werd het tot gangbaar spraakgebruik om de kerkelijke
  ambtsdragers ‘bijzondere’ ambtsdragers te noemen.
  Maar de theorieën die daarachter liggen, zijn intussen niet
  onweersproken gebleven.
  Reeds H. Bavinck heeft zich van deze gedachtengangen
  gedistancieerd.19 Onder meer wees hij erop, dat óók
  als instituut de kerk de moeder der gelovigen
  is20 en dat is nu juist het gebrek bij Kuyper: de
  gelovigen worden buiten het instituut, dat is: buiten het
  gepredikte woord, geboren. Die prediking is hier van de plaats
  gedrongen, die zij in de Bijbel ontvangt en bij de Reformatoren
  had herwonnen.
  Het is van betekenis om zich in deze zaken te verdiepen, met name
  voor het verstaan van de polemiek van K. Schilder tegen het
  kuyperiaanse kerkbegrip. Het geeft bovendien inzicht in de
  achtergronden van de strijd, die is gevoerd tegen de
  kuyperiaans-gekleurde kerkidee van de wijsbegeerte van
  Dooyeweerd.21
  Ten aanzien van ons thema kunnen we konkluderen, dat wij bij de
  Reformatoren niet het dualisme aantreffen, dat wij wél ontmoeten
  bij het piëtisme en bij Kuyper.
  Het zal goed zijn, wanneer wij ons houden aan het onderwijs van
  de Reformatoren. Dan zal het onmogelijk zijn om de arbeid van de
  ambtsdragers der kerk én van de gelovigen als twee polen of
  rivalen tegen elkaar af te grenzen.
  Want het is juist de arbeid van de ambtsdragers, die het ambt van
  de gelovigen mogelijk maakt. Anders wordt dat tot een abstractie
  of tot een spiritualistische antipode van de kerk in haar
  ambtelijke organisatie. Met name tegen allerlei
  laity-idealen van de Wereldraad is het van grote
  betekenis om ons te wapenen met de schriftuurlijke inzichten van
  de reformatorische theologie.
  En voor de praktijk van het gereformeerde kerkelijke leven zal
  het aanbeveling verdienen onze spraak te zuiveren van het
  kuyperiaanse accent en voortaan niet meer te spreken van de
  ‘bijzondere’ ambtsdragers der gemeente, maar het te houden bij
  ambtsdragers, die voorgangers zijn van de (leden der)
  gemeente.22
Kampen
C. Trimp
|90|
  1. Vgl. b.v. H. Kraemer, A Theology of the Laity,
  London 1958. De nederlandse vertaling verscheen onder de titel
  Het vergeten ambt in de kerk, ’s-Gravenhage 1960.
  H. Kraemer, De wereldomvattende laity-discussie en haar
  oorzaken, in Wending 16 (1961-1962), 541-551 en
  voorts de andere opstellen in dit themanummer Geloven op
  maandag.
  2. Y.M.J. Congar, Jalons pour une théologie du laïcat,
  Paris 1953; H. Küng, De Kerk, Hilversum-Antwerpen 1967,
  415 vv.
  E.J. de Smedt, Het priesterschap van de gelovigen, in:
  G. Barauna (ed.), De kerk van Vaticanum II, Bilthoven
  1966, I, 466-478; P.A. van Leeuwen, De algemene deelname aan
  het profetisch ambt van Christus, ib., I, 479-505.
  3. Een interessant overzicht bood ons G.C. Kromminga, 772e
  Communication of the Gospel through Neighboring,
  Franeker 1964.
  4. Ter illustratie: in de debatten, die gevoerd zijn rondom de
  ‘evangelisatie’ en de desbetreffende uitspraak van de synode van
  Utrecht-1923, kwamen deze vragen sterk naar voren. Vgl. in het
  algemeen mijn artikelen daarover: De opzet van de
  evangelisatie, in De Reformatie 50 (1974-1975), 101
  vv.
  5. Wat Luther betreft, denken wij vooral aan zijn geschriften uit
  1520: Von der Freiheit eines Christenmenschen; Von der
  babylonischen Gefangenschaft der Kirche en An den
  christlichen Adel deutscher Nation von des christlichen Standes
  Besserung.
  Vgl. ook Vom Missbrauch der Messe uit 1521.
  Vgl. voorts: H. Lieberg, Amt und Ordination bei Luther und
  Melanchthon, Göttingen 1962.
  R. Prenter, in RGG, 3. A., V, k. 581 vv. (s.v.
  Allgemeines Priestertum);
  R. Prenter, Die göttliche Einsetzung des Predigtamtes und das
  allgemeine Priestertum bei Luther, in TLZ 86
  (1961), k. 321 vv.
  W.J. Kooiman, Het algemene priesterschap der gelovigen
  volgens Luther, in Rondom het Woord 6 (1963), 74
  vv.
  G. Wendt, in RGG 3.A., III, k. 1661 vv. (s.v. Klerus
  und Laien).
  6. Vgl. voor de roomse ambtsbeschouwing de uitspraken van het
  concilie van Trente op 15 juli 1563 (sessio XXIII): H. Denzinger
  — C. Rahner, Enchiridion Symbolorum, ed. 1952, no.
