Enige vragen inzake het kerkelijke ambt
Genre: Literatuur
1977
|82|
In dit artikel willen wij een aantal algemene kwesties bespreken,
die zich voortdurend aan ons opdringen in het denken en spreken
over het ambt in de kerk. Wij denken hierbij met name aan de
vragen rondom de verhouding tussen het kerkelijke ambt en het
zgn. ‘algemene’ ambt der gelovigen.
Wij weten dat de idee van het ‘ambt der gelovigen’ zich in deze
tijd in een grote mate van populariteit mag verheugen. Hoeveel
nadruk wordt immers gelegd op de funktionering van de
laity in de theologie van de Wereldraad van
Kerken1 en in de nieuwere roomse
theologie!2 Van allerlei kant bereiken ons voortdurend
sterke pleidooien ten gunste van het
‘leken-apostolaat’.3
Ook in de kerken van de gereformeerde traditie is het ambt der
gelovigen een geliefde zaak. Wat dat betreft was A. Kuyper de
moderne theologie vele decennia vóór!
Tegelijk blijkt, dat steeds een aantal vragen met ons blijft
meegaan.
Ik noem er enige:
Wat heeft voorrang: het zgn. ‘bijzondere ambt’ of het ambt der
gelovigen? Is het kerkelijke ambt een verbijzondering van het
algemene ambt, zodat het kerkelijk ambt in feite op delegatie zou
berusten? Of kan het algemene ambt nooit funktioneren zonder dat
het kerkelijke ambt daaraan voorafgaat?4
We kunnen deze vragen ook op de gebruikelijke wijze formuleren:
loopt de lijn ‘van beneden naar boven’ of ‘van boven naar
beneden’? Of valt hier niet te spreken van ‘beneden’ en ‘boven’?
Ook valt te vragen wat eigenlijk de zin en herkomst is van ons
courante spreken over het kerkelijke ambt als het ‘bijzondere’
ambt? Om op dit complex van vragen enige greep te krijgen, willen
wij daarmee eerst naar het verleden gaan en onze vragen
voorleggen aan M. Luther, aan de piëtisten en aan A. Kuyper.
Wij weten, dat Maarten Luther in zijn polemiek tegen de roomse
klerikale stand zich reeds in 1520 vér-gaande uitspraken heeft
veroorloofd over het priesterschap van alle
gelovigen.5
Hij protesteert daarin tegen de idee, dat de kerkelijke klerus
een monopolistische macht over de genade zou bezitten krachtens
het sakrament van de ‘orde’, de priesterwijding, die volgens het
roomse dogma aan de geestelijkheid macht zou geven tot het
brengen van een satisfaktorisch offer aan God.6
Déze macht verwierp Luther hartgrondig. Hij deed dat vanuit de
diepe, oer-reformatorische overtuiging, dat de sleutelmacht van
de kerk
|83|
uitsluitend gelegen is in de prediking van het evangelie van de
rechtvaardiging. Dus is een presbyter (= priester) die niet
preekt, geen presbyter, maar een voor de kerk van Christus
onbruikbaar persoon.
Vanuit deze grondovertuiging moest natuurlijk de hiërarchische
idee van de scheiding tussen de klerus en het volk van de kerk
zonder meer vervallen. In de kerk kan geen stand zijn, die
regeert over het volk van Christus. Daar kan alleen een dienst
zijn terwille van het volk.
Van hieruit is het te verstaan, dat Luther zulke vér-gaande
uitspraken deed over het priesterschap van alle gelovigen — een
woord, dat hij ontleende aan 1 Petrus 2: 9 en waarin voor Luther
zowel de priesterlijke als de profetische taak van de gelovigen
is aangewezen.
Ieder die door de doop is ingelijfd in Christus, heeft daarmee de
priesterwijding ontvangen en dientengevolge ook het principiële
recht om het Woord en de sakramenten te bedienen. Alle funkties
van het ambt liggen principieel in dit algemene priesterschap
besloten: de sleutelmacht van de kerk is in het bezit van elk
christen!
Slechts één grens wilde Luther in acht nemen:
Wat ieder heeft, behoeft ieder nog niet uit te
oefenen. Er moet ook orde in de kerk zijn en daarom moeten
er ook regels zijn, waardoor men komt tot de publieke prediking
en de sakramentsbediening: de regels van de roeping, de
examinatie en de ordinatie.
