IV.
Algemeene bedenkingen omtrent het geschrift van den Heer Groen van Prinsterer, en de beginselen daarin voorkomende.

 

Ik zoude meenen mijne taak niet geheel en al naar behooren te hebben vervuld, indien ik mij niet veroorloofde eenige algemeene bedenkingen voor te dragen, omtrent het geschrift van den Heer Groen, en eenen waarschouwenden blik te werpen, op de onberekenbare gevolgen, welke de toepassing zijner beginselen en de verwezenlijking zijner wenschen zouden hebben op den maatschappelijken toestand van ons Vaderland.

Van den vorm van zijn geschrift wil ik thans zwijgen: ik heb reeds te dikmaals de gelegenheid gehad om te betreuren, dat de daarin heerschende scherpheid meer is dan een enkele

|133|

wanklank; dat die den grondtoon uitmaakt, waarin het geheele geschrift is gestemd. Evenzeer zal ik zwijgen van deszelfs strekking, om op de gemoederen van het algemeen te werken, en afkeuring te verwekken tegen de daden van het Hoog Bestuur, schoon ik het ook daaromtrent moet bejammeren, dat, waar herstel van vermeende grieven van de Regering wordt verlangd, in eene openlijke veroordeeling van derzelver handelingen het middel gezocht is om dat herstel te verkrijgen.

Omtrent den inhoud van hetzelve, heb ik slechts ééne algemeene aanmerking te maken, zij betreft de ongeloofelijke gemakkelijkheid, laat ik liever zeggen, de blijk-bare vooringenomenheid, waarmede de Heer Groen alles heeft ontvangen, wat men van de zijde der afgescheidenen heeft uitgestrooid en geredeneerd. Van deze betreurenswaardige gemakkelijkheid draagt zijn geschrift maar al te duidelijke en te menigvuldige blijken. Zoo steunt een groot gedeelte zijner redeneringen, op zoogenaamde daadzaken, waarvan ik de onwaarheid heb doen zien, en van welker valschheid ook de Heer Groen, bij eenig onderzoek, zich ligtelijk had kunnen overtuigen. Zoo heeft hij zich laten verleiden, om tot ondersteuning zijner beschouwingen, als waren het de gevoelens van vreemdelingen, sommige artikelen uit buitenlandsche dagbladen aan te halen, schoon het naauwelijks aan eenigen twijfel onderhevig is, dat die artikelen van hier waren opgezonden, en ook daarvan de blijken ligtelijk te vernemen waren geweest; terwijl bovendien de onpartijdigheid zoude gevorderd hebben, om niet geheel van andere zeer geachte buitenlandsche dagbladen te zwijgen, waarin de zaken uit een geheel ander oogpunt worden beschouwd.

Het ware te wenschen geweest, dat de Heer Groen, met meerdere naauwkeurigheid alles hadde onderzocht; dan zoude gewis veel, wat ik niet heb kunnen goedkeuren,

|134|

door hem zijn weggelaten; — welligt zoude alsdan zijn geheele geschrift achterwege gebleven zijn; — ja nog meer, indien de Heer Groen ten opzigte van den toestand der afgescheidenen niet bij uitsluiting ware afgegaan op de berigten, van enkele geslepene Hoofden der afscheiding afkomstig, welken het te doen was, om zich den vermogenden bijstand van den Heer Groen en deszelfs vrienden, te verzekeren; indien hij zelf had rondgezien, vooral in de zoogenaamde Land-Provinciën, hoe het met de afgescheidenen gesteld was, dan betwijfele ik het ten hoogste, of hij wel immer voor die lieden het harnas zoude hebben aangegespt, en vooral ook, of hij dan wel ooit zoude vervallen zijn tot de dwaling, dat er, tusschen zijne Godsdienstige denkwijze en begrippen, en die van de afgescheidenen, geen onderscheid zoude bestaan.

Maar het is vooral omtrent hetgene in het werk van den Heer Groen niet gevonden wordt, of daarin slechts is aangestipt, — omtrent de wijze, waarop zijne beginselen zouden moeten worden toegepast, en de gevolgen, welke daaruit zouden voortvloeijen, dat ik wensch, hier nog een enkel woord te zeggen.

Van welken aard deze beginselen zijn, zal niet ligt worden miskend. Sedert eenigen tijd heeft zich door geheel Europa bij sommigen een geest van reactie doen opmerken, die, gelijk aan alle terugwerking eigen is, door de overdrevenste begrippen en stellingen is gekenschetst. Ook in ons Vaderland hebben zich de sporen van dien geest vertoond: de lessen van een beroemd, maar hoogst zonderling vernuft, hebben niet weinig toegebragt, om eene zekere verspreiding dier begrippen en stellingen te bevorderen, en ook op de denkwijze van den Heer Groen blijken dezelve niet zonder invloed te zijn gebleven. De beginselen dier school, welker invloed zich uitstrekt op het Staatkundige, zoowel als op het Godsdienstige, hier te ontwikkelen, zoude

|135|

overbodig zijn, daartoe zijn zij te algemeen bekend. Nog minder zoude het met mijn bestek overkomen, om dezelve te bestrijden; — op de gevolgen van derzelver toepassing te verwijzen, is het eenige wat ik mij heb voorgesteld.

