Men zoude zich zeer bedriegen, en het zoude eene geheele onbekendheid met kerkelijke zaken en geschiedenis verraden, indien men de bestaande gisting in de Hervormde Kerk wilde aanmerken als een verschijnsel, aan onzen tijd in het bijzonder eigen, of zoo men daarvoor oorzaken wilde zoeken, die vroeger niet, of niet op die wijze als thans, zouden hebben bestaan. Reeds van de eerste tijden der Hervorming af, was er van tijd tot tijd of liever bij voortduring, en wel niet alleen in de Hervormde, maar in alle Protestantsche Kerken, tusschen derzelver leden, eenig verschil van gevoelen, of eigenlijk van inzigten, merkbaar, en altijd waren er eenigen onder hen, die zich door meer gestrenge begrippen onderscheidden, terwijl anderen meer gematigde en mildere beginselen waren toegedaan. Meermalen dreigde zoodanig verschil eene scheuring in deze of geene Protestantsche Kerk, enkele malen gaf het daartoe in de daad aanleiding. Te
|18|
betreuren was het veelal, dat bij zoodanige verschillen de Christelijke liefde uit het oog verloren werd, want bijna altijd gingen dezelve vergezeld van luide klagten over verval van Kerk en van Geloof, klagten, welker ongegrondheid of overdrevenheid, bij het bedaren der opgewekte driften, als van zelve in het oog viel. De aanleiding tot sommige dier verschillen was wel eens van geringe beteekenis, en de enkele kennis aan eenige der geschilpunten was genoegzaam om te doen zien, dat geen bederf in de Kerk of de Leer, hoezeer telkens daarbij op den voorgrond geplaatst, aan het ontstaan dier verschillen het geringste deel had.
Er was eene andere, eene dieper liggende oorzaak, waaruit onder de leden van dezelfde gezindheid, eenig verschil omtrent onderscheiden punten natuurlijk voort-vloeijen moest. Het Protestantismus zelve was alleen de vrije en redelijke ontwikkeling van den geest des Christendoms, en het hoofdbeginsel der hervorming zelf gaf zoo wel vrijheid als aanleiding tot een zoodanig verschil. Dat hoofdbeginsel toch was, de erkenning van de Heilige Schrift als de eenige bron van waarheid, en de erkentenis van een ieders regt en verpligting tot eigen vrij onderzoek der Heilige Schrift, en tot verwerping van alles wat men met deze onbestaanbaar vinden zou.
Hoe heilzaam de strekking, hoe onbetwistbaar de waarheid van dit grondbeginsel ook zij, verschil van inzigten en uitleggingen omtrent enkele punten, was daarvan onafscheidbaar. Dit noodzakelijke gevolg van het beginsel der hervorming openbaarde zich al ras, zelfs bij de eerste hervormers; — het heeft zich sedert in iedere Protestantsche gezindheid vertoond, en ook de Hervormde Kerk is daarvan niet bevrijd gebleven en kon zulks ook niet.
Hoe hoog de verdeeldheid in het laatst der 16 en het begin der 17 eeuw gestegen is, dat en hoe er toen eene
|19|
werkelijke scheuring heeft plaats gehad, is te bekend om dit te herhalen, en even bekend is het, dat het doel der Dordrechtsche Sijnode, om de éénheid in de Nederlandsche Kerk voor het vervolg te bewaren, nimmer geheel is geslaagd.
Ook na de Sijnode van Dordrecht, bleven er in den boezem der Hervormde kerk twee partijen bestaan, van min of meer strenge beginselen; — ook tusschen de Coccejaansche en Voetiaansche partijen, nam die verdeeldheid wel eens eenen dreigenden aard aan, en wederzijdsche klagten over en beschuldigingen van onregtzinnigheid en van verval in de Leer, werden ook toen maar al te zeer en te menigvuldig gehoord.
Doch ook zonder van die meer algemeene verdeeldheden te gewagen, welke zich over Hoogleeraren, Predikanten en Gemeenten uitstrekten, waarvan deze het een, gene het andere gevoelen waren toegedaan, waren er nog andere verschillen van meer bijzonderen, meer individuelen aard.
Bijna in iedere gemeente vondt men lieden, wier overdreven strenge begrippen hen soms aan enkele Predikanten als alléén regtzinnig de voorkeur deed geren, soms allen gelijkelijk als onregtzinnig deed verwerpen, en meermalen was eene geheele afzondering daarvan het gevolg. Meermalen vondt het geval plaats, dat soortgelijke lieden zich van alle bijwoning der openbare prediking onthielden, en in de plaats daarvan, zich in bijzondere bijeenkomsten of zoogenaamde oefeningen vergaderden, veelal onder de leiding van geheel onbevoegde personen; en ook in die vergaderingen, hoorde men steeds de bitterste klagten over de onregtzinnigheid der Leeraars en over het verval der Kerk, vaak met de beledigendste aantijgingen tegen ’s lands Hooge Regering op eene ergerlijke wijze vermengd.
Dit gebeurde niet alleen in latere jaren; — ook in die dagen, welke sommigen thans noemen die der echte
|20|
regtzinnigheid bij voorkeur, had ditzelfde plaats, hoorde men men dezelfde klagten aanheffen, en menigvuldige Plakkaten op en tegen oefeningen en Conventiculen leveren daarvan het doorslaandste bewijs.
Zoo als het toen gegaan is, gaat het ook thans, en zal het welligt ook later gaan. Ook thans bestaat er eene afzondering, en worden de hevigste klagten gehoord over het verval der Kerk en der Leer. Maar indien vroeger geen zoodanig verval de oorzaak is geweest van afzondering, maar veeleer iedere afzondering steeds gelegenheid gegeven heeft tot, en vergezeld is geweest van die ongerijmde klagten over het bederf der Godsdienst, dan mag men ook thans gerustelijk aannemen, dat ook nn geen verval der Kerk, maar verschil van gevoelen, de vrucht van het eerste beginsel der Hervorming, de eigenlijke oorzaak der afscheiding is geweest, en moet men het alleen betreuren, zonder zich daarover te kunnen verwonderen, dat ook thans die afscheiding door de vorige bitterheid en overdrevenheid, door dezelfde verregaande beschuldigingen tegen Kerkelijke en Wereldlijke Overheden, wordt gekenmerkt, waarmede elke min of meer algemeene verdeeldheid, steeds is vergezeld geweest.
Schoon deze beschouwingen reeds op zich zelve voldoende zijn, om die hooggaande klagten op hare regte waarde te doen schatten, en het denkbeeld weg te nemen, als of de afscheiding door die oorzaken zoude zijn teweeg gebragt, welke men thans daarvoor opgeeft, neemt zulks echter de gebiedende noodzakelijkheid niet weg, om de waarheid der aangevoerde beschuldigingen nader en opzettelijk ten toets te brengen.
Allerhevigst zijn de aanvallen, welke tegen de geheele Kerk en al wat daarmede in verband staat, zijn gerigt geworden. Moest bij de algemeene beschouwingen omtrent het Nederlandsche Staatsregt, onze Grondwet,
|21|
onze geëerbiedigde Regering reeds aan de bitterste aantijgingen zijn blootgesteld; — in de meer bepaalde beschouwing van de aangelegenheden der Hervormde Kerk, klimt die bitterheid tot eene hoogte, welke den geest met ontroering, het hart met aandoening vervult. Zag men vroeger, in de Grondwet het Palladium onzer vrijheid, in ’s lands Hooge Regering het voorwerp van onzen eerbied en onzer innige liefde, met smart aangerand, thans deinst men onwillekeurig terug bij voorstellingen, waarbij over hetgeen men meest gewoon was te eeren en te achten, de grievendste smaad met volle handen wordt verspreid.
Uwe Leeraars, Nederlanders! die achtingwaardigc mannen, zoo gij meendet, die mannen, wier deugden, wier Christelijke wandel, wier echte Godsvrucht u eerbied inboezemden, die leerredenen, welke u zoo menigmalen den weg des heils verkondigden, u zoo menigmalen in tegenspoed vertroostteden, in voorspoed u tot den Gever van alles goeds verheften, dit alles wordt met eene ongehoorde hevigheid aangerand. Gij hebt gedwaald, Nederlanders! toen gij aan die mannen uwe hoogachting en uw vertrouwen schonkt: het zijn niet meer dan een hoop onchristelijke Neologen of Deïsten. — Gij hebt gedwaald, toen gij door hunne leeringen werd gesticht: het vergif des ongeloofs werd u toegediend; — Gij hebt gedwaald, toen gij met vreugde in uwe Kerkelijke Besturen en Instellingen de waarborgen vondt voor de Christelijke éénheid der Kerk; want die Bestuurders, zij hebben de vernietiging van het Hervormde Geloof ten doel, die Instellingen, zij zijn met uw Geloof onbestaanbaar en in strijd. — Gij hebt eindelijk gedwaald, toen gij met dankbaarheid ontvingt, wat de Regering op uw verlangen had gedaan, toen gij daarin de edele bedoeling zaagt om het welzijn der Kerk te bevorderen;:— overheersching der Kerk, onwettige
|22|
onderdrukking was die bedoeling, misbruik van gezag was daartoe het middel, gewetensdwang en vervolgzucht het eindelijke gevolg.
Bij zoodanige beschuldigingen staat het denkvermogen stil, en als in het duister grijpt men naar de eerste, die zich voordoet, nipt om die te onderzoeken of te wederleggen, neen! om den boezem lucht te verschaften en om die onzinnige aantijgingen aan de algemeene minachting prijs te geven.
Tot u dan, het eerst, achting waardige Leeraars van de heilige Godsdienst, edele rei van mannen, door Godsvrucht, geleerdheid en deugd evenzeer gekenschetst. In het algemeen, tegen velen uwer althans, wordt de beschuldiging gerigt, dat gij de grondwaarheden van het Christendom, de allereerste niet uitgezonderd, hetzij van den kansel, hetzij in uwe geschriften, loochent, of wat nog erger is, dat gij die bedriegelijk ondermijnt; — dat geen Evangelie, of slechts een verminkt en verwaterd, in uwe prediking gevonden wordt, — dat gij uwe duurste, uwe heiligste pligten verzaakt. Vreest niet, dat ik uwe eer beleedigen zal, door u te verdedigen tegen aantijgingen, welke mijne pen weigert neder te schrijven, of dat ik, door menigvuldige verwijzingen op zoo vele parels van uwen stand, wel het ontegensprekelijk bewijs van de onwaarheid dier aantijgingen geven zal, maar tevens voet geven aan het vermoeden, dat er daarvoor ten minste hier of daar grond ware. Neen! algemeen moet ik spreken, niet om uwe beleedigde eer te herstellen, daarvoor bestaat, God dank! geene noodzakelijkheid, maar om het u toe te roepen, dat men in Nederland aan zulke vermetele beschuldigingen niet het allerminste gewigt hecht; — dat die pijlen krachteloos afstuiten, zonder op de borst der Natie slechts de schaduw van eenen indruk achter te laten; — dat die aanvallen smelten als sneeuw voor de zon, bij den eersten blik, welken het
|23|
verlichte Nederlandsche Volk daarop werpt; dat zij door den wind worden weggevoerd als het nuttelooze kaf, dat door den ijverigen landbouwer veracht wordt.
Mijne stem is hier gewisselijk van luttel aanbelang, maar ik waag gewis niet te veel, door aan u in den naam van het geheele Volk de verzekering te geven, dat gij in des-zelfs eerbied en achting evenzeer gevestigd zijt, even hoog verheven staat als te voren; — dat ieder weldenkende in Nederland, met hetzelfde vertrouwen als te voren, uwe lessen, uwe prediking aanhooren, met dezelfde dankbaarheid uw onderrigt, uwe vertroostingen ontvangen en beloonen zal; — dat geen zweem van verdenking jegens uw heilig ambt in eenige regtgeaarde borst zal ontkiemen, veelmin. wortel schieten en opgroeijen; — en mogt dit alles niet genoeg zijn om het smartelijk gevoel weg te nemen, hetwelk deze onverdiende smaad in uw hart mogt hebben ingedrukt, dat dan toch die smart moge gelenigd worden door de ondervinding, dat grievende miskenning en liefdelooze yeroordeeling, bij alle weldenkenden door verdubbelde deelneming wordt vergoed.