De vraag is opgeworpen, of op deze wijze de ambtsdrager niet tot
een representant van de gemeente wordt en het ambt niet zijn
karakter als instelling van Christus verliest?
Met name in de 19e eeuw is over deze zaak binnen het duits
neo-lutheranisme een hevige en langdurige strijd
gevoerd.7 In die tijd werd de kernvraag aldus
geformuleerd: is het ambt een Ordnung of een
Stiftung?
Die strijd is ondanks alle inspanning onbeslist geëindigd. In de
20e eeuw brak de idee zich baan, dat men de strijd had gevoerd op
basis van een vals dilemma.
Luther sprak immers van de vocatio (roeping) die hij noodzakelijk
achtte voor de publieke ambtsbediening. Ten aanzien van de
vocatio ging men zich afvragen, of deze voor Luther louter een
praktische aangelegenheid was, omdat er nu eenmaal ‘orde’ moet
zijn in de kerk. Of is deze ‘roeping’ een zaak die in de wil van
Christus zijn motief vindt? Inderdaad is deze roeping te zien als
een delegatie van de zijde van de gemeente, die daarbij ook
aktief betrokken is, in de verkiezing tot het ambt.
Maar wij zouden Luther toch verkeerd interpreteren, wanneer wij
dit recht van de gemeente zouden uitleggen als een soort
demokratische
|84|
spelregel, zodat de ambtsdrager eigenlijk niet veel meer dan een
volksvertegenwoordiger zou zijn.
Want Luther zelf stelt tegelijk, dat achter die delegatie van de
gemeente het bevel van Christus ligt en in die delegatio de
roeping van Christus naar iemand toekomt.
Het ambt komt wel door de gemeente, maar het is
afkomstig van Christus. Het is niet een
menselijke ordening, maar een goddelijke institutie, blijkens Ef.
4: 11 en Rom. 10: 15 en deze institutie wordt door God benut in
het heilsproces van de rechtvaardiging van de zondaar door de
prediking van het evangelie.
Het was met name de strijd tegen de Anabaptisten, die Luther er
meer en meer toe bracht om de ambtsdrager ook als mandataris van
God te zien — instrument in het heilshandelen van God.
Want de Spiritualisten wilden niet weten van enige ambtelijke
orde en erkenden als echte roeping slechts de ‘inwendige
roeping’. De genade komt niet naar de mens toe, maar de mens
draagt de genade in zichzelf mee. Juist tegenover hén kon Luther
zeggen, dat de ambtsdrager vrij staat tegenover de gemeente,
omdat hij aan haar de genade bedient.
Dus is er bij Luther ook een lijn ‘van boven naar beneden’ en het
is de ‘kunst’ van de Luther-interpretatie om hier geen valse
dilemma's te stellen.8
Het is immers juist het karakteristieke van de gemeente van
Christus, dat ieder gemeentelid in Christus alle schatten bezit
en daarom ook profeet en priester mag worden genoemd, terwijl
tegelijk geaccentueerd moet worden, dat hij deze schatten in
Christus bezit. Door de prediking moeten zij steeds weer
naar hem toekomen en door het geloof moeten zij steeds weer
worden eigen gemaakt.
De mens is simul justus et peccator voor
God.9
Als peccator heeft hij de bediening van het Woord en de
sakramenten steeds weer nodig en als justus heeft hij
deel aan de zalving en de schatten van Christus. Maar het is
simul: tegelijk.
Dat is ten diepste de religieuze grond, waarom het kerkelijke
ambt niet louter als een zaak van delegatie vanwege de gemeente
kan worden beschreven, maar tegelijk als een zaak van goddelijk
recht moet worden beschouwd.
Zo vinden wij een twee-poligheid in Luthers beschouwingen, die
een diepe samenhang heeft met de leer van de rechtvaardiging.
Luther heeft de fundamentele lijnen van de reformatorische
theologie omtrent het ambt getrokken. Hij gaf ons niet een
evenwichtig uitgebalanceerde theorie, maar bood ons zijn inzicht
in een groot aantal uitlatingen, die sterk polemisch bepaald
zijn, zowel tegen het roomse klericalisme als tegenover het
doperse spiritualisme.
|85|
Want het priesterschap van alle gelovigen mocht niet een wapen worden in de handen van deze spiritualisten om daarmee hun individualistisch optreden als profeet te rechtvaardigen. De caricatuur van het priesterschap der gelovigen zou het individualisme van de dopersen zijn evenals het klericale systeem van Rome de caricatuur van het ambtelijk ‘instituut’ vertegenwoordigt.