——

Naar aanleiding dier bekende beginselen, kan het wel niet twijfelachtig zijn, dat, wanneer de Heer Groen de Grondwet veroordeelt als revolutionnair, de reden daarvan is, dat dezelve ook bij de Natie eene zekere vrijheid van wil, zekere absolute regten heeft voorondersteld. Maar wanneer men dit beginsel uit de Grondwet wegneemt, dan is ook aan onze geheele maatschappelijke inrigting, de bodem ingeslagen; — dan behoort aan het Volk alle aandeel in de behandeling der openbare aangelegenheden te worden ontzegd; — dan moet alle denkbeeld vervallen van éénigen volks-invloed op zoodanige onderwerpen, welke thans Grondwettelijk zijn aangeduid, en daarmede ook het geheele zamenstel van Regering, van de Staten-Generaal af, tot aan de Platte Lands-Besturen toe; — dan moet eindelijk zelfs de geheele Grondwet worden vernietigd, welke met de beginselen van de School, die ik heb gekenmerkt, geheel en al onbestaanbaar zoude zijn.

Meer heb ik wel niet noodig, om te waarschouwen tegen eene overijlde goedkeuring van de stellingen dier School, ten opzigte van het Staatkundige, want ik beschouw het als volslagen onmogelijk, dat zoodanige begrippen, de strekking hebbende om ons geheel maatschappelijk bestaan om verre te werpen, en deszelfs eerste bestanddeel, de vertegenwoordiging der Natie, te vernietigen of krachteloos te maken, immer eenigen ingang zullen vinden, veel min eene zoodanige uitbreiding bekomen, dat de toepassing dier begrippen, ooit door eenig aanmerkelijk gedeelte des Volks zoude kunnen gewenscht worden.

|136|

Hoezeer de voorstanders dier overdrevene stellingen in het Staatkundige, het willen doen voorkomen, als of zij, uit hoofde van hunne begrippen, eigenlijk en bij uitsluiting de ware en getrouwe vrienden van den Vorst zouden zijn, zoo staat hun gewis, ook van de zijde des Troons, het non tali auxilio te wachten; — de verhevene verklaring, door onzen geëerbiedigden Vorst bij de aanvaarding der Souvereiniteit afgelegd, van zulks alleen te willen, onder waarborging eener wijze Constitutie, welke de vrijheid tegen mogelijke volgende misbruiken konde verzekeren, levert het ontegensprekelijke bewijs op, hoe oneindig verre de edele gevoelens van Zijne Majesteit verschillen van die van hen, die zich zoo gaarne als de ware steunpilaren van het Koninklijk Gezag zouden willen voordoen.

——

Niet minder gevaarlijk, laat ik liever zeggen, onmogelijk, zoude de toepassing zijn der beginselen van den Heer Groen op onze instellingen, ten opzigte der wederzijdsche betrekking van den Staat en de Kerk. Zoodanige toepassing zoude onmiddellijk leiden tot de instelling eener heerschende Kerk, en het denkbeeld, om enkel eene naauwere verbindtenis tusschen den Staat en de Hervormde Godsdienst tot stand te brengen, zonder deze tot eene heerschende Godsdienst te verheffen, is niet veel meer dan eene hersenschim.

Omtrent de betrekkingen van den Staat tot de Kerk, zijn er slechts twéé beginselen mogelijk, het eene van gelijkheid van alle Gezindheden voor de Wet, het andere, dat van ongelijkheid: — een derde is niet denkbaar.

Het eerste beginsel, hetwelk ook dat van onze Grondwet is, steunt op den grondregel, dat alle burgers gelijke Staatkundige regten bezitten: — een dadelijk gevolg van dezen grondregel is, dat allen gelijk regt hebben op eene

|137|

gelijke bescherming van en zorg voor hunne Godsdienstige Gezindheid. Elke voorkeur aan de eene of de andere Gezindheid betoond, kwetst deze gelijkheid, en is derhalve met liet beginsel van gelijke Staatkundige regten voor alle burgers onbestaanbaar.

Het andere beginsel, dat van ongelijkheid, heeft tot grondslag het begrip, dat deze of gene bepaalde Godsdienstige Gezindheid boven alle andere de voorkeur verdient. Waar dit beginsel, deze voorkeur, in de Staatswet opgenomen is, kan nog wel de rede zijn van de ruimere of engere toepassing van deszelfs gevolgen op alle de onderdeden van het Staatsregt, maar het beginsel zelf, dat de Staat aan eene bepaalde Godsdienst de voorkeur geeft, is hetzelfde, waaruit eene heerschende Kerk ontstaat.

Zal dus, gelijk de Heer Groen verlangt, onze Regering tot de Hervormde Godsdienst in een meer naauw verband gebragt worden, dan tot de overige Gezindheden, dan moet in de eerste plaats uit de Grondwet verdwijnen het beginsel van gelijkheid van Staatkundige regten voor alle burgers; — maar dat de verwerping van dezen hoeksteen onzer Staatsregeling het geheele gebouw zoude doen instorten, valt terstond in het oog.