En gij, mijne Landgenooten, in wier naam ik mij veroorloofd heb deze verzekering te geven, vergeeft mij indien ik mij hierin te veel mogt hebben aangematigd; — alleen de volle overtuiging, dat ik de gevoelens uitdrukte van de overgroote meerderheid uwer, heeft mij hiertoe kunnen bewegen. Mogt er onder u, het getal is gewisselijk klein, iemand gevonden worden, die aan eenen staat van verval in de Kerk, in de Leer, in de prediking, een ligtvaardig geloof mogt slaan, daarbij geleid het zij door hoogmoed, om zich te kunnen beroemen aan dat algemeen verderf alléén te zijn ontsnapt, hetzij door eene echt Christelijke nederigheid, en een welligt al te levendig besef zijner eigene onvolmaaktheid, hij wende gerust de oogen in het rood, hij proeve en toetse alles: zijne
|24|
ondervinding zal voor den hoogmoedigen beschamend, voor nederigen bemoedigend zijn.
——
Niet alleen de bijzondere leden van den achtingwaardigen Leeraarsstand, ook de Kerkelijke vergaderingen, en vooral de Synode worden met dezelfde bitterheid, en levens met dezelfde ongerijmdheid, aangerand. Ook hier zoude gewis alle wederlegging van onzinnige beschuldigingen overtollig, alle verdediging daartegen vernederend zijn. Het gevoel van hoogachting jegens eiken Leeranr in het bijzonder, kan zich niet verloochenen, waar het de uitgelezenen geldt, uit het midden van dien stand verkozen, om uit aller naam de aangelegenheden der Kerk te regelen, derzelver belangen te behartigen en voor te staan. Vrijheid heeft zeker de Protestant, om, zelfs van zoodanige hoogst achtbare en eerwaardige vergadering, van gevoelen te verschillen, schoon ook dit, bij zulk eene verzameling van door voortreffelijke kunde en rijpe ervaring, uitstekende mannen, niet ligtvaardiglijk; — om jegens hen aan eene verdenking van snoode bedoelingen voet te geven, om tegen hen beschuldigingen te durven uiten van dien aard als er thans echter worden aangevoerd, is niet, is nooit geoorloofd, is onregtvaardig, ja meer dan dit, het is liefdeloos en onbetamelijk.
Maar wat is het het dan nu in de daad, hetgeen tot al deze vinnigheid en bitterheid jegens de Synode aanleiding gegeven heeft? men zoude gewis in verzoeking geraken om te denken, dat eene aaneenschakeling van handelingen, alle listiglijk toegelegd op het verderf van het Hervormde Geloof, en om aan hetzelve tot aan de grond trekken van het Christendom te ontnemen, aan zoodanige beschuldigingen ten grondslag moest hebben gestrekt. En echter, wanneer men alles naauwkeurig onderzoekt, wanneer men
|25|
ter zijde stelt die algemeene, zoo gemakkelijke, maar tevens zoo onbewezene beschuldiging van gevaarlijke strekkingen bedoeling (wat men met eene aanklagt van dien aard, met eene aanklagt van tendance, niet al kan uitrigten, hebben onze naburen geleerd), in één woord, wanneer men de kern ontbloot van de ruwe en bittere schil, waarin die is gewikkeld, dan vindt men hoegenaamd niets anders ten laste der Synode aangevoerd, dan de verandering door dezelve gebragt in het Formulier der verklaring, door de Kandidaten voor de Heilige dienst, bij hunne toelating tot het Predikambt, te onderteekenen.
Dat is het eenige punt, waarop het aankomt, het eenige, dat tot het geheele geschrift van den Heer Groen en de daarin voorkomende opeenstapeling van beschuldigingen aanleiding gegeven heeft, alléén om die verandering wordt de Synode aangerand, alléén om die verandering als verderfelijk te kunnen schilderen, worden de Predikanten en hunne leeringen gehoond; alléén daarom worden de Kerkelijke Instellingen en de handelingen der Regering aangevallen; — men wil die verandering door alle middelen als onwettig doen voorkomen; dit en niets anders is het, wat men bedoelt.
Dat ik, na al hetgeen er omtrent deze verandering in het Formulier van onderteekening is gezegd, geschreven en gedrukt, nadat de bekwaamste en door hunne kennis van den loop der zaken daartoe meest bevoegde mannen, dit onderwerp in het helderste licht hebben geplaatst, deze stof op nieuw in den grond zoude behandelen, zal gewis niemand van mij verwachten, en is ook zeer verre van mijne bedoeling. Een kort verslag echter van hetgeen deze zaak betreft, meen ik mij te mogen veroorloven, en zal ook, dewijl dit punt, door den Heer Groen zoodanig op den. voorgrond wordt geplaatst, wel niet geheel overtollig of aan mijn werk al te vreemd worden geacht. Verschil van gevoelens omtrent sommige punten lag,
|26|
gelijk hierboven reeds is aangemerkt, in den aard van het Protestantismus; de vrije ontwikkeling van den geest des Christendoms, de onderscheidene begrippen omtrent de uitlegging des Bijbels, gaven daartoe noodwendig aanleiding. Bij een dieper indringen in die waarheid zoude gewis een ontstaand verschil van gevoelen omtrent deze of gene punten, nimmer scheuring, veelmin eene vijandige houding tegen eikanderen hebben kunnen te weeg brengen, dan daartoe was welligt, in den aanvang der Hervorming, de geest der eeuw niet volkomen genoeg van bekrompenheid en onverdraagzaamheid vrij, en eene scheuring tusschen de Lutherschen en Hervormden ontstond weldra.
Ook in de Hervormde Kerk ontstond er verschil van gevoelen, tusschen de navolgers van Kalvyn en van Zwinglius, meestal echter omtrent ondergeschikte punten, zoodat er aanvankelijk geene vrees voor scheuring bestond en zelfs de aangenomen Lithurgische schriften hij beiden gebruikt konden worden.
Na het treffen echter van het twaalfjarig bestand, ontbrandde het twistvuur met meerdere hevigheid, eene scheuring werd onvermijdelijk, en in de Dordsche Synode werd de zege van de aanhangers van Kalvijn over die van Zwinglius beslist.
Die Synode oordeelde geen beter middel te kunnen kiezen, om haar gevoelen ook voor het vervolg te bevestigen en te verzekeren, dan door het vaststellen eener verklaring voor alle Predikanten, welke alle afwijking onmogelijk scheen te maken:
Dezelve luidde aldus:
„Wij ondergeschreven, bedienaren des Goddelijken woords, ressorterende onder de Classis van . . . . . verklaren opregtelijk en in goede conscientie voor den Heere, met onze onderteekening, dat wij van harte gevoelen en gelonven, dat alle de artikelen en stukken der leer, in de belijdenis en kathechismus der Gereformeerde
|27|
Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de verklaring over eenige punten der voorzeide leer in de Nationale Synodus anno 1619 tot Dordrecht gedaan, in alles met Gods woord overeenkomen: belooven, derhalve, dat wij de voorzeide leer naarstiglijk zullen leeren, en getrouwelijk voorstaan, zonder iet legen dezelve leer, ’t zij openlijk of heimelijk, directelijk of indirectelijk te leeren of te schrijven; gelijk ook, dat wij niet alleen alle dwalingen tegen deze leer strijdende, en met name ook die in de voorzegde Synodus zijn veroordeeld, verwerpen, maar, dat wij ook genegen zijn, dezelve te wederleggen, tegen te spreken en allen arbeid aan te wenden, om dezelve uit de kerken te weeren. En indien het zoude mogen gebeuren, dat wij na dezen eenig bedenken of ander gevoelen tegen deze leer kregen, belooven wij, dat wij hetzelve, noch openlijk noch heimelijk zullen voorstellen, leeren of verdedigen, met prediken of schrijven; dat wij hetzelve alvorens den Kerkeraad, Classis en Synode zullen openbaren, om daar geëxamineerd te worden; bereid zijnde ’t aller tijd ons het oordeel des Kerkeraads, Classis of Synode gewilliglijk te onderwerpen; op poene dat wij, hier tegen doende, met der daad van onze diensten gesuspendeerd zullen zijn. En indien de Kerkeraad, Classis of Synodus te eeniger tijd om gewigtige redenen van nadenken, om te behouden de eenigheid en zuiverheid der leere, goedvond van ons te eischen, nadere verklaring van ons gevoelen over eenigen artikel dezer belijdenis, van den Katechismus of verklaring der Nationale Synode, zoo belooven wij ook mits dezen, dat wij te aller tijd daartoe zullen willig en bereid zijn, op poene als boven, behoudens nog thans het regt van appel, ingeval wij misschien door sententie des Kerkeraads, der Classis of Synode meenden bezwaard te zijn: gedurende welken tijd van Appel, wij ons met de uitspraak en het oordeel van het Provinciaal Synode zullen te vrede houden.”
|28|
De onderteekening dezer verklaring werd algemeen ingevoerd (met uitzondering van Vriesland, waar men dezelve even weinig aannam als de Dordsche kerkregels), maar het voorgestelde doel word daarom niet bereikt.
Het twisten over allerhande punten hield niet op, en werp zelfs door toenemende scherpheid gekenmerkt. Het wapen der verkettering werd, ook in min beduidende taken, gretig aangegrepen, en naarmate men in een of ander Synodaal Gewest nieuwe ketterijen waande te bespeuren, werd de strenge Dordsche verklaring aangevuld met de afkeuring van die, zoo men zeide, onregtzinnige leeringen, zoo als dit onder anderen in de twisten met Becker en Roell het geval was.
Het behoeft geen beloog, dat de aard dar oorspronkelijke verklaring daardoor eene geheele verandering onderging, en dat men gewoon werd dezelve te beschouwen, als eene verzameling van veroordeelingen van bijzondere gevoelens, waarvan de meesten na verloop van eenigen tijd alras bijna geheel in vergetelheid waren geraakt.
Toen nu de vorige scherpheid van lieverlede door eenen milderen geest vervangen was, en vooral tegen het midden der achttiende eeuw die geest meer veld gewonnen had en de oude twisten voor een groot gedeelte waren vergeten, hield wel de onderteekening van het Formulier stand, maar was het niet te verwonderen, dat dezelve langzamerhand als eene bloote formaliteit werd beschouwd, alleen bedoelende eene verklaring omtrent punten van verschil, waaromtrent niemand zich meer bekommerde; — en het is eene daadzaak, dat vele Predikanten hunnen naam in het boek teekenende, niet eens bekend werden met de verklaringen, welke boven aan de groote naamlijst geplaatst waren, of ook die verklaring onderteekenden in de overtuiging, dat men zich daarmede niet zoo zeer aan de letter, als aan den geest der Formulieren verbond.
|29|
Deze uitkomst was onvermijdelijk, daar alleen bij het geloof aan kerkelijke onfeilbaarheid en eene overheerschende hiërarchie, die onveranderlijkheid in alle punten, kon gehandhaafd worden, welke de nakomelingen dwingt, te denken zoo als het voorgeslacht dacht, en waardoor de Christelijke Godsdienst, die Godsdienst vol leven en vrijheid, als ’t ware tot een versteend beeld wordt vernederd.
In alle Protestantsche Kerkgenootschappen, ontwaarde men dan ook hetzelfde verschijnsel, dat omtrent vroeger bestaan hebbende verschilpunten, geheel anders dan voormaals werd gedacht. Bij toenemende uitleg- en geschiedkundige kennis, leerde men de punten van verschil uit een ander oogpunt beschouwen, en aan de begrippen, die de Protestanten verdeelden, minder gewigt hechten, en de gevoelens omtrent verscheidene punten, bij Lutherschen en Doopsgezinden, zoowel als bij Hervormden, gaven daarvan het bewijs.