De ruimte ontbreekt ons om thans de nuanceringen na te gaan, die dit reformatorisch inzicht van Luther heeft ontvangen in de theologie van M. Bucer (Straatsburg) en J. Calvijn (Genève).10 Eén ding is duidelijk: zij gingen, in hun strijd tegen Rome en de Spiritualisten, dezelfde weg als Luther, al kon met name Calvijn de zaken evenwichtiger stellen dan Luther. Hij heeft ook veel minder dan Luther nadruk gelegd op het ‘ambt der gelovigen’, als was ook hij diep overtuigd van het feit, dat de echte klerus het volk van God is, de gemeente van de gelovigen.11
Het evenwicht, dat in de eeuw van de reformatie terzake van de
verhouding tussen gemeenteleden en ambtsdragers was gevonden, is
duidelijk verstoord in het piëtisme. Met een beroep op
het priesterschap van alle gelovigen heeft het piëtisme het
individualisme en het conventikel in de kerk geïntroduceerd. Dat
betekende tegelijk een stuk indifferentisme ten opzicht van de
confessie en het ambt in de kerk.
Wij willen een ogenblik aandacht geven aan de vader van het
piëtisme: Philipp Jakob Spener (1635-1705).12
Twee feiten zijn voor zijn ontwikkelingsgang van beslissende
betekenis:
a. Als student in Straatsburg maakt hij kennis met de
geschriften van Luther en vernam Luthers roep om het
priesterschap van alle gelovigen. Dat maakte diepe indruk op
Spener, die dagelijks moest zien hoe weinig er van dat ambt der
gelovigen terecht was gekomen in de Lutherse kerken die leefden
onder het gezag van de landsheer.
b. Al vroeg las Spener graag de mystieke, ascetische
literatuur uit de Middeleeuwen en het engelse puritanisme. Hij
was daarbij vooral geïmponeerd door de figuur van Johann Arndt
(1555-1621) die — hoewel lutheraan — zich sterk bezig hield met
de middeleeuwse mystici Bernhard, Tauler, Thomas a Kempis. Het
religieuze gevoel en het ethisch handelen ontvingen meer nadruk
dan de prediking van de rechtvaardiging. Dat was Arndt’s reaktie
op de dode orthodoxie, die de lutherse kerken binnendrong.
Spener trachtte voor zichzelf een synthese tussen Luther en Arndt
tot stand te brengen.
Reeds als student had hij een afkeer van het oppervlakkige leven
en van de verwaarlozing van de Bijbellectuur bij zijn
medestudenten; ijverig
|86|
nam hij deel aan private bijeenkomsten op zondag, waar men elkaar
trachtte te ‘stichten’.
Dit is de ‘stichting’ in individualistische zin!
Toen hij predikant geworden was in Frankfurt, begon hij in 1670
met het samenroepen van de collegia pietatis:
bijeenkomsten, tweemaal per week, van conventikels tot onderlinge
stichting. In plaats van de reformatie van de kerk door middel
van reformatie van de ambten na te streven, sloeg hij de zijweg
in naar het kerkje in de kerk, de ecclesiola in ecclesia — een
veel voorkomend verschijnsel in de kerkgeschiedenis!
In 1675 verzorgde hij de heruitgave van een geschrift van Arndt
en voegde daaraan zijn beroemd geworden Pia Desideria
toe — het handvest van de piëtistische beweging.13
In dit geschrift pleitte hij met name voor het herstel van het
geestelijk priesterschap van alle gelovigen, waardoor het
mogelijk wordt dat ieder christen de Schrift leest en zijn naaste
vermaant. Ook stelde hij, dat christendom geen zaak is van wegen,
maar van praktijk: de praktijk van de liefde.
Reeds als student behoort men de tekenen van de wedergeboorte te
vertonen en men moet elkaar in kleine samenkomsten zoeken tot
onderlinge stichting.
Het is duidelijk dat Spener met een beroep op het priesterschap
van alle gelovigen kern-gemeenten wilde vormen, waarbij de
wedergeboorte en de individuele stichting centraal staan.