  956a-968. R. Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte, 2.
  und 3.A., Erlangen-Leipzig 1920, IV/2, 810 vv.
  7. Een overzicht van de strijd in de 19e eeuw biedt G. Müller,
  Das neolutherische Amtsverständnis in reformatorischer
  Sicht, in Kerygma und Dogma 17 (1971), 46 vv.
  Vgl. ook O. Weber, Grundlagen der Dogmatik, Neukirchen
  1962, II, 628/9.
  8. Vgl. W.J. Kooiman, a.a., 78.
  9. 'Simul justus et peccator’ is een bekende uitdrukking uit de
  leer van Luther; de uitdrukking ziet op het feit, dat wij
  tegelijk rechtvaardig én zondaar zijn voor God. Vgl. hier R.
  Prenter, a.a. in TLZ 86 (1961), k. 330,
  331.
  10. Voor M. Bucer vgl. W. van ’t Spijker, De ambten bij
  Martin Bucer, Kampen 1970, passim.
  11. Voor Calvijn vgl. A. Ganoczy, Ecclesia
  ministrans.  Dienende Kirche und kirchlicher Dienst bei
  Calvijn. Freiburg-Basel-Wien 1968, m.n. p. 195 v.v.; O. Weber,
  t.a.p.
  12. Vgl. Inst. IV,4,9.
|91|
  13. Algemene oriëntatie omtrent Spener en het piëtisme
  wordt ons geboden door C. Mirbt in PRE 3. A., XV, 774
  vv.; M. Schmidt in RGG 3. A., V, k. 370 vv.; E.
  Beyreuther in EKL III, k. 216; P. Grünberg in
  PRE, 3. A. XVIII, 609 vv.; F.W. Kantzenbach in
  EKL, III, k. 1081 vv.
  Over Joh. Arndt vgl. F.A.G. Tholuck/W. Hölscher in PRE,
  3. A., III, 108 vv. Twee jaar later, in 1677, wijdt Spener een
  apart (verdedigings)geschrift aan deze zaak onder de titel
  Das geistliche Priestertum am göttlichen Wort kürzlich
  beschrieben.
  14. Vgl. T. Funk, Die Anfänge der Laienmitarbeit im
  Methodismus, Bremen 1941, 6 vv.
  15. Vgl. de door mij gegeven verwijzingen in De ambten bij A.
  Kuyper in Radix 1 (1971), 37-44.
  16. E. Voto, 3e druk, I, 285-301; vgl. ook H. Bavinck,
  Gereformeerde Dogmatiek, 4e druk, Kampen 1928, 111, 352
  en IV, 398, 399.
  Kritiek hierop bij G.C. Berkouwer, Het werk van
  Christus, Kampen 1952, 74 v., vgl. ook W. van ’t Spijker,
  a.w., 44.
  17. Ten aanzien van het woordt ‘ambt’ in de confessie (N.G.B.
  art. 9, 12, 28, 36, vgl. ook Heid. Cat. zondag 49 en K.O. art.
  35) vgl. A.D.R. Polman, Onze Nederlandsche
  Geloofsbelijdenis, Franeker z.j., I. 308, 309; III, 303 vv.
  G.C. Berkouwer, a.w., 66 vv.; A.F.N. Lekkerkerker,
  Oorsprong en functie van het ambt, ’s-Gravenhage 1971,
  82 vv.
  18. Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid, Amsterdam
  1894, III, 482.
  19. H. Bavinck, Het recht der kerken en de vrijheid der
  wetenschap, Kampen 1899, 30.; De Bazuin, 38 (1890),
  29 aug., 14 nov. en 19 december 1890. Vgl. ook G. Doekes,
  Moeder der geloovigen, Goes, z.j., 11 e.a.p.; G. Doekes,
  Het doctorenambt, Kampen 1917, 113.
  Voorts: V. Hepp, Dr. Herman Bavinck, Amsterdam 1921,
  259, 268; R.H. Bremmer, Herman Bavinck als dogmaticus,
  Kampen 1961, 281,282; id., Herman Bavinck en zijn
  tijdgenoten, Kampen 1966, 140.
  20. Gereformeerde Dogmatiek, IV, 290, 311 vv.
  21. Vgl. J. Douma, Kritische aantekeningen bij de
  Wijsbegeerte der Wetsidee, Groningen 1976, m.n. 19 vv.
  22. Het belang van deze schijnbaar kleine korrektie valt te
  illustreren met een verwijzing naar de verkiezing van
  ambtsdragers. Sinds de debatten rondom het zgn.
  ‘vrouwenkiesrecht’, zoals die in de jaren 1920 tot 1930 zijn
  gevoerd en sinds de desbetreffende uitspraak van de synode van
  Arnhem-1930 daarover, is het gebruikelijk om de aktiviteit van de
  gemeenteleden in deze zaak te typeren als een aktiviteit in het
  ‘koninklijke’ ambt van de christen; in dit verband spreekt men
  van een ‘algemene regeermacht’, die aan ieder toekomt in
  onderscheiding van de ‘bijzondere regeermacht’ van de
  ambtsdragers-kerkeraadsleden.
  Wij geloven niet in de waarde van deze probleemstelling en zien
  hierin o.m. een doorwerking van kuyperiaanse ambtsideeën.