Zóó was het toen de omwenteling van 1795 de aloude Staats-inrigting der Vereenigde Nederlanden vernietigde, en alle banden tusschen Kerk en Staat verbrak, waardoor het oude Formulier, welks kracht vooral gelegen was in de Sanctie van den Souverein, noch dieper daalde in de opinie omtrent deszelfs verbindende kracht, en met de geheele Kerkelijke inrigting, die van den Politiek en toestand des Lands onafscheidelijk was, tot eene bloote schaduw verviel. Een blijk hiervan en tevens van de veranderde denkwijze, levert onder anderen het Kerkelijk Wetboek van Friesland, van den jare 1806, waar men in plaats van het oude onderteekenings formulier, in Artikel 11 het volgende vindt: „Het examen volbragt zijnde, zullen de Candidandi tot Kandidaten geëxamineerd zijnde, den Heidelbergschen Catechismus en de Nederlandsche Geloofsbelijdenis onderteekenen, ten bewijze, dat zij de wezentlijke
|30|
stukken van ons Hervormd genootschap toestemmen.”
Het verdient intusschen opmerking, dat ook nadat de Provinciale Synoden hadden opgehouden te bestaan en het Kerkelijk bestuur alle klem had verloren, de voorbeelden, dat Hervormde Predikanten van de verkregene vrijheid misbruik maakten, hoogst zeldzaam waren. De neologie, of het met den Christelijken naam pronkende Deïsmus, ’t welk in andere landen de overhand nam, vondt bij ons geen ingang. Het bleek, dat niet in Formulieren en onderteekeningen, maar in den geest zelve der Leeraars, door en naar den Bijbel gevormd, de beste waarborg was gelegen voor de ware regtzinnigheid. In Leerredenen en geschriften werden, toen zoo als te voren, de hoofdwaarheden van het Evangelie getrouw verdedigd, en bediende men zich van de Christelijke vrijheid alleen, wanneer het de leeringen gold, waarmede menschelijke scherpzinnigheid het onderwijs van Jezus en de Apostelen had vermeerderd of uitgelegd.
In deze omstandigheden, na de wedergeboorte van den Nederlandscben staat 1) en de invoering eener geregelde Kerk-Orde, vergaderde de algemeene Synode, om de bijzondere Reglementen te ontwerpen, noodig, ten einde de nieuwe Organisatie in werking te brengen. Onder deze behoorde ook het Reglement op het examen en de toelating tot het Leeraarambt, waarbij de vraag voorkwam omtrent de verklaring, welke men van de Kandidaten zoude vorderen.
In die Kerkvergadering waren mannen tegenwoordig, wier regtzinnigheid ook door de strengste voorstanders van het oude nooit is verdacht geworden, en nogtans was er niemand hunner, die het niet ongerijmd achtte, het herstel en de handhaving te verlangen van het Dordsche
1) Hoe en waarom de invoering eener nieuwe Kerk-orde noodzakelijk geworden was en geschied is, zullen wij in de volgende § zien.
|31|
Verklarings-formulier, waaraan sints lang geene waarde meer gehecht werd, hetwelk in strijd was met de gevestigde denkwijze, en dat althans door de Friesche Predikanten, die zoodanigen band niet kenden, nimmer zoude zijn goedgekeurd.
Het Friesche Formulier over te nemen, werd daarentegen ontraden door de consideratie, dat daaruit eene verwerping van de geheele Dordsche Synode had kunnen afgeleid worden.
Na de overweging van een en ander besloot eindelijk de Synode met eenparigheid tot de vaststelling van een Formulier, hetwelk aan de eene zijde de Hervormde Kerk kenmerkte, en aan den anderen kant de Protestantsche vrijheid handhaafde, door naar den Bijbel als den eenigen grond des Geloofs te verwijzen. Er werd bepaald, dat de Kandidaten zouden verklaren: „Dat zij de leer, welke, OVEREENKOMSTIG GODS HEILIG WOORD, in de aangenomene formulieren van eenigheid der Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven, en dat zij dezelve naarstig zullen leeren en handhaven.”
Dit is dan het Formulier van Onderteekening, hetwelk later met zoo veel verbittering is aangevallen, deze is de wijze, waarop de Synode tot de aanmerking van een nieuw Formulier gekomen is. Na dit eenvoudig geschiedkundig verslag van den loop der zaken behoeft het geen nader betoog, dat de Synode hierin geheel binnen den kring van hare wettige bemoeijingen gebleven is.
Het oude Formulier was bijna vergoten, hot bestond sints lang slechts in naam. De Synode had derhalve niet alleen het regt, maar zij was verpligt, om voor de instelling van een nieuw Formulier te zorgen, want anders ware er in het geheel geen geldend Formulier geweest. Ook dan, wanneer de Synode niets omtrent het Formulier van Onderteekening had bepaald, zoude toch het Oude Formulier zonder kracht geweest en gebleven zijn, en zelfs
|32|
wanneer men aan het oude Formulier de voorkeur had willen toekennen, zoude het noodzakelijk zijn geweest, dat hetzelve uitdrukkelijk werd hersteld en weder levend, gemaakt.
De bevoegdheid van de Sijnode, om een nieuw Formulier van onderteekening aan te nemen, kan derhalve niet worden betwijfeld. Nader aan te toonen en opzettelijk te bewijzen, dat het nieuwe Formulier geenszins met de Hervormde Kerkleer strijdig is, zoude vallen buiten den kring van dit werk en van mijne kennis. Genoeg is het te dien opzigte aan te merken, dat het Formulier niet inhoudt of inhouden kon eene verklaring, dat de kandidaten alles wat in de Formulieren voorkomt; met Gods woord overeenkomstig achten; — dan zoude de Sijnode zich de beslissing over de volkomene overeenkomst van dat alles met Gods woord hebben aangematigd, en daartoe was zij onbevoegd; — maar dat die kerkvergadering, zoo door dit voorschrift als door alle andere verordeningen den geest en het wezen der Hervormde Kerk heeft willen handhaven, blijkt bij uitnemendheid door de verordening volgens welke, door de Leeraars, in vereeniging met de geheele Gemeente, vóór elke viering van het Heilig Avondmaal, eene plegtige geloofsverklaring moet worden afgelegd, welke de Separatisten wel verwerpen, maar welker reine Evangelische waarheid en overeenstemming met de leer der Hervormde Kerk in hare wezenlijke grondtrekken, boven allen twijfel verheven is; — en dat de Sijnode, in de gegevene omstandigheden, welligt den eenigen weg is ingeslagen, waardoor het wezen der Hervormde Kerk en de ware eenheid des geloofs kon bewaard worden, zonder het vrije onderzoek en dus het beginsel der Hervorming zelve te vernietigen, is reeds door de bekwaamste mannen aangetoond, en zal, zoo ik vermeene, door iederen onbevooroordeelden worden toegestemd.
|33|
Een paar aanmerkingen moet ik hier nog bijvoegen, omtrent de aanleiding, welke de Sijnode tot de afscheiding zonde hebben gegeven, omdat ook daaromtrent de geschiedkundige waarheid uit het oog verloren is. De loop der afscheiding was, volgens den Heer Groen, de volgende: Er ontstond gebrek aan zielevoedsel, daarover werd geklaagd, doch die klagten werden niet gehoord; — het wantrouwen ten aanzien der formulieren opgewekt zijnde, vroeg men bescheidenlijk om verklaring, dan ook deze vraag bleef onbeantwoord: — toen zegt men, gaven sommigen den moed op en scheidden zich af.
Men ziet, dat het een noodzakelijk bestanddeel van deze voorstelling is, dat er aan de Sijnode vertoogen moesten zijn gedaan, vóór men tot de afscheiding kwam. Ware dit niet gebeurd, had men niet eerst den weg der overreding beproefd, dan sprak het van zelf, dat de afscheiding onberaden en overijld was. En echter, wien moet deze onnaauwkenrigheid niet verbazen! Nooit beeft de Sijnode eenig adres ontvangen, houdende klagten, dat er geene gelegenheid meer bestond, om voldoening te erlangen voor het gevoel van behoefte aan Godsdienstige waarheid. De Separatistische woelingen zijn geenszins niet zoodanige klagten aangevangen. Niet voor in den zomer van den jare 1834, nadat het vonnis der afzetting van den Predikant de Cock reeds door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen was geslagen, en nadat er in Groningen en Drenthe reeds aanmerkelijke beroeringen hadden plaats gevonden, zijn er adressen aan de Sijnode gerigt, en het was er zoo verre van af, dat die op eenen bescheidenen toon zouden zijn gesteld geweest, dat de Sijnode juist uit hoofde van derzelver „ongepasten inhoud, als rustende gezamenlijk op onbewezene beschuldigingen en voor het grootste gedeelte, volgens de in dezelve uitgedrukte bedoeling, leidende tot het stichten van
|34|
wanorde en schade in de Hervormde Kerk, geoordeeld heeft, die niet te mogen aannemen, maar die te moeten seponeren.”
Niet beter is het gesteld met de naauwkeurigheid der voorstelling, als of het adres der Groningsche Predikanten aan de Sijnode, almede de afscheiding ware voorafgegaan.
Eerst in 1835 is dat adres ingediend, en het is aan iedereen bekend, dat reeds in 1834 de Separatistische woelingen aanvang genomen hebben, dat zij in 1835 hare volle hoogte reeds hadden bereikt.
Is door al hetgeen ik ten aanzien van de Predikanten en de Sijnode heb gezegd, de onwaarheid reeds gebleken, de volslagene ongegrondheid gestaafd van de klagten over het verval en de verslapping in het Geloof; — dan is het daarenboven nog eene tastbare ongerijmdheid, wanneer men daarin de oorzaken en de aanleiding der afscheiding vinden wil.
Ten einde dit ten duidelijkste te doen zien, is het genoeg eenen blik te slaan op de afgescheidenen zelf. Algemeen bekend is het, en de Heer Groen zelf moet het toegeven, hoe het met hun geschapen is. Bijna zonder uitzondering tot de lagere volksklasse behoorende, is alle wetenschappelijke opleiding aan het gros van hun ten eenemale vreemd; — tot het enkele bevatten reeds van eenigzins ingewikkelde verschilpunten, laat staan tot het redeneren daarover en het beoordeelen daarvan, zijn zij over het algemeen buiten staat; — en wanneer men hen ook van de gunstigste zijde moest beschouwen, dan zoude men aan hun wel Godsdienstig gevoel kunnen toekennen, maar gewis niet die Godsdienstige kennis, die Godsdienstige verlichting, zonder welke alle oordeel over de regtzinnigheid eener Predikatie, alle beslissing over de wettigheid of onwettigheid eener Sijnodale handeling onmogelijk en ongerijmd is 1).
1) Ex uno discite omnes. Bij een zeer achtingwaardig rustend ➝
|35|
En deze lieden zijn het dan, op welke de opgegevene oorzaken bij uitsluiting zouden hebben gewerkt. Te Ulrum en te Genderen zoude men het eerst een algemeen verval in de leer der Nederlandsche Predikanten hebben opgemerkt; — daar zoude men het eerst de Synodale handelingen naauwkenrig hebben nagegaan, derzelver wettigheid getoetst en beoordeeld; daar zoude men eindelijk het eerst opgeklommen zijn tot den aard der Kerkelijke instellingen, en tot de bevoegdheid der Regering, om die te arresteren en in te voeren; — voorwaar, om zoo iets te kunnen gelooven, om zoo iets ter neder te schrijven, moet men wel geheel en al door vooringenomenheid en partijdigheid bezield en verblind zijn.
Wat ten aanzien van Ulrum en Genderen waar was, is ook waar ten opzigte van de overige afgescheidenen, op welke plaatsen zij zich ook hebben vertoond, en het is het toppunt van ongerijmdheid, te vooronderstellen, dat deze lieden, wier onkunde men zelf erkent, tot hunne afscheiding bewogen zijn door redenen, door oorzaken, welke gewis niet eenmaal ter kennisse van den grooten hoop der afgescheidenen zijn gekomen, en tot welker beoordeeling bijna niemand onder hen slechts van verre in staat was.