Onvermijdelijk groeide hierdoor een tegenstelling tussen
ambtsdragers en gemeenteleden: de collegia pietatis kregen een
anti-kerkelijk en separatistisch karakter.
Het piëtisme presenteerde zich als een partij in de kerk, een
conventikel van leken, dat drie leuzen kende: allen de Bijbel!
Priesterschap van alle gelovigen! Persoonlijk christendom!
Wij weten, hoe sterk dit piëtisme zich in Duitsland heeft
uitgebreid en vertakt en hoeveel christelijk barmhartigheidswerk
en zendingsijver het heeft gedemonstreerd. Maar bij dit alles
bleef de individualistische oriëntatie en het indifferentisme ten
opzichte van de leer en het ambt in de kerk.
Dit alles verkreeg een wereldwijde verspreiding toen in de 18e
eeuw het methodisme opkwam. Dit methodisme is in zijn
ontstaan wezenlijk beïnvloed door het duitse piëtisme. Het heeft
eveneens nadruk gelegd op de lekenarbeid en het indifferentisme
ten opzichte van het ambtelijk-institutaire werk der kerk
aangewakkerd.14
Het piëtisme is een duidelijk voorbeeld van een bepaalde modifikatie in het spreken over het ambt der gelovigen. Het beroept zich daarvoor op Luther, maar buigt intussen de richting van Luthers arbeid om: de
|87|
individuele stichting en de wedergeboorte komen in het middelpunt
te staan.
Dat zal de achtergrond blijken te zijn van heel wat
evangelisatie-aktiviteit van het methodisme én van het
onvruchtbare dualisme van ambt en laity in de kerk.
In onze gereformeerde traditie is het spreken over het ambt der
gelovigen vooral gestimuleerd door A. Kuyper.
Ook voor hém was dit ambt een hoogst belangrijke zaak, die als
zodanig getaxeerd moet worden boven en voorrang verdient vóór de
institutaire ambten van de kerk: predikant — ouderling —
diaken.
Willen wij die voorkeur van Kuyper peilen, dan moeten we letten
op zijn kerkbegrip, met name op zijn onderscheiding tussen de
kerk als organisme en de kerk als instituut.
Het zou ons op dit moment te ver voeren om de filosofische
achtergrond van deze onderscheiding op te helderen. Wij moeten
thans volstaan met de constatering, dat voor Kuyper de kerk als
organisme de eigenlijke kerk is.15
Zij is het mystieke, onzichtbare lichaam van Christus — de kerk
zoals zij bestaat voor Gods oog en in Gods raad. Zij vindt haar
centrum in Christus en haar levensbeginsel in de wedergeboorte,
die de Heilige Geest zonder bemiddeling (van het gepredikte
Woord) werkt.
Deze kerk is er op uit om op zodanige wijze in te gaan in het
menselijk geslacht en zich te assimileren met de gegeven
scheppingsstrukturen, dat zij als de organisatie van het herboren
menselijk geslacht eens te voorschijn zal komen.
Deze kerk wordt in de geschiedenis van deze wereld zichtbaar in
de gelovige personen, die midden in het geschapen leven staan en
overal tot eer van God in de wereld bezig zijn.
Zo zien wij christelijke huisgezinnen, scholen, universiteiten
etc. ontstaan: de kerk als organisme schept in deze wereld een
sfeer van christelijk leven, waardoor het mogelijk wordt dat de
partikuliere genade de werkingen van Gods gemene gratie in stand
houdt en stimuleert.
Het is het ambt van de gelovigen om dit herstelde organische
leven aan het licht te brengen.
Dit ambt der gelovigen gaat dus principieel aan de geïnstitueerde
kerk vooraf en funktioneert met name ook buiten het kerkelijke
instituut. Want door de onmiddellijke (= zonder middel of
bemiddeling) werking van de Heilige Geest is er een rechtstreekse
band tussen Christus en de gelovigen. Dus is het algemene ambt
der gelovigen een eeuwig ambt, terwijl de zgn. bijzondere,
kerkelijke ambten slechts tijdelijk zijn, evenals het instituut
van de kerk.
|88|
Kuyper verachtte het instituut van de kerk niet; hij heeft zich
altijd tegen het methodisme verzet en zich veel moeite gegeven om
dat instituut te reformeren (Doleantie van 1886). Maar dat
instituut is als zodanig een zaak van minder waarde en lager orde
dan de kerk als organisme. Het organisme is essentieel — het
instituut is accidenteel en instrumenteel. Het organisme is
eeuwig — het instituut is tijdelijk. De eigenlijke strijd tegen
de Satan wordt niet in het instituut gestreden.