Ik heb het reeds in den aanvang gezegd, die gelijkheid van regten en de daaruit ontstaande gelijkheid van verpligtingen, is de grondslag, waarop onze Staatkundige instellingen zijn opgetrokken, waaruit alle bijzondere bepalingen der Grondwet zijn afgeleid; — waarmede ieder deel der Wetgeving in overeenstemming is. Wanneer men dezen grondslag verwerpt, dan zal men bij iedere afzonderlijke bepaling vervallen, tot eene discussie de commodo et incommodo, maar de vaste regel van Regt, waarnaar zich onze Grondwet heeft geregeld, zal ontbreken, en eene meerdere of mindere kwetsing en vermindering van de regten van hen, die niet tot de bevoorregte Kerk

|138|

behooren, zal daarvan het onvermijdelijke gevolg zijn.

Dit zij genoeg, ten aanzien van het Staatkundige Regt, en om te doen zien, dat de wenschen van den Heer Groen niet kunnen verwezenlijkt worden, zonder aan onze Staatkundige inrigting geheel andere grondslagen te geven; — om te doen zien, dat die verwezenlijking ook in andere opzigten, dan enkel met opzigt tot de Godsdienstige aangelegenheden, eenen uitgebreiden invloed zoude uitoefenen.

Maar nu de uitvoering daarvan! Zoude men gelooven, dat het zoo aanmerkelijk gedeelte der bevolking, hetwelk niet tot de Hervormde Godsdienst behoort, het zonder ontevredenheid zoude aanzien, of zijne toestemming er toe geven, dat de Regering meer onmiddellijk aan die Godsdienst werd verbonden, dat aan die Godsdienst boven andere eene meer uitgebreide bescherming werdt verzekerd? of zoude men meenen, dat de andersgezinden zich zouden laten misleiden door eene voorstelling, als die van den Heer Groen, dat men hen bij hunne verkregene regten zoude handhaven; — dat zij niet zouden inzien, dat zij op volkomene gelijkheid van bescherming een verkregen regt bezaten, en dat dit regt, door een naauwer verbond van den Staat met eene enkele Gezindheid, zoude worden verkort? Voorwaar, om zulks te gelooven, moet men noch de scherpzinnigheid der Natie, waar het op hare belangen aankomt, noch hare gevoeligheid, bijna had ik gezegd, hare jaloerschheid, waar het op de Godsdienst aankomt, kennen of op den waren prijs schatten. Zoude men ook bovendien gelooven, dat vreemden eene zoo schoone gelegenheid om onrust te stoken, om de ontevredenen te ondersteunen, zouden laten voorbijgaan? Zoude de gesteldheid van geheel Europa, eene zoodanige fondamentele verandering in den aard onzer instellingen gedoogen? Zonden zelfs de met vreemde Mogendheden geslotene traktaten hier aan niet in den weg staan?

|139|

Doch, wat behoef ik dergelijke vragen te vermenigvuldigen? Het is uit het antwoord, dat men op iedere derzelven geven moet, blijkbaar, dat in de betrekkingen van den Staat tot de Kerk, in den zin van den Heer Groen, geene verandering kan worden gebragt, zonder eene geheele omkeering te bewerkstelligen, zonder het Vaderland aan de uiterste gevaren te zien blootgesteld.

——

Maar wat zoude er dan wel, in de plaats der thans aangenomene beginselen, in ons Staatsregt moeten worden bepaald, en zouden de echte Gereformeerden, wanneer zij de zaak wel inzagen, zoo veel reden hebben, om te vrede te zijn, wanneer onze instellingen in den geest van den Heer Groen werden veranderd? Ik betwijfel het zeer. Men lette wel op, dat ik alleen dezulken bedoel, aan welken de gedachte vreemd is, om in hun Geloof een middel tot verkrijging van uitwendige voordeelen en eerambten te zien; dat ik alleen het oog heb op de waarlijk vrome menschen, welken het alleen te doen is, om hun Geloof en hunne Godsdienst in de voor de Leer zoo noodige onafhankelijkheid te bewaren en te kunnen uitoefenen.

Voor deze laatsten levert, in de daad, het denkbeeld eener heerschende Kerk niets aanlokkelijks op. Thans geniet de Hervormde Kerk eene vrijheid in het Geloof, ja in al hare betrekkingen, die zij wel is waar met de andere Gezindheden gemeen heeft, maar door welke niettemin de tegenwoordige toestand der Kerk, in onafhankelijkheid verre te boven gaat den toestand, waarin dezelve in de zoo hoog geroemde tijden der oude Republiek, toen de Hervormde Godsdienst de heerschende, de eenige erkende was, immer heeft verkeerd.