Ook de uitkomst heeft het geleerd, hoe ver deze voordragt van de oorzaken der afscheiding van de waarheid verwijderd is. Gehechtheid aan de oude Formulieren zoude hunne drijfveer zijn geweest; — maar zij hebben zelf de
➝ Predikant van erkende regt zinnigheid vervoegden zich onlangs eenige leden der Gemeente, zelfs van den kerkenraad, zijner tegenwoordige woonplaats, luid klagende over de afwijkingen van hunnen Leeraar, zoo als zij het noemden, van het ware Geloof. De vrome man vroeg hun, waarin die afwijkingen bestonden? — hij herhaalde die vraag; — beschaamd zwegen zij stil; — alle antwoord bleven zij schuldig; — maar zij gingen heen en scheidden zich af, altijd omdat hun Leeraar van het ware Geloof afgeweken was. Voor de waarheid dezer daadzaak sla ik in. De personen zijn alle aan mij bekend.
|36|
Formulieren door de Dordsche Synode opgesteld, veranderd on verminkt; — tot de vorige Kerk-ordening zouden zij hebben willen terugkeeren; — maar zij hebben ook die naar hunne willekeur omgekeerd 1); handhaving van het echte
1) Wat men te denken hebbe van hunne
onveranderlijke gehechtheid aan de Dordsche Synode en de Dordsche
Kerken-orde, kan men zien in een adres, onlangs aan Zijne
Majesteit aangeboden door de Cock en de zoogenaamde
Opzieners in Vriesland, Groningen en Drenthe, waarin zij
verklaren: dat zij ook wel genegen zijn zich te schikken naar de
vroegere Synoden te Emden en Wesel gehouden! Hoeveel de
afgescheidenen van de instellingen der Dordtsche Synode zijn
afgeweken, wordt van punt tot punt aangetoond in eene te
Amsterdam bij Brave gedrukte brochure, getiteld: de
Verordeningen der hedendaagsche Separatisten getoetst aan onze
oude Kerkelijke Instellingen, en bijzonder aan de
Dordsche Synode.
Allerbijzonderst verdient daarin de opmerking, dat de
Afgescheidenen zelf in het oude Formulier verandering hebben
gebragt.
Volgens de in druk uitgegevene handelingen van de (zoogenaamde)
opzieners der gemeente Jesu Christi, vergaderd te Amsterdam, den
2 Maart en volgende dagen A°. 1836, wordt door hen uit het oude
Formulier weggelaten het geheele volgende gedeelte: „gelijk ook,
dat wij niet alleen alle dwalingen, tegen deze leer strijdende,
en met name ook die in de voorzegde Synodus zijn veroordeeld,
verwerpen; maar dat wij ook genegen zijn, dezelve te wederleggen,
tegen te spreken en allen arbeid aan te wenden, om dezelve uit de
kerken te weeren. En indien het zoude mogen gebeuren, dat wij na
dezen eenig bedenken of ander gevoelen tegen deze leer kregen,
beloven wij, dat wij hetzelve noch openlijk noch heimelijk zullen
voorstellen, leeren of verdedigen met prediken afschrijven: dat
wij hetzelve alvorens den Kerkeraad, Classis en Synode zullen
openbaren, om daar geëxamineerd te worden: bereid zijnde ’t
allertijd ons het oordeel des Kerkeraads, Classis of Synode
gewilliglijk te onderwerpen, op poene, dat wij, hiertegen doende,
met der daad van onze diensten gesuspendeerd zullen zijn. En
indien de Kerkeraad, Classis of Synode te eeniger tijd om
gewigtige redenen van nadenken, om te behouden de eenigheid en
zuiverheid der leere, goedvond van ons te eisenen nadere
verklaring van ons gevoelen over eenigen Artikel dezer
belijdenis, van den Katechismus of de verklaring der nationale
Synode, zoo beloven wij ook mits dezen, dat wij ten allen tijde
daartoe zullen willig en bereid zijn, op poene als boven;
behoudens nogtans het regt van appel, ingeval wij misschien door
de sententie des Kerkeraads, der Classis ➝
|37|
Hervormde Geloof was hunne eenige bedoeling — helaas! eene treurige ondervinding leert het tegendeel maar al te zeer. Liever had ik van dit onderwerp gezwegen, maar het is toch eindelijk tijd om eens ronduit te zeggen, hoe het met de Godsdienstige begrippen der afgescheidenen gesteld is, te lang heeft men met toegevendheid de waarheid bedekt. Wie de personen der afgescheidenen zijn is bekend. Bijna in iedere gemeente bestonden er, gelijk er, zoo als ik straks zeide, altijd bestaan hebben, eenige lieden, wier zoogenaamde gestrenge begrippen, hen afkeerig deed zijn van de openbare prediking, waarvan velen hunner zich dan ook voor lang hadden afgezonderd en onthouden. Dat deze menschen veelal met hardnekkigheid gehecht waren aan de zonderlingste begrippen, veelal de duisterste onderwerpen betreffende; — dat alle welgemeende pogingen van regtschapene Leeraars, om hen van hunne dwaalbegrippen af te brengen, steeds vruchteloos waren, weet een ieder; — niemand zal er schier zijn, die niet zoodanige voorbeelden in zijnen eigenen kring vinden en aanwijzen kan. Toen nu de vaan der openlijke afscheiding te Ulrum en te Genderen opgestoken werd, waren het deze lieden, toch reeds van de Hervormde Kerk afgezonderd, die zich alom en gretiglijk daarmede vereenigden, en hierdoor laat het zich zeer gemakkelijk verklaren, hoe de afscheiding op eens en als met eenen slag, tot eene zekere hoogte komen kon, terwijl, na dien eersten stap, in plaats van meerdere uitbreiding, alom
➝ of Synode meenden bezwaard te zijn: gedurende wellen tijd van appel, wij ons met de uitspraak en het oordeel van het Provinciaal Synode zullen te vrede houden.” en daarvoor wordt in de plaats gesteld het volgende: „dat wij in alle onze onderhandelingen het welzijn der Kerk naar ons vermogen zullen voorstaan en bevorderen, en alles doen, wat de Koning der Kerk onze hand zal doen vinden; biddende den Heere, dat hij ons uit genade in alles zijnen Heiligen Geest zal gelieven te schenken, tot verheerlijking van Zijnen naam, die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen.”
|38|
eerder vermindering en verflaauwing waargenomen werd.
Thans van de Hervormde Kerk afgescheiden, en aan hunne eigene zonderlinge begrippen overgelaten, waren daarvan bij die lieden de droevige gevolgen maar al te ras en te algemeen zigtbaar. Reeds bij den aanvang kwamen er veelvuldige voorbeelden tot mijne kennis van de ergerlijke dwaasheden, waartoe de geestdrijverij der afgescheidenen aanleiding gaf. Men noemde dit destijds uitzonderingen, die niets bewezen, en ik heb dat niet betwist. Integendeel, lang heb ik mij verdedigd tegen het denkbeeld, dat het alom, dat het algemeen zoo gesteld was, tot dat eindelijk eene gedurige en gestadige ondervinding mij daarvan, mijns ondanks, de bedroevende overtuiging gegeven heeft. Vele gelegenheid heb ik gehad om dienaangaande inlichtingen in te winnen, met vele der achtingwaardigste, der bekwaamste en onbevooroordeeldste mannen van allerlei rang en stand, uit verschillende oorden van ons Vaderland, heb ik mij daarover onderhouden, en nagevorscht hoe het bij hun gesteld was; — altijd, en van overal kreeg ik hetzelfde antwoord.
Eene wanhebbelijke geestdrijverij, een geloof aan dagelijksche verschijningen, gezigten, ingevingen, de toepassing daarvan, zelfs bij gewone voorvallen van het huisselijk leven, dit alles was overal bij de afgescheidenen aan de orde van den dag; — dat waren hunne zoogenoemde gestrenge begrippen, dat was het verschil tusschen hen en de Hervormde Kerk.
Op eenige plaatsen was het reeds zoo ver gekomen, dat men de eigenlijke auteurs der afscheiding reeds achter zich gelaten had, en dat aan de zoogenaamde geïnspireerde predikatien van daglooners en wevers, de voorkeur gegeven werd boven alle andere Godsdienstige leering, ook dan wanneer die in den geest der afgescheidenen verkrijgbaar was.
|39|
Honderde van voorbeelden der erbarmelijkste dwaasheden zijn mij medegedeeld, en men zoude, wanneer ik die verhaalde, gewis van verbazing de handen in een slaan 1); genoeg zij het, dat ik de waarheid daarvan, bij sommige, waartoe ik de gelegenheid had, heb onderzocht en dat ik die maar al te zeer bevestigd gevonden heb.
Men geloove niet, dat ik deze mijne overtuiging aan anderen zoude willen opdringen, of vorderen, dat men die op mijn woord bundeling zal aannemen: — zoodanige aanmatiging is zeer verre van mij. Ik heb alleen willen waarschouwen, tegen het even blinde geloof aan het zeggen van sommigen, die de afgescheidenen als enkel vrome, eenvoudige, onschuldige Christenen hebben beschreven; — ik heb een ieder willen opwekken, om zelf onderzoek te doen, en daarom heb ik aangewezen, hoe ik zelf ben te werk gegaan en welk resultaat ik verkregen heb. Mogten anderen, mogten velen, dit voorbeeld volgen, gewis zoude dan alle begoocheling ras verdwijnen, en de waarheid ware dan spoedig in hare geheele naaktheid zigtbaar.
Uit dit alles volgt zonneklaar, dat datgene wat men de oorzaken der afscheiding noemt, geene oorzaak van afscheiding geweest is, of heeft kunnen zijn, en ook omtrent de zoogenaamde aanleiding tot de afscheiding geldt hetzelfde, ook daaromtrent spreken de daadzaken sterker dan de vernuftigste redenering.
Geene wanhoep aan herstel van zoogenaamde grieven is hij de eerste afscheiding in aanmerking gekomen. Nergens anders is het met de allereerste afscheiding om te
1) Op grond van een gezigt, waarbij hem was
verkondigd, dat menschelijke hulp overtollig was, liet een
arbeider zijne vrouw in barensnood aan haar lot over.
Door eene ingeving werd een ander bewogen, zich te begeren naar
zekere eenige uren verwijderde plaats, om zelf aldaar één glas
water te drinken, wanende dat daardoor het herstel van een zijner
zieke huisgenooten zoude worden veroorzaakt.
|40|
doen geweest, dan om aan twee afgezette Predikanten de gelegenheid te verschaffen om verder de predikdienst te blijven waarnemen.
De Predikanten de Cock te Ulrum en Scholten te Genderen, de beide plaatsen waar de afscheiding een begin genomen heeft, zijn door het Kerkelijk Bestuur gesuspendeerd en vervolgens afgezet. Aan deze uitspraak hebben zij geweigerd zich te onderwerpen, en beproefd om even als te voren het leeraar-ambt te blijven waarnemen. Via facti hebben zij dit onderstaan door middelen van geweld, zoodat de tusschenkomst van het Hoog Gezag ter beteugeling is noodzakelijk geweest.
Wat het regt aangaat, moest er een middel worden opgezocht, een voorwendsel uitgedacht, om deze blijkbare wederspannigheid eenigzins te kleuren. Dit viel echter moeijelijk. De Kerkelijke uitspraken waren regelmatig en van de bevoegde kollegien afkomstig; — de bevoegdheid dier kollegien zelf kon niet worden betwist, want die stond in de sints lang geldende Reglementen geschreven; — en die Reglementen zelve, zij waren van het Hoog Bestuur afkomstig, immers door hetzelve bekrachtigd.
In deze verlegenheid lag men de bijl aan den stam, en ontkende stout weg de bevoegdheid der Regering om zoodanige Reglementen te maken, want dan hielden die op eene verbindende kracht te hebben; — was dit het geval, dan verviel ook alle gezag van de Sijnode en andere Kerkelijke Kollegien uit die Reglementen ontleend; — en dan was immers hunne uitspraak fundamenteel nietig; en waren de afgezette Predikanten per se in hunne bediening hersteld, en daarom was het alleen te doen.
Zóó is het gegaan met de eerste tegenspraak tegen de bevoegdheid der Regering, en zóó is het ook gegaan met de afscheiding. Men vertrouwde namelijk niet geheel op de juistheid der redenering, welke men had uitgedacht,
|41|
althans men zag rond naar een middel, om zich, ten minste voor het vervolg, tegen alle Kerkelijke uitspraken te dekken, en om in weerwil van dezelve voort te kunnen varen met de bediening van het Predikambt. Daartoe moest de afscheiding dienstig zijn: kon men niet meer in den boezem der Kerk prediken, wel nu, men zoude het daar buiten doen, men zoude zich afscheiden, want dan hadden noch Kerkelijke Reglementen, noch Kerkbesturen, eenig het minste gezag meer.