In dát instrument treffen we nu de kerkelijke ambten aan:
tijdelijke instrumenten om het organisme der kerk te voeden. Aan
deze ambten gaat vooraf en ligt ten grondslag het ambt van de
gelovigen.
Zo verstaan wij, dat we bij Kuyper in sterke mate de lijn van
beneden naar boven aantreffen.
In feite zijn de bijzondere ambten organen en zaakwaarnemers van
het ambt van alle gelovigen.
Een van de gevolgen van dit stelsel van gedachten is geweest, dat
Kuyper in de ‘bijzondere’ ambten de bekende driedeling van het
ambt der gelovigen en het ambt van Christus meende te kunnen (en
te moeten) terugvinden: het profetische, priesterlijke en
koninklijke ambt komt terug in de predikant, de diaken en de
ouderling. Deze driedeling werd door hem gefundeerd in een
anthropologisch-psychologisch gegeven, t.w. de drie
zielsvermogens, waarmee de mens vanaf het paradijs is toegerust:
het hoofd, het hart en de hand.16
Nog een consequentie van zijn stelsel was, dat hij in zijn strijd
voor de reformatie van de kerk ook in het instituut het ambt der
gelovigen zag funktioneren als een
fundamenteel-kerkelijk ambt. Hij beriep zich daarvoor
(ten onrechte!) op art. 28 N.G.B., waar we immers lezen dat het
,,het ambt aller gelovigen” is, „volgens het Woord Gods, zich af
te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn en zich te
voegen tot deze vergadering ... etc.”.17
Zo kon hij overal, waar de kerkreformatie van 1886 werd ‘ter hand
genomen’ door gemeenteleden, deze reformatie als een
ambtelijke daad presenteren! In de persoon van de
gelovige, die rechtstreeks door de Heilige Geest de wedergeboorte
ontvangt, komt het organisme met geestelijke energieën naar het
instituut toe en in diezelfde personen gaat het licht van het
instituut uitstralen op het brede terrein van de kerk als
organisme. Vandaar, dat Kuyper de zgn. ‘laicale vakken’ in zijn
encyclopedische ordening van de Ambtelijke Vakken voorrang wilde
geven.18
Wij zijn hier toch wel in een ander klimaat dan bij de
Reformatoren. Kuypers spreken over het ambt der gelovigen is
ongetwijfeld de oorzaak van de grote populariteit van dit begrip
in de gereformeerde kerken.
|89|
Sindsdien werd het tot gangbaar spraakgebruik om de kerkelijke
ambtsdragers ‘bijzondere’ ambtsdragers te noemen.
Maar de theorieën die daarachter liggen, zijn intussen niet
onweersproken gebleven.
Reeds H. Bavinck heeft zich van deze gedachtengangen
gedistancieerd.19 Onder meer wees hij erop, dat óók
als instituut de kerk de moeder der gelovigen
is20 en dat is nu juist het gebrek bij Kuyper: de
gelovigen worden buiten het instituut, dat is: buiten het
gepredikte woord, geboren. Die prediking is hier van de plaats
gedrongen, die zij in de Bijbel ontvangt en bij de Reformatoren
had herwonnen.
Het is van betekenis om zich in deze zaken te verdiepen, met name
voor het verstaan van de polemiek van K. Schilder tegen het
kuyperiaanse kerkbegrip. Het geeft bovendien inzicht in de
achtergronden van de strijd, die is gevoerd tegen de
kuyperiaans-gekleurde kerkidee van de wijsbegeerte van
Dooyeweerd.21
Ten aanzien van ons thema kunnen we konkluderen, dat wij bij de
Reformatoren niet het dualisme aantreffen, dat wij wél ontmoeten
bij het piëtisme en bij Kuyper.
Het zal goed zijn, wanneer wij ons houden aan het onderwijs van
de Reformatoren. Dan zal het onmogelijk zijn om de arbeid van de
ambtsdragers der kerk én van de gelovigen als twee polen of
rivalen tegen elkaar af te grenzen.