Men zal dit welligt wonderspreukig noemen, omdat men er aan gewoon is geraakt, om die vorige tijden te hooren

|140|

roemen, als degene, waarin de betrekking van den Staat tot de Kerk op het uitmuntendste is geregeld geweest. Maar over het algemeen vormt men zich van die tijden een geheel verkeerd denkbeeld. In het tijdelijke, ja, werd er door de Regering meer gedaan voor de belijders der Hervormde Godsdienst, maar het wederkeerig gevolg daarvan was, dat de Hervormde Kerk ook aan het Gezag der Regering onderworpen was in honderderlei opzigten, waarin men thans niet zonder de grootste bevreemding eenige inmenging der Regering bespeuren zou. De Plakkaat-boeken vloeijen over van bewijzen, hoe de Regering altijd het opperste Gezag heeft uitgeoefend, het zij wanneer er verschil bestond tusschen Kerkelijke Besturen onderling, het zij tusschen deze en andere personen; hetzij zelfs wanneer er geschil ontstond over de Kerkelijke tucht; — en heeft niet zelfs de Bijbelvertaling op last der Staten plaats gehad? is die vertaling niet door de Staten geapprobeerd?

Dit alles echter, hoe gewigtig ook op zich zelf, hoezeer verschillende van hetgeen de tegenwoordige Regeringsbeginselen medebrengen, was slechts van een betrekkelijk gering aanbelang, in vergelijking met de magt, welke de Regering zich toen aanmatigde, om ook het Leerstellige, het Geloof, te onderzoeken en te beoordeelen, en daarover uitspraak te doen.

Twijfelt men hieraan? men sla slechts de menigvuldige Plakkaten na, waarbij deze of gene geschriften over de Godsdienst zijn veroordeeld en verboden, en men zal bevinden, dat die veroordeeling en dat verbod in meer dan één geval daarop wordt gemotiveerd, dat de Leer, in de verbodene boeken onderwezen, strijdig was met de Leer der Hervormde Kerk. Doch wat behoef ik daarvan vele voorbeelden aan te halen, de uitspraak der Dordsche Synode zelf, waarbij de gevoelens der Remonstranten worden veroordeeld, is immers bij Resolutie der Algemeene

|141|

Staten van den 3 Julij 1619 geëxamineerd en geapprobeerd, en bij die Resolutie is immers gelast, dat de voorschriften der Synode omtrent de Leer overal zullen moeten worden gevolgd en onderhouden? Het is waar, die uitspraak is in de Synode voorgelezen, zonder dat die nog door de Staten was goedgekeurd, maar dit is geschied zonder de toestemming der Politieke Commissarissen bij de Synode, die begrepen dat de approbatie der Staten moest worden gewacht; — maar dat de voorlezing der Sententie, zonder voorafgaande approbatie, ook toen voor eenen misslag gerekend moest worden, blijkt uit de evengemelde Resolutie zelve, waarin die misslag eenigermate wordt hersteld, door het zeggen, dat de voorlezing met voorkennis en toestemming der Staten was geschied.

Dit regt der Regering, om uitspraak te doen over het Geloof, is niet alleen zoodanig in strijd met al de tegenwoordige denkbeelden omtrent het Maatschappelijk Gezag, maar ook zoo geheel onbestaanbaar met de onafhankelijkheid der Kerk, in datgene, waarin zij op het volkomenste onafhankelijk behoort te zijn, dat ik naauwelijks begrijpen kan, hoe zoodanige staat van zaken, het zij uit een Maatschappelijk, het zij uit een Godsdienstig oogpunt kan worden gewenscht.

Men zal wel zeggen, dat dit een uiterste is, hetwelk alleen bij de geheele aanneming van het svstema eener heerschende Kerk plaats grijpen kan, maar dit is zoo niet; — bij iedere verbinding van den Staat aan eene bepaalde Gezindheid, wordt de Staat in zeker opzigt Regter over Geloofszaken, en dit is juist de reden, waarom ik eene naauwe verbinding van den Staat met de Hervormde Godsdienst, zonder echter eene Heerschende Godsdienst aan te nemen, eene hersenschim genoemd heb.

Wil men het bewijs? Men stelle zich slechts het geval voor, waarvan ik reeds vroeger gewaagde, dat er eene

|142|

scheuring ontstaat in de Gezindheid, welke de Regering; volgens de Staatswet, zoude moeten toegedaan zijn. Beide partijen, zoo gaat het altijd, beweren, dat zij het regte voor hebben, beiden beweren, dat hunne tegenpartij van de regte Leer is afgeweken. Wat zal nu de Regering doen? Zij zal immers verpligt zijn, zich bij ééne van de beide partijen te voegen, en deze aansluiting is immers hetzelfde als de goedkeuring van de Leer dergenen, welke men volgt, en de veroordeeling van hen, die anders gezind zijn? Nog meer: wat zal de Regering in zoodanig geval doen, wanneer dan de partijen over en weder beweren, gelijk veelal geschiedt, dat de tegenpartij, uithoofde van hare gevoelens, niet tot de Hervormde Kerk kan worden gerekend, dat die daaruit moet worden geweerd? Dan zal immers de Regering, partij kiezende, ook tevens verpligt zijn, ten aanzien der andersdenkenden met deze veroordeeling in te stemmen, en die te handhaven; — en wie ziet niet in, dat dan de Regering volkomen op hetzelfde standpunt zoude geplaatst zijn, als de vorige Regering was, bij het ontstaan der geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, onder den vollen invloed van het beginsel eener Heerschende Kerk.