Dit is de ware toedragt der zaak. Geene bezwaren over de handelingen der Sijnode in het algemeen, geene bedenkingen tegen de Kerkelijke instellingen, veel min al-gemeene doch onverhoorde klagten over gemis aan zielevoedsel en over de algemeene laauwheid der Predikanten in het geheele Vaderland, (zoodanige klagt zoude van Ulrum en Genderen zijn uitgegaan!) is daarbij in aanmerking gekomen, alléén de zucht om twee leeraars te behouden, die zich op die Gemeenten invloed hadden weten te verwerven, is de éénige, de waarachtige oorzaak geweest van het openlijk tot stand brengen der afscheiding. Later, ja, hebben de afgescheidenen, opmerkzaam gemaakt op den nietigen en onbeduidenden grond hunner scheuring, wel begonnen meer algemeene beschuldigingen en aantijgingen te doen hooren, later hebben zij gretiglijk de redeneringen herhaald, welke men hun gedienstiglijk in den mond heeft gelegd; — maar wat later gebeurd is, kan den aard der eenmaal gevestigde afscheiding niet veranderen, noch te weeg brengen, dat die zoude toe te schrijven zijn aan oorzaken, die niet alleen nimmer hebben bestaan, maar waaromtrent zelfs in der tijd bij de afgescheidenen geen denkbeeld heeft kunnen opkomen of opgekomen is.
——
Hiermede eindig ik mijne beschouwingen over de
|42|
zoogenaamde oorzaken der afscheiding, voor zoo ver dezelve ten laste van de Predikanten en de Sijnode worden gebragt. Ik wensch en vertrouw, dat dezelve zullen kunnen medewerken, om al die hooggestemde klagten over het verval der Kerk en der Leer in hare wezenlijke nietigheid te doen zien; — maar bovenal vertrouw ik, te hebben aangetoond, dat die zoogenaamde redenen, waaraan men de afscheiding toeschrijft, geene redenen van, geene aanleiding tot die afscheiding zijn geweest, noch hebben kunnen zijn, en dat even zoo ver als de roman verschilt van de Geschiedenis, even ver ook de voordragt van de wijze, waarop de afscheiding zou hebben stand gegrepen, verwijderd is van hetgeen er in de daad heeft plaats gehad.
Uit de oppervlakkigste beschouwing van hetgeen ten opzigte der gewaande oorzaken van de afscheiding is aangevoerd, blijkt het middagklaar, dat de handelingen der Regering en de aard der tegenwoordige kerkelijke instellingen, met hoeveel scherpheid een en ander ook worden veroordeeld, daarbij slechts in de tweede of derde plaats, slechts als van verre en bij terugkaatsing, in aanmerking komen. Welke moeite men zich ook gegeven hebbe, om door scherpheid van uitdrukking te vergoeden, hetgeen de zaak aan kracht mist, overal straalt het door, dat het alleen is ter gelegenheid van de Sijnodale handelingen, of liever van de quaestie over het Formulier, dat het alleen is om die handelingen te kunnen laken, dat ook de daden der Regering in het spel zijn gemengd. Geen wonder in de daad, dat dit zoo duidelijk in het oog valt. Alle zaken hebben haren tijd, waarop zij kunnen worden
|43|
voorgedragen, eenen tijd waarin het bijna belagchelijk wordt daarop terug te komen; — en voorwaar, nadat er twintig jaren verkropen zijn,. zonder dat er eenige twijfel is geopperd omtrent de wettigheid der nieuwe Kerkelijke Organisatie, of der verpligting om zich daarnaar te gedragen, is zeker het oogenblik niet zeer gunstig gekozen, om aan te vallen, wat men zoo langen tijd althans met stilzwijgende toestemming had goedgekeurd.
Des te meer echter moet men zich verwonderen en bedroeven, ’s Lands geëerbiedigde Regering ook hier wederom aangevallen te zien op eene wijze, die de verwijtingen tegen de kerkelijke personen in bitsheid evenaart, zoo niet overtreft. Dit had althans wel kunnen wegblijven; — waar het enkel om het beginsel te doen is, is de bijgevoegde beschuldiging van heerschzuchtige bedoelingen en van onderdrukking, eene nuttelooze, eene louter gratuite beleediging.
De beschuldiging zullende toelichten, als of de Hooge Regering in 1816 door hare bemoeijingen ten opzigte der Kerkordening, de grenzen van haar gezag zoude zijn te buiten gegaan, is het geenszins mijn voornemen eene wetenschappelijke verhandeling te leveren over de grenzen van het Wereldlijk Gezag in kerkelijke zaken. Zeer veel is daarover geschreven, en wie alles begeert te kennen wat dienaangaande is geredeneerd, moge het in die boeken zelf naslaan.
De grondbeginselen echter van het Protestantsche kerkregt ten opzigte van den Staat zal ik mij veroorloven kortelijk uiteen te zetten, omdat die algemeen zijn erkend en aangenomen, en omdat reeds uit die grondbeginselen met genoegzame naauwkeurigheid volgt welke de regten zijn van den Staat ten opzigte der Kerk. Alleen dit moet ik bierbij nog opmerken, dat de grenzen van het Staatsregt met nog meerdere onbekrompenheid zijn uitgelegd, sedert
|44|
men, bij eene meer nauwkeurige beschouwing, in de Kerk twee deelen heeft begonnen te onderscheiden, het eene betreffende de inwendige Kerk, indien ik mij zoo mag uitdrukken, het geloof en de leer zelve; — het andere betreffende de uitwendige Kerk, de Kerk in hare maatschappelijke betrekkingen, en sedert men heeft begonnen te erkennen, dat eene Godsdienstige Gezindheid uit het laatstgenoemde oogpunt beschouwd, een burgerlijk zedelijk ligchaam, een civiel corpus moralis uitmaakt, hetwelk even als ieder ander Staatsburger, zijne regten bezit, maar ook even als ieder ander burger aan de algemeene wetten van het Staatsregt onderworpen is.
Wat het Protestantsche Kerkregt betreft 1), zoo is hetzelve geheel gebouwd op het beginsel der vrijheid van geweten, en onafhankelijkheid des geloofs van alle menschelijk gezag: — want gelijk daaruit aan den eenen kant volgde, dat in zaken, het geweten of het geloof betreffende, geene magt hoegenaamd, van Geestelijke of Wereldlijke Gezagvoerders mogt tusschen beide treden, zoo volgde daaruit aan den anderen kant ook, dat zulks enkel het geval was niet zaken het geloof rakende, en dat daarentegen alles, waaromtrent door Christus en de Apostelen geene voorschriften waren gegeven, vatbaar was, om op onderscheidene wijzen te worden geregeld, zoodat er, van den kant van het Geloof of de Leer, geen hinderpaal bestond tegen het toekennen van een minder of meerder aanmerkelijk gezag daaromtrent aan de Wereldlijke Regering.
Dit Wereldlijke Gezag had derhalve dezelfde grenzen, waarmede het gezag van den Staat, ook met betrekking tot andere onderwerpen, was beperkt, en bepaalde zich
1) Hetgeen hier door mij omtrent het Protestantsche Kerkregt wordt aangevoerd, is grootendeels overgenomen uit eene zeer belangrijke verhandeling over dat onderwerp, in het 2de Deel 2de Stuk der Bijdragen van de Heeren den Tex en van Hall voorkomende.
|45|
dus in het algemeen tot die regten, welker uitoefening door het belang der Maatschappij volstrektelijk werd gevorderd.
Drie verschillende hoofdpunten waren er, waarbij de maatschappij een onmiskenbaar, een volstrekt belang had, en onder even zoo vele hoofden kan ook het Kerkelijke Staatsregt worden gebragt.
Het eerste dier punten betreft de vestiging van nieuwe en in den Staat nog niet aangenomene Eerediensten. De Maatschappij kan niet onverschillig zijn omtrent de Zedelijke en Godsdienstige beginselen, welke openlijk geleerd worden, en de Souverein heeft uit dien hoofde het regt, om zich te verzekeren, dat de beginselen der nieuwe Gezindheid met de algemeene Zedewet en de Maatschappelijke orde niet strijdig zijn. Ook bij de uitoefening der Eeredienst, den tijd wanneer, de wijze waarop en de personen door wie dezelve zal gevierd worden, heeft de Staat belang, en niet minder om zich te verzekeren, dat in het Bestuur van het nieuwe Kerkgenootschap voor den Staat niets gevaarlijks gelegen is.
Ten gevolge van deze ontegensprekelijke belangen der Maatschappij heeft de Souverein dan het regt, om de vestiging eener nieuwe Eeredienst en de erkenning van een nieuw Kerkgenootschap te weigeren of toe te staan, mitsgaders om, in het laatste geval, wanneer het algemeen belang zulks vorderen mogt, daaraan voorwaarden te verbinden.
Dit regt van erkenning en toelating wordt dan ook algemeen aan den Souverein toegekend, en wordt in het Kerkelijke regt gewoonlijk genoemd met den (evenwel min voegzamen) naam van Jus reformandi.
Het tweede hoofdpunt is gelegen in het noodzakelijke oppertoezigt van den Staat over de bestaande Kerkgenootschappen. Ook daarbij heeft de Staat een onmiddellijk
|46|
belang, en uit dien hoofde houdt de Souverein een wakend oog op Kerkbesturen, Kerkvoogden en Leeraars; weert alle misbruiken van Geestelijk gezag in burgerlijke aangelegenheden; neemt hij kennis van nieuwe verordeningen en beoordeelt die in het belang van den Staat, altijd zich onthoudende van alle inbreuk op de vrijheid van de Godsdienst en het Geloof.
In de derde plaats komt aan den Souverein toe het regt, van oppervoogdijschap over de Kerkelijke goederen. Het belang van den Staat vordert gebiedend, dat aan denzelven gezag worde toegekend over alle bezittingen in de doode hand, zoowel als over alle instellingen van openbaar nut. In beide opzigten moet de Staat dit gezag over Kerkelijke goederen doen gelden.
Daar het belang der Maatschappij, gelijk wij gezien hebben, in alle drie deze hoofdpunten de grondslag is van het regt des Souvereins, volgt daaruit van zelve, dat die regten met meerdere uitgebreidheid moeten worden uitgeoefend, ten aanzien van de Gezindheden, welke van het Gouvernement ondersteuning ontvangen of daarop aanspraak hebben, want ten aanzien van deze heeft de Staat er nog een meer onmiddellijk belang bij, dat zoodanige Gezindheden op goede grondslagen worden gevestigd, en dat zij, gevestigd zijnde, op eene regelmatige wijze worden beheerd en bestuurd.
Deze zijnde regten, welke aan den Staat als zoodanig op eene absolute wijze toekomen, en daarvan zijn alleen twee afwijkingen mogelijk, wanneer er namelijk daarvan uitdrukkelijke uitzonderingen bij het Staatsregt gemaakt zijn.
Zoodanige uitzonderingen kunnen bestaan, of, wanneer een of meer dier regten door de politieke Constitutie, aan den Staat worden ontzegd, gelijk in Noord-Amerika het geval is, en in zekere mate onder de Bataafsche Constitutie
|47|
Van 1798 het geval was; — of wanneer in den Staat eene heerschende Godsdienst wordt erkend; — dan beide die uitzonderingen bestaan niet ten aanzien van het Rijk der Nederlanden, en de gestelde beginselen zijn derhalve hier te lande van volle kracht.
Ons Gouvernement was dus bevoegd en verpligt, omtrent de Protestantsche Kerkgenootschappen te handelen, volgens deze algemeen erkende beginselen van het Protestantsche Kerkregt, en zijn gezag te doen gelden daar, waar zulks door de belangen der Maatschappij uitdrukkelijk werd gevorderd, en dit en niet anders is geschied, gelijk wij straks zullen zien.
Vooraf echter moet ik mij nog eenen blik veroorloven op hetgeen in vroegere tijden heeft plaats gehad, want uit de opgave van den Heer Groen zoude men moeten ge-looven, dat de volslagene onafhankelijkheid der Kerk, waar het op hare Reglementen, op de Kerk-ordeniug aankwam, vroeger nimmer zelfs betwijfeld zoude zijn.