Want het is juist de arbeid van de ambtsdragers, die het ambt van
de gelovigen mogelijk maakt. Anders wordt dat tot een abstractie
of tot een spiritualistische antipode van de kerk in haar
ambtelijke organisatie. Met name tegen allerlei
laity-idealen van de Wereldraad is het van grote
betekenis om ons te wapenen met de schriftuurlijke inzichten van
de reformatorische theologie.
En voor de praktijk van het gereformeerde kerkelijke leven zal
het aanbeveling verdienen onze spraak te zuiveren van het
kuyperiaanse accent en voortaan niet meer te spreken van de
‘bijzondere’ ambtsdragers der gemeente, maar het te houden bij
ambtsdragers, die voorgangers zijn van de (leden der)
gemeente.22
Kampen
C. Trimp
|90|
1. Vgl. b.v. H. Kraemer, A Theology of the Laity,
London 1958. De nederlandse vertaling verscheen onder de titel
Het vergeten ambt in de kerk, ’s-Gravenhage 1960.
H. Kraemer, De wereldomvattende laity-discussie en haar
oorzaken, in Wending 16 (1961-1962), 541-551 en
voorts de andere opstellen in dit themanummer Geloven op
maandag.
2. Y.M.J. Congar, Jalons pour une théologie du laïcat,
Paris 1953; H. Küng, De Kerk, Hilversum-Antwerpen 1967,
415 vv.
E.J. de Smedt, Het priesterschap van de gelovigen, in:
G. Barauna (ed.), De kerk van Vaticanum II, Bilthoven
1966, I, 466-478; P.A. van Leeuwen, De algemene deelname aan
het profetisch ambt van Christus, ib., I, 479-505.
3. Een interessant overzicht bood ons G.C. Kromminga, 772e
Communication of the Gospel through Neighboring,
Franeker 1964.
4. Ter illustratie: in de debatten, die gevoerd zijn rondom de
‘evangelisatie’ en de desbetreffende uitspraak van de synode van
Utrecht-1923, kwamen deze vragen sterk naar voren. Vgl. in het
algemeen mijn artikelen daarover: De opzet van de
evangelisatie, in De Reformatie 50 (1974-1975), 101
vv.
5. Wat Luther betreft, denken wij vooral aan zijn geschriften uit
1520: Von der Freiheit eines Christenmenschen; Von der
babylonischen Gefangenschaft der Kirche en An den
christlichen Adel deutscher Nation von des christlichen Standes
Besserung.
Vgl. ook Vom Missbrauch der Messe uit 1521.
Vgl. voorts: H. Lieberg, Amt und Ordination bei Luther und
Melanchthon, Göttingen 1962.
R. Prenter, in RGG, 3. A., V, k. 581 vv. (s.v.
Allgemeines Priestertum);
R. Prenter, Die göttliche Einsetzung des Predigtamtes und das
allgemeine Priestertum bei Luther, in TLZ 86
(1961), k. 321 vv.
W.J. Kooiman, Het algemene priesterschap der gelovigen
volgens Luther, in Rondom het Woord 6 (1963), 74
vv.
G. Wendt, in RGG 3.A., III, k. 1661 vv. (s.v. Klerus
und Laien).
6. Vgl. voor de roomse ambtsbeschouwing de uitspraken van het
concilie van Trente op 15 juli 1563 (sessio XXIII): H. Denzinger
— C. Rahner, Enchiridion Symbolorum, ed. 1952, no.
956a-968. R. Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte, 2.
und 3.A., Erlangen-Leipzig 1920, IV/2, 810 vv.
7. Een overzicht van de strijd in de 19e eeuw biedt G. Müller,
Das neolutherische Amtsverständnis in reformatorischer
Sicht, in Kerygma und Dogma 17 (1971), 46 vv.
Vgl. ook O. Weber, Grundlagen der Dogmatik, Neukirchen
1962, II, 628/9.
8. Vgl. W.J. Kooiman, a.a., 78.
9. 'Simul justus et peccator’ is een bekende uitdrukking uit de
leer van Luther; de uitdrukking ziet op het feit, dat wij
tegelijk rechtvaardig én zondaar zijn voor God. Vgl. hier R.