Ik herhale, wat ik hiervoren reeds gezegd heb, wanneer men de Regering aan eene bepaalde Godsdienst verbindt, kunnen de gevolgen daarvan in het maatschappelijke wel worden uitgebreid of beperkt, maar het beginsel, waaruit eene Heerschende Kerk ontstaat, wordt dan aangenomen, en eene dadelijke werking van het Hoog Bestuur in Geloofszaken, is daarvan het onmiddellijk gevolg.

——

Nu reeds gezien hebbende, van welken uitgebreiden invloed eene toepassing van de beginselen des Heeren Groen zoude zijn, op onze Staatkundigen toestand en op de

|143|

betrekking tusschen den Staat en de Kerk, zal men zeker verwachten, dat zulks nog veel meer het geval zal moeten zijn, ten aanzien van het inwendige der Kerk, de Leer die er zoude worden gepredikt, den vorm waarin de Kerkelijke Zaken zouden worden beheerd. Naar mijn inzien echter, is het daar zeer verre van daan, en daaruit blijkt volkomen, hoe overdreven het belang is, hetwelk er gesteld wordt in die punten, waarover met zoo veel hevigheid wordt getwist, namelijk, het Formulier van onderteekening en de Kerken-Orde.

Ik heb het reeds gezegd, dat ik de beschuldiging tegen de Leeraars der Hervormde Godsdienst, als of zij in hunne prediking van de ware Leer der Hervormde Kerk zouden afwijken, beschouw als ten eenemale ongegrond; — maar al kon het eens aangenomen worden, dat er omtrent sommige punten verschil van gevoelen bestond, zoude men dan meenen, dat zulks door het aannemen van het oude Formulier van onderteekening zoude worden voorgekomen? Gewis zoude dit het geval niet zijn. Onder de volle werking van de beginselen der Dordsche Synode, heeft dat Formulier niet kunnen verhinderen, dat er verschil van gevoelen bestond, dat er aan sommige punten, bij de openbare prediking, verschillende uitleggingen werden gegeven; — en zoude dan nu het Formulier eene uitwerking bekomen, die het nimmer, die het reeds in de eerste tijden na de Dordsche Synode niet heeft gehad? Het ware dwaas zulks te vooronderstellen, en de geheele verandering, welke men bedoelt, zoude naar alle waarschijnlijkheid, op den algemeenen toestand der Kerk, en op de prediking der Leer, zoo al niet geheel zonder invloed, dan toch zeer verre blijven van eene zoo doorslaande uitwerking, welke men thans daarvan verwacht, en waarom die verandering met zoo veel ijver wordt begeerd.

Maar ten opzigte der Kerk-Ordening zoude dan welligt

|144|

het verschil grooter zijn? Ik betwijfel het zeer. Wanneer men in aanmerking neemt de vorderingen, welke men sedert 1619 heeft gemaakt in het stuk der wetgeving, waardoor thans veel in de Reglementen zijne plaats vindt, wat vroeger aan de gewoonte overgelaten werd, en het oog tevens houdt op de tegenwoordige meerdere naauwkeurigheid bij alle administratien, dan zoude ik overhellen om te gelooven, dat de Dordsche Kerk-ordening niet zoo veel als men wil doen gelooven, verschilt van de tegenwoordige, die ook slechts eene wijziging van het vroeger bestaande bevat; en dat men in vele schijnbaar nieuwe bepalingen slechts eene geschrevene aanvulling vinden zou van hetgeen vroeger als eene gewoonte werd gevolgd.

Indien men daarbij nog bedenkt den invloed, welken de veranderde Politieke gesteldheid van den Staat in dit opzigt noodzakelijk en onmisbaar hebben moet, dan zoude ik bijna gelooven, dat eene herstelling van de Oude Kerken-Orde hoofdzakelijk op eene verandering van woorden en benamingen zoude nederkomen; — dat de Provinciale Kerkbesturen den naam van Synoden zouden verkrijgen, dat de algemeene Synode den naam van Nationaal zoude voeren, en in plaats van eens in het jaar, slechts eens om de drie jaren zoude bijeenkomen; — dat men aan de Synodale Commissie, even als te voren, den titel van Deputaten zoude geven, en dat deze Kerkelijke Kollegien in talrijkheid van leden zouden toenemen; maar voor het overige schijnt het mij toe, dat die verandering van zeer gering belang zoude zijn, en dat vooral in de betrekking van de Kerk tot den Staat en tot het Departement van de Hervormde Eeredienst, mitsgaders in de uitgekretene administratie en centralisatie, slechts zeer geringe wijzigingen zouden te bespeuren zijn.