Wat er dienaangaande in andere landen, en sints de eerste vestiging van het Christendom is gebeurd, behoort minder tot ons bestek; — genoeg is het op te merken, dat de Kerkelijke Geschiedenis ontelbare voorbeelden oplevert van de tusschenkomst van het Wereldlijk gezag, en dat, in het bijzonder door de Protestanten, de bevoegdheid der Regering, om in reglementaire zaken tusschen beide te komen, zeer algemeen is erkend.
Ons bepalende tot hetgeen ons de Nederlandsche Geschiedenis dienaangaande oplevert, vinden wij in menigvuldige Plakkaten de stelligste en onwedersprekelijkste bewijzen, dat de Souverein dat regt van tusschenkomst, dat gezag in reglementaire zaken nimmer heeft laten varen, maar hetzelve gestadig en bij ontelbare verschillende gelegenheden heeft gehandhaafd.
Ik zoude de Plakkaatboeken moeten uitschrijven,
|48|
indien ik daarvan de bewijzen wilde opzamelen, maar een paar sprekende blijken mag ik niet voorbijgaan, omdat dezelve eene dadelijke betrekking hebben, bepaaldelijk tot de Kerkordening, het punt waarin men zich thans over misbruik van gezag aan de zijde der Regering beklaagt.
Van de Kerken-orde van 1591, door eene Commissie uit de Staten van Holland en den Hoogen Raad ontworpen, en welke door den Heer Groen als een non plus ultra van misbruik van wereldlijk gezag schijnt te worden beschouwd, zal ik alleen in het voorbijgaan gewagen, omdat die nimmer is ingevoerd, niet omdat die tegenstand ontmoette, maar omdat de Staten die niet hebben aangenomen. Maar ik moet toch aanmerken, dat de rede, waarom eenige leden der Staten daartegen waren gezind, hierin bestond, dat er bij dezelve aan de Kerkdijken te veel gezags gegeven werd, en dat de Kerkelijken zich alleen stieten „aan eenige punten, met name aan een, waarbij aan de overheid eenige kennis over de Kerkelijke tucht en ban werd toegestaan.” Overigens begeerde men wel, dat die Kerken-orde, alvorens te worden ingevoerd, door de Provinciale Synoden zoude worden goedgekeurd 1). Maar de oorsprong derzelve, en mitsdien het regt van het Politiek Gezag om die te arresteren en in te voeren, schijnt ook toen niet te zijn betwist.
Merkwaardig echter is de Resolutie der Staten van Holland, van den 22 December 1615, waarbij de Kerken-orde van 1591 is geinhaereerd, omdat in deze Resolutie niet alleen uitdrukkelijk voorkomt de stelling, dat het maken van Wetten en Ordonnantien in Kerkelijke zaken aan de Hooge Overigheid toekomt, maar die stelling daarbij zelfs nader wordt toegelicht en eenigermate verdedigd.
1) Wagenaar, 8e deel, pag. 363.
|49|
Ik begrijp wel, dat dit door den Heer Groen zal worden gerangschikt onder de „aanmatiging van heerschzuchtige Magistraten,” waarvan hij op bladz. 14 gewaagt, maar wanneer hij daartegen overstelt de bescherming van het Huis van Oranje, dwaalt hij ten eene male, want in de Resolutie van 22 December 1615, beroept men zich uitdrukkelijk op het gevoelen van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem den I, en op diens voornemen, om eene Kerken-orde in te voeren, alleen door zijnen dood verhinderd; — en in het Proöemium der Kerken-orde van 1591 zelf wordt vermeld, dat die met deliberatie van Prins Maurits aangenomen is.
Doch laat ons eene autoriteit zoeken, welke de Heer Groen gewisselijk niet wraken zal, die van de Dordsche Synode zelf.
Die Synode, het is waar, heeft de later vigerende Kerk-ordening ontworpen, maar het is er zoo ver van af geweest, dat die Kerk-orde enkel uit kracht der autoriteit van de Synode zoude hebben bestaan en zijn ingevoerd, dat de Synode zelf, hare handelingen aan de Staten Generaal aanbiedende, in het eerste punt van haar adres zich aldus heeft uitgedrukt:
„Doch nademael dese Ordonnantie des Synodi, sonder goedtvinden, approbatie en de toestemminge van U Hoogh Mog. onse hooge Overigheyt, in de Kercken dezer Provinsien, niet en konnen, gelijk se niet en behooren, ter executie gestelt en onderhouden werden, soo versoeckt ende bidt dese Synodus met alle ootmoedigheyt, dat het U Hoogh Mog. goede geliefte zij, de handelingen deses Synodi, naar dat se deselve, doorgelegen en geëxamineert sullen hebben, met hare Christelijke approbatie ende toestemming te verstercken, ende door hare authoriteit te gebieden, dat deselve tot vreede en stichtinge van de Kercken deser Landen overal onderhouden werden.”
|50|
Bovenal echter is opmerkelijk § III van hetzelve adres, luidende aldus:
„Daar en boven, dat U Hoogh Mog. gelieven de Kercken-Ordeninge, soo als deselve in deze Synodus geëxamineert ende in sommige Articulen tot meerdere vreede en stichtinge vermeerdert is, te approberen, ende te belasten dat ze overal in de Kercken dezer Landen, voor zoo veel sulcks geschieden kan, eenparighlyck werden onderhouden.”
De gevolgtrekkingen van alle deze opmerkelijke woorden van de Dordsche Synode, anders gewis niet al te geneigd tot overgroote onderwerping aan de Politieke Overheid, noch onbekend met de kracht en den zin van ieder woord, door haar gebezigd, laat ik gaarne aan mijne lezers over op te maken. Dat in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, alle verbindende kracht der Verordeningen voor de Hervormde Kerk, alleen van het Wereldlijk gezag kon worden ontleend; dat zelfs de Kerken-orde niet op last van de Synode, met goedkeuring der Overheid, maar alleen op last van de Overheid zelve, kon en moest worden nageleefd, is daarin met ronde woorden gezegd.
Over den vorm moge dan nog eenig verschil kunnen blijven bestaan; maar het wezen der zaak, de suprematie der Hooge overheid in zaken van Kerk-ordening, de stelling, dat alle executive kracht van Kerkelijke verordeningen, alleen van het Hoog Gezag uitgaat en uitgaan kan, is hier door de autoriteit van de Dordsche Synode zelf, ten duidelijkste bevestigd.
Laat ons thans, na gezien te hebben, hoe men vroeger over dit onderwerp heeft gedacht, onderzoeken, op welke wijze het Hoog Bestuur in 1816 is te werk gegaan, en door welke handelingen hetzelve zich het verwijt van heerschzucht en onderdrukking heeft op den hals gehaald; — het enkele
|51|
verhaal van het gebeurde, is hier, even als elders, volkomen genoegzaam, om daarvan de ongerijmdheid aan te toonen, en te doen blijken, dat de Regering zich gehouden heeft binnen de grenzen, uit het algemeen Protestantsch Kerkregt voortvloeijende.
De Kerk-regeling, welke in vroegere tijden had stand gegrepen, was in vele opzigten onafscheidelijk verknocht aan den Politieken toestand des Lands, en in het bijzonder stond ook een van derzelver hoofdbestanddeelen, de inrigting der Provinciale Synoden, met de Souvereiniteit der Provinciën in een onmiddelijk verband. Bij de verandering der staatkundige gedaante van ons Land, was dan ook de oude Kerk-ordening in de daad geheel en al vervallen en onbruikbaar geworden, en in datgene, wat voor behoud vatbaar was, waren zoo vele misbruiken ingeslopen, dat ook daarin noodwendig op nieuw moest worden voorzien.
Voor en na bragt dan ook de algemeene overtuiging daarvan te weeg, dat er pogingen werden aangewend, om tot eene verbeterde Kerk-ordening te geraken, welke echter door de staatkundige omstandigheden buiten gevolg gebleven zijn.
Reeds in 1806 werd in Vriesland een nieuw Kerkelijk Wetboek vastgesteld, doch ten gevolge der toen bestaande Staatsregeling, alleen van wege het Kerkelijk Bestuur zelve. In de overige Provinciën gevoelde men wel dezelfde behoefte, maar vond men geene gelegenheid om daaraan te voldoen, en bleef men verwachten, dat het Gouvernement het initiatief zoude nemen.
Toen zulks onder Koning Lodewijk in 1809, werkelijk plaats had, door de bijeenroeping eener consulerende Commissie uit Predikanten en notabele leden bestaande, vond zulks algemeen veel bijval en geene de minste tegenkanting. Door deze Commissie werd eene nieuwe Kerkelijke organisatie ontworpen, en deze zoude, na in den Staatsraad
|52|
te zijn onderzocht, werkelijk gearresteerd en ingevoerd zijn, zoo niet de geweldadige inlijving dezer landen in het Fransche Rijk aan alle overwegingen een einde had gemaakt.
Het is waar, de Heer Groen beweert, dat men toch de oude Hervormde Kerk-orde hoogelijk geroemd en alle verandering daarin volstrektelijk afgekeurd zoude hebben. — De Schrijver blijkt te bedoelen zekere nota, aan eenige leden der Staats-Commissie, die in 1810 naar Parijs vertrok, ter hand gesteld, en volgt daarin het spoor van Doctor Capadose en de stellers van de in druk uitgegevene adressen der afgescheidenen, die hierin evenzeer van de waarheid afdwalen als de Heer Groen zelve.
In de bedoelde nota werd niet aangedrongen op het behoud der oude instellingen in het algemeen, maar op het behoud dier instellingen „gewijzigd naar het bovengemeld ontwerp der Consulerende Commissie,” hetwelk in vele opzigten overeenstemde met de thans bestaande Kerk-orde, en waarin onder anderen ééne Sijnode, eenmaal ’s jaars vergaderende, op den voorgrond was gesteld.
Het doel was dus den geest onzer Kerk-orde te handhaven, en behoed te worden tegen het opdringen van de Fransche, die voor ons Vaderland geheel ongeschikt was. Eene kopij dezer nota, voor zoo veel de Hervormden betreft, mij ter hand gesteld zijnde, voege ik dezelve als bijlage hier achter, om aan deze zoo dikwijls herhaalde aantijging een einde te maken.
Toen eindelijk de gezegende ommekeer van zaken ’s Lands rampen was komen lenigen, en de dierbare Vorst, welken wij thans nog het geluk hebben te bezitten (moge God nog lang Zijne Regering zegenen!), in ons midden was teruggekeerd, zag ieder tot Hem op en verwachtte dat Hij aan de bestaande verwarring een einde zou maken. Geen wonder in de daad, dat men hier alles van den kant der Regering verwachtte, want men was wezenlijk gewoon,
|53|
de bevoegdheid der Regering met betrekking tot Kerkelijke Reglementen onbetwist te erkennen, echter niet, zoo als de Heer Groen meent, uit gewoonte aan overheersching van latere jaren, maar omdat dit beginsel altijd en ook onder de Republiek was erkend en vervolgens alleen gewijzigd naar de plaats hebbende orde van zaken.
In de gegevene omstandigheden was het ook volstrekt noodzakelijk, dat de Regering het initiatief nam, de werkzaamheden leidde, de invoering bestuurde en de nieuwe Kerk-orde door hare bekrachtiging wettigde.
Aan Kerkelijke grondvergaderingen toch was niet te denken, het was blijkbaar, dat er op die wijze niets tot stand konde worden gebragt, evenmin als door de groote menigte van Kerkenraden of Classis, aan welke bovendien, zelfs naar de meening van den Heer Groen, zonder magtiging der Gemeenten zelve, daartoe de bevoegdheid zoude ontbroken hebben. Er bleef dus niets over dan de Provinciale Sijnoden, doch indien deze nog bestaan hadden, hetwelk geen plaats meer had, dan nog konden door deze van elkanderen onafhankelijke ligchamen, wel zoo vele gelijkluidende Kerk-ordeningen als Sijnoden, maar niet ééne algemeen geldende, worden opgesteld. Tot een Nationaal Sijnode was eindelijk reeds van zelf de medewerking der Regering benoodigd, en het opstellen eener Kerken-orde aan een zoo uitgebreid ligchaam toe te vertrouwen had ook vele zwarigheden in.