Prenter, a.a. in TLZ 86 (1961), k. 330,
331.
10. Voor M. Bucer vgl. W. van ’t Spijker, De ambten bij
Martin Bucer, Kampen 1970, passim.
11. Voor Calvijn vgl. A. Ganoczy, Ecclesia
ministrans. Dienende Kirche und kirchlicher Dienst bei
Calvijn. Freiburg-Basel-Wien 1968, m.n. p. 195 v.v.; O. Weber,
t.a.p.
12. Vgl. Inst. IV,4,9.
|91|
13. Algemene oriëntatie omtrent Spener en het piëtisme
wordt ons geboden door C. Mirbt in PRE 3. A., XV, 774
vv.; M. Schmidt in RGG 3. A., V, k. 370 vv.; E.
Beyreuther in EKL III, k. 216; P. Grünberg in
PRE, 3. A. XVIII, 609 vv.; F.W. Kantzenbach in
EKL, III, k. 1081 vv.
Over Joh. Arndt vgl. F.A.G. Tholuck/W. Hölscher in PRE,
3. A., III, 108 vv. Twee jaar later, in 1677, wijdt Spener een
apart (verdedigings)geschrift aan deze zaak onder de titel
Das geistliche Priestertum am göttlichen Wort kürzlich
beschrieben.
14. Vgl. T. Funk, Die Anfänge der Laienmitarbeit im
Methodismus, Bremen 1941, 6 vv.
15. Vgl. de door mij gegeven verwijzingen in De ambten bij A.
Kuyper in Radix 1 (1971), 37-44.
16. E. Voto, 3e druk, I, 285-301; vgl. ook H. Bavinck,
Gereformeerde Dogmatiek, 4e druk, Kampen 1928, 111, 352
en IV, 398, 399.
Kritiek hierop bij G.C. Berkouwer, Het werk van
Christus, Kampen 1952, 74 v., vgl. ook W. van ’t Spijker,
a.w., 44.
17. Ten aanzien van het woordt ‘ambt’ in de confessie (N.G.B.
art. 9, 12, 28, 36, vgl. ook Heid. Cat. zondag 49 en K.O. art.
35) vgl. A.D.R. Polman, Onze Nederlandsche
Geloofsbelijdenis, Franeker z.j., I. 308, 309; III, 303 vv.
G.C. Berkouwer, a.w., 66 vv.; A.F.N. Lekkerkerker,
Oorsprong en functie van het ambt, ’s-Gravenhage 1971,
82 vv.
18. Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid, Amsterdam
1894, III, 482.
19. H. Bavinck, Het recht der kerken en de vrijheid der
wetenschap, Kampen 1899, 30.; De Bazuin, 38 (1890),
29 aug., 14 nov. en 19 december 1890. Vgl. ook G. Doekes,
Moeder der geloovigen, Goes, z.j., 11 e.a.p.; G. Doekes,
Het doctorenambt, Kampen 1917, 113.
Voorts: V. Hepp, Dr. Herman Bavinck, Amsterdam 1921,
259, 268; R.H. Bremmer, Herman Bavinck als dogmaticus,
Kampen 1961, 281,282; id., Herman Bavinck en zijn
tijdgenoten, Kampen 1966, 140.
20. Gereformeerde Dogmatiek, IV, 290, 311 vv.
21. Vgl. J. Douma, Kritische aantekeningen bij de
Wijsbegeerte der Wetsidee, Groningen 1976, m.n. 19 vv.
22. Het belang van deze schijnbaar kleine korrektie valt te
illustreren met een verwijzing naar de verkiezing van
ambtsdragers. Sinds de debatten rondom het zgn.
‘vrouwenkiesrecht’, zoals die in de jaren 1920 tot 1930 zijn
gevoerd en sinds de desbetreffende uitspraak van de synode van
Arnhem-1930 daarover, is het gebruikelijk om de aktiviteit van de
gemeenteleden in deze zaak te typeren als een aktiviteit in het
‘koninklijke’ ambt van de christen; in dit verband spreekt men
van een ‘algemene regeermacht’, die aan ieder toekomt in
onderscheiding van de ‘bijzondere regeermacht’ van de
ambtsdragers-kerkeraadsleden.
Wij geloven niet in de waarde van deze probleemstelling en zien
hierin o.m. een doorwerking van kuyperiaanse ambtsideeën.