——

|145|

Ik heb deze ontwikkeling hier te meer noodig geacht, omdat de voordragt der klagten, omtrent de afgescheidenen, als het ware tot een voertuig, tot een vehiculum gediend heeft ter verspreiding van de beginselen zelf, waarvan ik de gevolgen heb aangetoond, en omdat het te vreezen konde zijn, dat ook na het betoog omtrent de ongegrondheid der bittere verwijtingen, waarmede men de Regering heeft overladen, de zaden dier beginselen hier of daar mogten achterblijven en wortel schieten. Thans echter, nu het bij de geringste ontwikkeling dier beginselen, zonneklaar geworden is, dat iedere poging om dezelve in toepassing te brengen, zoude moeten worden voorafgegaan door eene afbreking en vernietiging van het geheele Staatsgebouw, tot aan deszelfs eerste grondslagen; — dat die toepassing zoude vergezeld gaan van het verlies der dierbaarste regten van het Nederlandsche Volk, eener betamelijke vrijheid in het Staatkundige, eener geheele onafhankelijkheid in het Geloof; — nu ik heb doen gevoelen, dat elke poging tot die toepassing, tot een onmiddelijk gevolg zoude hebben, om het dierbare Vaderland van binnen en van buiten aan de dreigendste gevaren, ja aan eenen gewissen ondergang bloot te stellen; — thans, zeg ik, acht ik ook in dit opzigt mijne taak volbragt.

Waar het op de handelingen der Regering aankwam, heb ik slechts noodig gehad die handelingen uit het ware oogpunt te doen beschouwen, om alle klagten te doen wegzinken; want de Natie is te verlicht, om de juistheid en gegrondheid van hetgeen men haar voorstelt, niet te kunnen beoordeelen; — te regtschapen en te vreemd aan alle partijzucht, om niet gereedelijk voor overtuiging vatbaar te zijn, — te zeer door liefde en vertrouwen aan hare Regering verknocht, om niet met welgevallen de zekerheid aan te nemen, dat bevordering van het welzijn

|146|

van den Staat, getrouwheid aan de Grondwet en zorg voor de vrijheden des volks, steeds de eenige en onveranderlijke drijfveren dier geërbiedigde Regering geweest en gebleven zijn. — Waar het op de wederlegging van schoonschijnende theorien aankwam, heb ik slechts op derzelver gevolgen te wijzen gehad, want de liefde voor ware en gematigde vrijheid, de gehechtheid aan eenen beproefden regeringsvorm, de afkeer van alles wat de maatschappelijke orde en rust zoude kunnen verstoren, is al te onuitwischbaar in den boezem van den Nederlander gegrift, dan dat het noodig zoude zijn nader te waarschouwen tegen beginselen, waardoor de vrijheid der Natie, de Grondwet en de maatschappij met eene geheele omkeering zouden worden bedreigd.

——

Laat ons, ten slotte, nog een oog slaan op den geheelen omvang van het onderwerp, hetwelk wij hebben behandeld, en op den staat van het Vaderland, met betrekking tot de afscheiding.

Meer dan eenmaal heb ik menschen, die het opregtelijk met het Land meenen, hunne bedenkingen hooren opperen, hunne vrees hooren te kennen geven, of niet de tegenwoordige gisting in het Godsdienstige, zoude eindigen met het Vaderland in gevaar te brengen, of niet eene ontbranding van het vuur der tweedragt, zelfs wel opschudding en binnenlandsche onlusten daarvan het gevolg zouden zijn.

Tot dezen, zal een bemoedigend woord niet ongepast zijn, en ik mag dit woord te minder terughouden, omdat, naar mijne volle overtuiging, hunne bezorgdheid geheel ongegrond is en alleen aan overdrevene berigten haren oorsprong verschuldigd is.

Het is waar, de afscheiding bestaat, en is te betreuren;

|147|

het ware te wenschen, dat die onberaden stap nimmer ware gedaan, maar welk is het gevaar voor het algemeen, dat daaruit zoude kunnen ontstaan?

Is het de groote uitbreiding, welke die afscheiding verkregen heeft, welke tot bezorgdheid zoude kunnen aanleiding geven? Voorzeker niet. Het is wel waar, dat de afgescheidenen zich niet ontzien, hun getal verre boven de waarheid op te vijzelen, maar ik ben thans op nieuw in de gelegenheid, om volgens de naauwkeurigste berigten te verzekeren, dat hun getal, over het geheele Vaderland te zamen genomen, grijsaards vrouwen en kinderen daaronder begrepen, geen 6000 te boven gaat.

Maar zal dat getal niet steeds toenemen, en eindelijk zoodanig aangroeijen, dat hetzelve vrees of bezorgdheid zoude kunnen inboezemen? Ook dit meen ik gerustelijk ontkennend te kunnen beantwoorden. Noch de oorsprong der afscheiding, noch de bestanddeelen derzelve, noch de begrippen en stellingen der afgescheidenen, zijn van dien aard, dat eene verdere uitbreiding van hunnen aanhang denkbaar is.