Aan den vurig geuiten wensch, dat ’s Lands Regering derhalve dit werk zoude ondernemen, toonde zich de Koning, altijd bereidvaardig waar het de wenschen zijner onderdanen geldt, — gereed om te voldoen: alleen rees er twijfel aangaande de wijze, waarop zulks het best konde worden bewerkstelligd en eene geschikte Kerk-ordening tot stand gebragt.
Allereerst kwam men op het denkbeeld, om hiertoe een
|54|
Nationaal Sijnode bij een te roepen, onder zoodanige bepalingen als de bereiking van het groote oogmerk het best zonden verzekeren. 1) Doch bij den Raad van State ontmoette dit denkbeeld vele zwarigheden, en het is hiertegen en niet tegen het later aangenomen algemeen Reglement, dat gerigt was het advies van den Raad, waarvan door den Heer Groen op bladz. 18 wordt gewaagd.
Dit denkbeeld werd hierop ter zijde gesteld, en er werd besloten eene Consulerende Commissie te benoemen, ten einde het Gouvernement voor te lichten omtrent den vorm, welke aan het Kerkbestuur, overeenkomstig de behoeften der bijzondere gemeenten, voor het vervolg konde gegeven worden.
Dit geschiedde, maar men zie nu eens, op welk eene wijze, en hoe valsch de vergelijking van deze Commissie is, met de Politieke Commissie door welke de Kerk-orde van 1591 ontworpen was.
De laatste Commissie bestond, gelijk wij hier voren zeiden, grootendeels uit politieke leden, en het Kerkelijk Gezag was daarin naauwelijks vertegenwoordigd, en nu de Consulerende Commissie?
Geen enkel politiek lid nam daarin deel, behalve de Commissaris-Generaal en de Secretaris en Adviseur voor de zaken der Hervormde Kerk. Zij bestond uit elf leden, allen Predikanten van erkende braafheid en kunde, en hetgeen vooral de opmerking verdient, zij waren door den Koning gekozen uit elk der vroegere Synodale Ressorten en uit de Waalsch-Fransche Kerkgemeenschap; — en zulks met het kennelijke doel, dat bij dit belangrijke werk, alle onderdeelen der Hervormde Kerk behoorlijk mogten worden vertegenwoordigd, daar de bijeenroeping van een grooter aantal leden tot deze vertegenwoordiging bij wege van een Nationaal Synode, en nog veel meer
1) IJpeij en Dermout, 4e deel, pag. 651.
|55|
eene bijeenroeping van Classikale of Gemeentelijke vergaderingen, ondoelmatig en onuitvoerbaar geschenen was.
Het was deze Commissie, welke, na rijpe beraadslaging, een Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk ontwierp, en na de meest zorgvuldige overweging, ook eener daartoe uit den Raad van State benoemde Commissie, werd dit Reglement aan Zijne Majesteit aangeboden, en door Hoogstdenzelven bekrachtigd, en in een Besluit veranderd.
Méér heeft het Gouvernement nimmer gedaan; — na deze eerste instelling zijn het de Kerkelijke Besturen, welke al het overige hebben verrigt; — de Hervormde Kerk heeft, volgens de voorschriften van het Reglement, zich zelve bestuurd, en de Koninklijke bekrachtiging is alleen gegeven geworden aan zoodanige stukken, welke op het uitwendig beheer der Kerk en hare maatschappelijke betrekking van invloed konden zijn.
Waar is hier nu eene enkele, ook de geringste spoor van aanmatiging of onderdrukking? Waar is het mogelijk te miskennen, dat de Regering alleen een onbetwistbaar regt heeft uitgeoefend, maar dat tevens de Kerk zelve hierin is gehoord, ja dat die, om voor hare belangen te kunnen zorgen, in de beraadslagingen heeft gedeeld, of liever, dat die alléén heeft beraadslaagd; — waar is het mogelijk te ontkennen, dat de regten der Kerk met de uiterste naauwgezetheid zijn geëerbiedigd en gehandhaafd?
De wijze, waarop die Instellingen door de Natie ontvangen zijn, is op deze vragen de beste beantwoording. Want welk was dan het gevoel, waarmede deze thans zoo gesmaadde Kerk-ordening door de Gemeente ontvangen werd, en welke waren daarvan de gevolgen? Bespeurde men eenigen wrevel daarover, eenigen onwil, als of die Instelling onwettiglijk aan de Hervormde Kerk werd opgedrongen? Was men afkeerig van die Instellingen zelve, en werd men daardoor
|56|
tot wantrouwen aan de Kerk zelve geleid? Men leze slechts wat daarvan in het werk der Heeren Ypey en Dermout, 4e Deel, blz. 667 voorkomt. „Blijdschap was er”, zoo leest men daar, „algemeene blijdschap over een volkomen, naar eene meer ruime denkwijze ingerigt, herstel van het Kerkwezen, voornamelijk bij de Hervormden, welke het meest de wrange vruchten van al de Staatsverwisselingen geproefd hadden. Blijmoedig begon bij het gansche volk, de Godsdienst te herleven, die onder dat alles wel niet bezweken, maar toch verflaauwd was. Een Vorst op den troon, geliefd bij het volk, bragt aan de Godsdienstige stemming alle veerkracht toe. Hij zelf toonde reinen eerbied te hebben voor al wat Godsdienst heet, en de geheiligde regten des volks op vrijheid van geweten te willen handhaven. Aan den eenen kant eenen afkeer hebbende van alle hierarchij, onder welke gedaante zij zich ook moge voordoen, en aan den anderen kant echt Christelijk verdraagzaam, was hij allen genegen, die naar hunne verstandelijke en zedelijke vermogens, hoe onderscheiden ook, God openlijk dienden. Daarvan gaf hij vele doorslaande bewijzen, en onder die vooral door terstond de hooge nooddruft van derzelver leeraars te vervullen en te doen vervullen, welker lot onder het vorig bestuur zoo ondragelijk hard was geweest. Gewisselijk waren in dezen de beweegredenen van den Vorst geene andere, dan ten einde de Goddelijke leer der waarheid, die naar de Godzaligheid is, eenen onbelemmerden ingang bij allen vinden, zedelijkheid en deugd zich meer onder alle Christenen verspreiden, en in den burgerstaat algemeen zich vestigen mogt voorspoed, heil en geluk.”
Zóó dacht, zóó gevoelde men toen in het algemeen, zóó gevoelden ook de Kerkelijke personen en vergaderingen, gewisselijk bevoegde en onverdachte beoordeelaars van hetgeen de Regering doen mogt en gedaan had.
|57|
Alleen in drie uit het groot aantal Classikale vergaderingen werden bedenkingen geopperd, en de Classis van Amsterdam alléén gaf eenige bezwaren te kennen aangaande de bevoegdheid der Regering; — doch ook dit diende uitnemend, om de algemeene goedkeuring van het Reglement nog te bevestigen, want daardoor werd gelegenheid gegeven tot het bekende, voortreffelijke, verre boven mijnen lof verhevene antwoord, namens Zijne Majesteit aan die Classis gegeven door den Heer Commissaris-Generaal, provisioneel belast met de zaken der Hervormde Kerk, waarin de bevoegdheid der Regering op eene zoo onwederlegbare wijze is verdedigd en toegelicht, dat zelfs de Heer Groen ook dit stuk wel met bitterheid heeft aangetast, maar deszelfs wederlegging niet eenmaal heeft beproefd,
Gaarne wenschte ik dit uitmuntende Staatsstuk, waaraan ik zoo veel te danken heb gehad, in zijn geheel hier over te nemen, doch daartoe heeft hetzelve al te zeer eene verdiende bekendheid verworven, gelijk het daartoe ook te uitgebreid is; — alleen kan ik mij niet wederhouden bijzonderlijk te wijzen, op de edele en rondborstige verklaring, op last van Zijne Majesteit daarin opgenomen, en waaruit met den schitterendsten glans blijkt, van den hoogen en on veranderlijken eerbied, waarmede Hoogstdezelve steeds heeft gehandhaafd de hoofdbeginselen van ware Godsdienstige vrijheid, de beginselen der Grondwet, welke ik reeds heb geschetst; — onveranderlijke vrijheid van geloof en geweten voor alle Godsdienstige Gezindheden, — maar ook, voor iedere Gezindheid, in het maatschappelijke, onderwerping aan het wettige Gezag der Regering en aan de Wetten van den Staat.
Wien zwelt na dit alles niet de borst, wanneer hij hier van heerschzucht en misbruik van gezag hoort gewagen, en de edele bedoelingen van de beste der Regeringen, als machiavellistische pogingen tot overweldiging en
|58|
onderdrukking ziet afschilderen? Hoe is het mogelijk, dat men bij zulke sprekende bewijzen, nog ter goeder trouw zoude kunnen twijfelen, ik zeg niet aan de eerbiedwaardige bedoeling der Regering, want daaromtrent is elke twijfel stellig onmogelijk en beledigend; — maar aan de volkomene wettigheid van alle hare daden, aan de volledige eerbiediging van de regten en behartiging van de belangen der Kerk?
Wil men dan niet zien, dat alleen de Regering tot het bevorderen van het werk der nieuwe Kerk-ordening bevoegd, in staat en verpligt was? — en wil men bovendien niet zien, dat het zoo afgekeurde Reglement, in de daad uit den boezem der kerk gesproten is, dat de geheele Kerk bij de opstelling daarvan is vertegenwoordigd, en dat de Regering eigenlijk niets gedaan heeft, dan na door haren invloed de zaak ordelijk te hebben aan den gang gebragt, hare bekrachtiging te verleenen, op hetgeen door die vertegenwoordigers goedgevonden was?
Waarlijk, om dit niet te zien, na zoo vele onwederlegbare blijken, moet men willens blind zijn, maar dan is ook alle tegenspraak overtollig, iedere poging tot overtuiging onnut.
Maar geen nood! wat men in Nederland gedurende twintig jaren heeft goedgekeurd en vereerd, zal men thans niet beginnen af te keuren en te verachten; — het gevoel, dat gedurende twintig jaren heeft gegloeid, kan thans niet worden uitgebluscht, en welke pogingen er dan ook mogen worden aangewend, om den eerbied voor de Kerkelijke instellingen, en het vertrouwen der Natie op de wettigheid van de daden der Regering te doen verflaauwen of uit te dooven, gewis, zij zullen alle schipbreuk lijden op de algemeene, door eene reeks van jaren bevestigde goed-keuring, waarmede die zijn bezegeld, en van welke goedkeuring nog de late nakomelingschap de waarde bevestigen zal.
|59|
Eindelijk blijft ons nog overig iets te zeggen, van den aard der tegenwoordige kerkelijke instellingen, want dat ook deze de berisping van den Heer Groen niet konden ontgaan, lag in den aard der zaak. Nergens echter is het gebrek aan stof tot berisping meer zigtbaar dan hier, en wanneer men de redekunstige wendingen en figuren ter zijde stelt, waaronder men getracht heeft dit gebrek te verbergen, dan staat men verbaasd over het weinige dat er over blijft. De Kerk is geadministreerd, zij is eene Staatsmachine geworden, een Departement van Algemeen Bestuur, zoo wordt er gezegd. Bedoelt men hier enkel mede, dat Zijne Majesteit het noodig heeft geoordeeld, eenen zijner Ministers, bij uitsluiting, met de zorg voor de zaken de Hervormde Kerk betreffende, te belasten, dan vindt men daarin niets anders, dan een bewijs van ’s Konings bijzondere zorg, van den ernst waarmede Hij verlangde, dat de belangen der Kerk met naauwgezetheid zonden worden voorgestaan en behartigd. — Wil men er mede zeggen, dat de instelling van dat Departement ten doel of ten gevolge zoude gehad hebben, eene aanmatiging van meerder gezag over Kerkelijke zaken, dan zegt men eene onwaarheid, of men herhaalt wat men reeds met andere woorden had gezegd. In de Kerkelijke Reglementen was de grens van het Wereldlijk Gezag aangewezen, buiten die grens is men niet gegaan en heeft men niet kunnen gaan. Overeenkomstig de Reglementen heeft, gelijk ik reeds eenmaal zeide, de Kerk zich zelve bestuurd, en noch de Regering, noch het Departement, heeft daarin verder de hand gehad, dan de Reglementen zelve medebragten.