Wat den oorsprong betreft, zoo moet men de afscheiding niet verwarren met, noch aanzien als een gevolg van de terugwerkende beweging, welke zich door geheel Europa heeft vertoond. Die beweging moge zich doen opmerken bij sommigen, die door meerdere kennis in staat zijn, om de oorzaken na te gaan van al de onheilen, welke sedert het laatst der voorgaande eeuw Europa hebben getroffen; en die uit vrees voor die oorzaken, in een tegenovergesteld uiterste vervallende, zelfs het goede schuwen en verwerpen, hetwelk in de stormen des tijds zijne ontwikkeling bekomen heeft. Met zoodanige algemeene terugwerking heeft de afscheiding niets gemeens. Zij is veeleer iets individueels, zij is te weeg gebragt door de woelingen van enkele wargeesten, die door eerzucht verteerd, zich eenen naam hebben willen maken,

|148|

al ware het dan ook ten koste van de rust en de eenheid in de Kerk; zij heeft navolgers gevonden, doch meestal slechts onder de persoonlijke aanhangers dier Hoofden, en vooral slechts onder lieden, tot het inzien van den stap dien zij deden, zelfs buiten staat.

De bestanddeelen van dien aanhang doen zien, dat eene verdere uitbreiding van denzelven niet te vreezen is. Te Ulrum en te Genderen, waar zij ontstaan is, waren het enkel de persoonlijke volgelingen van de Predikanten de Cock en Scholte, die daaraan deelgenomen hebben. Maar wie hebben zich op andere plaatsen daaraan aangesloten? Ik heb het reeds gezegd, menschen, die toch reeds in de daad van de Kerk afgezonderd waren, zoo als er altijd geweest zijn, en wel altijd zijn zullen.

Toen deze ontevredenen zich bij de afscheiding voegden, deed die op eens eenen grooten stap voorwaarts, maar sedert is zij stil blijven staan en heeft geene noemenswaardige vermeerdering erlangd. Waarom? Omdat, indien ik mij zoo mag uitdrukken, de stof voor verdere uitbreiding ontbrak. De zoo evengemelde ontevredenen waren daarvoor het gereede voedsel geweest, maar toen deze zich hadden afgescheiden, was er voor verdere uitbreiding geen voedsel meer, want het gros der Natie is te bedachtzaam en te verlicht, om op eenmaal, en zonder onderzoek, het Kerkgenootschap, waarin men is opgevoed, waaraan men zich uitdrukkelijk heeft aangesloten, ligtvaardiglijk te verlaten en af te schudden, gelijk men eenen versleten handschoen uittrekt

Bedachtzaamheid was genoeg, om iedereen van deelneming aan de afscheiding terug te houden, want hoe meer de begrippen en stellingen der afgescheidenen bekend werden, hoe minder ware Godsdienstigen daaraan hun zegel konden hechten, en de waarheid hiervan doet zich van dag tot dag meer gevoelen. Zelfs onder de bewerking van dit geschrift zijn mij daarvan de sprekendste blijken onder het

|149|

oog gekomen. Slechts ééne zaak is er, welke de afgescheidenen onderling gemeen hebben, en dat is de afscheiding; omtrent de redenen daar van, en vooral omtrent hetgeen er thans door hen zal moeten worden gedaan, bestaan er honderderlei verschillende gevoelens bij hen. Wil men het bewijs, hoe verre het er van af is, dat er tusschen hen eensgezindheid van gevoelen en bedoelingen zoude bestaan? Het wordt thans reeds door hen zelf erkend, dat zij in drie hoofddeelen zijn gesplitst.

De afgescheidenen te Amsterdam willen onafhankelijk blijven, onder eene regeling, door hen zelven ontworpen;, die in Vriesland, Groningen en Drenthe, voor zoo verre die nog éénige Kerkelijke vereeniging begeeren, en niet geheel tot eene teugellooze geestdrijverij vervallen zijn, willen, met de Cock, zich de oude instellingen van ons Land tot rigtsnoer stellen, of ook wel die van Wezel, of ook wel die van Emden! Een schoon blijk voorwaar, van hunne opgehemelde gehechtheid aan hetgeen door de Dordsche Synode was vastgesteld! Voor Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Braband zoude eindelijk wederom eene andere Kerk-ordening gelden, onder de voorzitting van Scholte in zoogenaamde Provinciale Synoden opgesteld.

Het is dit laatste stuk, hetwelk bijzondere aandacht verdient, omdat hetzelve volkomen bevestigt, hetgeen ik ten aanzien van den dweepzieken aard der afgescheidenen heb aangevoerd, en als een staaltje daarvan moge dienen, dat onder de Kerkelijke ambten of bedieningen door hen ook Evangelisten en Profeten zullen worden aangesteld, door welke laatsten verstaan zullen worden al die lidmaten der Gemeente, welke de noodige geestelijke gaven ontvangen, om in de Gemeente bekwamelijk het Woord te voeren; — zoodat in de daad de prediking naar zoogenaamde ingevingen, even als bij de Kwakers, zal zijn tot stand gebragt en georganiseerd.

|150|

En zoude men nu gelooven, dat eene Sekte, welke tot zoodanige dwaasheden vervalt, ja dezelve door hare instellingen wettigt; — dat zoodanige Sekte immer eenige aanmerkelijke uitbreiding mogt kunnen bekomen? Ik zoude meenen aan de ware Godsdienstigheid mijner Landgenooten, zoowel als aan hun gezond verstand, te kort te doen, indien ik hiervan de mogelijkheid slechts voor een oogenblik konde vooronderstellen.