In het reeds aangehaalde voortreffelijke antwoord aan de classis van Amsterdam, vindt men dan ook reeds op de ontegensprekelijkste wijze bewezen, dat alle vrees voor te grooten invloed van het Ministerieel Departement
|60|
hersenschimmig, en de onafhankelijkheid der Kerk volkomen verzekerd is; en ik kan het niet genoeg aanbevelen aan hen, bij wien deze bedenking van den Heer Groen nog van eenig gewigt mogt schijnen, om dat staatsstuk in zijn geheel te lezen en te herlezen, waarin de ongegrondheid van deze klagt reeds a priori zoo levendig is betoogd.
Waarom men hier de woorden van administratie, organisatie, centralisatie gebezigd heeft is niet onduidelijk. Die woorden zijn in de laatste jaren menigmalen ongunstiglijk gebezigd, en hebben tot menigerlei aanmerkingen op den vorm van ons inwendig beheer van zaken aanleiding gegeven. Maar die aanmerkingen betroffen de staatshuishoudkunde, zij hebben op ons tegenwoordig onderwerp geene betrekking hoegenaamd, en het bezigen dier woorden heeft ligtelijk den schijn, als of men door het gebruik van gehaatte benamingen, de zaak zelve welke men behandelt, hatelijk maken of doen schijnen wil.
De Kerk, zegt men, is georganiseerd; en onder deze rubriek treft men nu het éénige aan, wat in de daad tegen de Kerkelijke instellingen wordt aangevoerd. De gelijkheid der Leeraars, de verwerping van al wat naar voorrang en gezagvoering zweemde, zoude zijn verloren gegaan; — Concentratie en Centralisatie zoude door de instelling van één algemeen Sijnode op eene met de inrigting der Kerk onbestaanbare wijze zijn bevorderd; en door de instelling eener permanente Sijnodale Commissie zoude daartoe de laatste stap zijn gedaan.
Wat het eerste aangaat, deze klagt is zóó ongegrond, dat ik langen tijd zelfs getwijfeld heb of ik die wel regt begreep, want nergens in alle de tegenwoordige instellingen, vindt men het geringste spoor, dat de eene Leeraar of de eene Gemeente boren de andere zonde verheven zijn, aan den eenen eenig gezag over den anderen zoude zijn toegekend. Bedoelt men het gezag der Kerkelijke
|61|
Kollegiën, en in waarheid ik zie niet wat er anders kan bedoeld zijn, dan is de geheele klagt immers ongerijmd, want dat gezag is niet aan de Leeraars gegeven, maar aan de Kollegiën; en dit gezag heeft altijd bestaan en moet bestaan. In Art. 86 der Kerken orde van 1619 vindt men dit met zoo vele woorden uitgedrukt: „Hetzelfde zeggen, zoo leest men daar, heeft de Classis over den Kerckenraedt, hetwelk de particuliere Sijnode heeft over de Classe, ende de generale Sijnode over de particulieren.”
De instelling van één algemeen Sijnode voor geheel het Rijk, is in de tweede plaats veroordeeld, als eene centralisatie, onbestaanbaar met den geest der Kerk. Dan het is hiervoren reeds gezegd, van de éénheid van Souvereiniteit was de éénheid van Kerkelijk Gezag onafscheidelijk. Toen elke Provincie een Souverein gezag bezat, eenen Staat op zich zelve uitmaakte, was er ook in elke derzelve een opperst Kerkelijk Kollegie, eene onafhankelijke Sijnode noodzakelijk. Ook om de betrekking der Sijnoden tot het Wereldlijk Gezag was dit noodzakelijk, want onder het toezigt van den Wereldlijken Souverein moesten de Sijnoden plaats hebben; zonder zijne toestemming konden de Sijnodale Besluiten niet worden ingevoerd. Eén algemeen Sijnode kon derhalve toen geen voortdurend bestaan hebben, want elke Provincie bleef meester, om in den haren, de Besluiten van de Sijnode te volgen of niet, gelijk dan ook zelfs de Besluiten van het Nationaal Sijnode van Dordrecht omtrent het Kerkbestuur nimmer in Friesland zijn in werking gebragt, — en dit is dan ook waarschijnlijk eene der redenen waarom, in weerwil van den aandrang van de zijde der Kerk, de toen bepaalde bijeenkomst van een Nationaal Sijnode om de driejaren, nimmer heeft plaats gehad.
Met de éénheid van Souvereiniteit verviel dit alles. Toen bestond er niet alleen, niet meer zoo als vroeger, de noodzakelijkheid van Provinciale Sijnoden, maar deze
|62|
inrigting hield op bestaanbaar, ja mogelijk te zijn. Waar toch zoude het toe geleid hebben, indien eene en dezelfde Regering hare Politieke Commissarissen had moeten zenden bij acht of meerdere van elkander onafhankelijke Sijnoden, en de Besluiten van alle deze Kollegien had moeten onderzoeken, en aan hare goed- of afkeuring onderwerpen, Hetgeen de Regering op de eene plaats goedkeurde, moest zij op de andere natuurlijk ook goedkeuren, en het geval zoude dus hebben bestaan, dat of alle Sijnoden eenstemmig moesten denken, of dat derzelver Besluiten wel op de eene maar niet op de andere plaats de goedkeuring van de Regering moesten verkrijgen en worden uitgevoerd, waarvan eene stagnatie in de zaken het onvermijdelijke gevolg zoude geweest zijn.
Éénheid van betrekking met den staat, éénheid ook in het Kerkelijke, was dan het noodzakelijke, maar tevens onmiskenbaar heilzame doel, waarmede tot de instelling van één Algemeen Sijnode besloten werd, en deze éénheid is er zoo verre af, van op zich zelve een kwaad te zijn, dat men daarnaar altijd op de vurigste wijze heeft gestreefd, dat ook de Heer Groen daaraan zijne goedkeuring niet weigeren kan.
Alleen dan, wanneer aan die eenheid de noodige onafhankelijkheid zoude worden opgeofferd, aan het enkele Kollegie een gezag toegekend, dat der vroegere gedeelde Kollegien te boven gaande, dan ware de klagt over centralisatie gegrond; — maar hoe verre is daarvan niet de instelling van ons Synode verwijderd!
Beter dan ik dit immer zoude kunnen doen, is de geheele Kerkelijke Instelling in dit opzigt toegelicht en verdedigd in het reeds meermalen geprezene antwoord aan de Classe van Amsterdam, en men zal het mij dus wel vergeven, wanneer ik daaruit overneme het uitstekende betoog, hetwelk tot dit onderwerp betrekking heeft.
|63|
„De magt van het Synode, over het rijk en het algemeen, is
althans niet grooter, dan die, welke aan de onderscheidene
Provinciale Synoden, over hunne Provinciën, pleeg toegekend te
worden.
„Het gezag van deze Kerkelijke Vergadering heeft dus op zich zelf
niets, hetwelk de vrees der Adressanten kan billijken; de eenige
redenen dan ook, welke zij daarvoor aanvoeren, is het gering
getal van derzelver leden, en dat dezelve niet gebonden zijn aan
lastbrieven van Klassicale vergaderingen.
„Over de weinige talrijkheid van de leden der
Kerkbesturen, in het algemeen, kan men echter niet klagen,
vermits meer dan drie honderd Predikanten, en dus veel meer dan
een vijfde van allen, daarin zitting hebben. Het Synode zelf
bestaat, wel is waar, maar uit zeventien leden; maar deze mindere
talrijkheid levert eerder eenen waarborg, tegen den geest van
veranderen en verwarren. Wanneer men toch de Kerkelijke
Jaarboeken raadpleegt, ziet men steeds, dat talrijke
Kerkvergaderingen de oorzaak geweest zijn van twisten,
verwarringen en scheuringen. — Dit was niet ligt de vrucht van
vergaderingen, uit weinige personen bestaande, waarin men de orde
meer gemakkelijk kan handhaven, en de driften min gemakkelijk den
meester spelen.
„De leden der Synodale vergadering zijn, evenmin als die der
overige Kerkbesturen, aan lastbrieven gebonden; omdat
men, welligt nog meer in de Kerk dan in den Staat, het
schadelijke heeft ondervonden van eene inrigting, die alles
verlamde, altijddurende deliberatiën ververoorzaakte, en alle
afdoening van zaken belette. Maar deze noodzakelijke verandering
kan zeker geene redelijke aanleiding geven, om misbruik van magt
te vreezen, van eene inrigting, gewijzigd zoo als het nieuw
Kerkbestuur. De leden van het Synode worden (het eerste
jaar alleen
|64|
uitgezonderd) door de Provinciale Kerkbesturen vrij
benoemd; voor de laatste wordt de nominatie gemaakt door de
Klassikale Moderatoren, welke op hun beurt, door de
gezamenlijke leden der Klassen genomineerd worden. En
alle deze keuzen zijn slechts temporair; na verloop van korten
tijd keeren de Bestuurders in den gewonen kring hunner
Ambtgenooten terug: het staat dus aan de Leeraars zelve, thans
door geene toevallige rangorde of tourbeurten gehinderd, aan de
Kerk waardige bestuurders te geven.
„Er is dus eene opeenvolging daargesteld, welke de onderscheiden
hoogere en lagere besturen, en eindelijk alle de Leeraars en
Gemeenten, zoo zeer onderling verbindt, dat de geest en gevoelens
van het eene gedeelte een’ noodwendige invloed op het andere
moeten uitoefenen.
„Maar daarenboven, het Synode wordt thans niet opgeroepen, om
leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te
besturen. Wat de leer zelve betreft, zijn de verpligtingen van
deszelfs leden, en die van alle andere Kerkbesturen, begrepen in
het 9de Artikel van het Algemeen Reglement, hetwelk
met ronde woorden van hen vordert, de handhaving van de
Leer der Hervormde Kerk.”
Eindelijk, door de instelling eener permanente Synode Commissie, zoude die gehaatte concentratie zijn voltooid. Maar tot wederlegging hiervan is één enkel woord genoegzaam, want deze instelling is geene uitvinding van onze dagen, maar is eene bloote navolging van hetgeen in den ouden Kerkvorm, onder den naam van deputaten der Synoden bestond, terwijl aan dat Kollegie bovendien, bij deszelfs instelling, geen gezag hoegenaamd opgedragen is.
Zoo heb ik dan achtereenvolgende, naar ik vertrouwe, onze Grondwet, onze geëerbiedigde Regering en Hare beginselen, onze Kerkelijke Besturen en Instellingen en de edele bemoeijingen van het Hoog Bestuur, met betrekking
|65|
tot dezelve, in het ware, weldadige, onzen eerbied en vertrouwen vorderende licht gesteld, hetgeen dezelve zoo zeer verdienen: — zoo heb ik de ongegrondheid, de overdrevenheid, de ongerijmdheid aangetoond van alles wat daar tegen is ingebragt. Met een ligt gemoed ga ik thans over tot het verdere gedeelte mijner taak, tot dat gedeelte, waarop het eigenlijk aankomt, waardoor het geschrijf van den Heer Groen is uitgelokt, of hetgeen daarvan althans het hoofd-onderwerp uitmaakt, tot de beschouwing van de handelingen der Hooge Regering, met betrekking tot de afgescheidenen; — met een ligt gemoed trede ik daartoe, want indien het reeds gezegde heeft kunnen dienen, om den eerbied voor en het vertrouwen op ’s Lands Hoog Bestuur, op deszelfs daden en bedoelingen, in zoo vele opzigten te verhoogen en to bevestigen, dan zal men ook thans niet ligt genegen zijn om te gelooven, dat die Regering eensklaps haren aard, hare geheele strekking, hare edele en onwankelbare getrouwheid aan ’s Volks regten en welzijn zoude hebben kunnen verloochenen;, — en indien ik de eenzijdigheid van inzigten des Heeren Groen, de onwaarheid der ingebragte beschuldigingen, de liefdeloosheid en ligtvaardigheid in de veroordeeling van de handelingen en bedoelingen der Regering, heb aangetoond, dan zal men daardoor ook voor het vervolg daartegen zijn gewapend, en tot het wedervinden van gelijke eenzijdigheid, onwaarheid van aantijgingen, liefdeloosheid en ligtvaardigheid zijn voorbereid.