De lezing van de door mij bedoelde, en in druk verschenen zoogenaamde Kerke-Ordening, levert vele bijdragen van dien aard, en zelfs tot aan de onderteekeningen derzelve, zijn niet van eenig belang ontbloot; want: als men daarin leest van de Classis van Sprang, die van Genderen, die van Almkerk en die van Veen (dorpen, kort bij elkanderen in Noord-Braband gelegen) dan ziet men daarin gewis een blijk, hoe zij zich door alle middelen den schijn van eene zeer groote uitbreiding willen geven, maar dan zweeft mij ook de schertsende uitdrukking van zeker iemand, die dit alles noemde: Synodetje spelen, onwillekeurig voor den geest.

Maar de voornaamste reden, waarom ik vertrouwe, dat de rust des Vaderlands geen gevaar loopt, en dat men, al mogt die ook onverhoopt door eenig voorval in meerdere of mindere mate gestoord worden, voor de gevolgen daarvan geene vrees behoeft, te koesteren, bestaat hierin, dat, naar mijne vaste overtuiging, van de afgescheidenen niets wordt verlangd, dan hetgeen de billijkheid en ’s Lands Wetten medebrengen; — dat er van de zijde der Regering niets hoegenaamd is verrigt of beoogd, hetwelk niet door de Grondwet en door het welzijn van den Staat geboden was. Waar billijkheid en eerbied voor de Wet zich op eene zoo schitterende wijze paren aan de weldadigste bedoelingen, en aan de naauwgezetste zorg voor ’s Lands welzijn, daar moet en kan er bij de Natie slechts ééne

|151|

stem zijn, die van eene onbeperkte goedkeuring op al wat door de Regering is gedaan; — slechts één gevoel, dat van vernieuwde gehechtheid aan die Regering en aan dien Vorst, wiens vaderlijke zorg men op nieuw zal hebben leeren waarderen; — en mogten dan, hetgeen God verhoede! eenige verdoolden in hunne verblindheid, of derzelver aanvoerders in hunnen overmoed, zich verre genoeg vergeten, om de Wetten, of het Gezag der Hooge Regering te miskennen, en de openbare rust door daden van geweld aan te randen en te schenden, ook dan zoude de Regering en het Volk, bemoedigd, aan de beteugeling dier pogingen om de Maatschappij om verre te werpen, de handen kunnen leenen; — want de zaak van het regt en der billijkheid behoudt, vroeg of laat, altijd de zege; — en waar de Regering enkel op de Wetten en op ’s Volks heil steunt, daar is het ook zeker, dat de Natie zich om dezelve scharen zal, en eenen onwankelbaren voormuur zal tegenstellen, aan elk, die het wagen dorst eene schendige hand te slaan aan de instellingen van den Staat, aan de regten der Ingezetenen, en aan de Maatschappelijke orde en rust.

Maar weg met alle bezorgdheid van dien aard! Weg met alle vrees voor onlusten of beroeringen! Iedere spanning heeft eenen tijd, waarin zij het toppunt heeft bereikt, eenen tijd, waarna het gestoorde evenwigt zich van lieverlede herstelt, en, bedriege ik mij niet, zoo duiden alle voorteekenen een zoodanig herstel, als nabij zijnde aan. Niet op ééns welligt zal dit geschieden, niet op éénmaal legt zich de door storm bewogene zee; — maar al mogt ook thans nog deze of gene omstandigheid bekommering kunnen wekken, zoo bedenke men, dat juist op het oogenblik, wanneer de golf zich schuimend omkrult, juist dan wanneer zij het dreigendste aanzien heeft, haar spoedige val het meest nabij is. Eerlang, ik zeg het met

|152|

een vol vertrouwen, eerlang keert in de Kerk en in den Staat de nooit genoeg gewaardeerde orde en rust volkomen terug; — eerlang heldert zich de gezigteinder op, ook daar, waar die thans nog beneveld mogt zijn, en wanneer dan alles met kalmte en bezadigdheid zal zijn overzien, dan houde ik mij verzekerd, dat al het gebeurde alleen zal dienen, om op nieuw, alle de handelingen en bedoelingen der Regering en van den geëerbiedjgden Vorst, die ons regeert, in het zuiverste en koesterendste daglicht te doen verschijnen, en om de liefde, den eerbied en het vertrouwen nog te verhoogen op Hem, aan wien nog de late nakomelingschap, den welverdienden roem zal schenken; dat getrouwheid aan Zijne verhevene pligten Zijn onveranderlijke regel, bevordering van ’s Lands heil Zijne eenige zucht is geweest.

——