Hier kan ik de taak die ik op mij genomen heb, ais afgedaan beschouwen. Er heeft, hoe vreemd de mogelijkheid hiervan vóór weinige jaren geklonken zou hebben, er heeft in Nederland, ik weet het niet anders te noemen, vervolging om der Godsdienst wille (1) plaats. Het blijkt, wanneer men den nevel van aanleidingen en voorwendsels doorbreekt, dat, gelijk behoefte aan Evangeliewaarheid de eigenlijke bron der afscheiding is, even zoo afkeer van het Evangelie, wanneer het zich tegen al wat niet Evangelisch is, verheft, bij velen de voorname drijfveer is der vervolging.
(1) Dit is ook met veel juistheid aangetoond in het Maandschrift de Nederl. Stemmen (Nov. 1836, bL 13).
|65|
Het is waar, men vervolgt thans niet meer uit overdrevene Godsdienstigheid, uit bijgeloof; niet, gelijk in den aanvang, om de eer der afgoden te redden; niet, gelijk in de 16de eeuw, ter bescherming van de Heilige Moederkerk. Thans is het in naam van vrede en eensgezindheid, dat de waarheid opgeofferd wordt; in naam eener verlichting die zich boven het Evangelie verheft; in naam van het Staats-belang, of van wat er al meer op den voorgrond moge worden gesteld. De uitkomst is dezelfde; er werd toen, en er wordt nu vervolgd, en zou het beginsel thans beter en edeler zijn?
Het is waar, geene brandstapels worden gezien, en men behandelt de Afgescheidenen niet, gelijk, ten tijde der Stuarts, de Dissenters werden behandeld. Maar, zoo men de vervolging niet te breed uitmeten moet, zij mag ook, aan den anderen kant, niet te ligt worden geleld. Voorzeker het kon erger zijn; evenwel, wanneer ik aan boete, gevangenis, en inlegering denk, wanneer ik den ijver opmerk, waarmede men zich van deze dwangmiddelen bedient, komt het mij erg genoeg voor om deelneming te wekken en spoedig herstel te vereischen.
De zaak der Afgescheidenen is van belang, reeds op zich zelf, én in vele opzigten, én in ’t bijzonder omdat zij de dierbaarste, de heiligste onzer constitutionele waarborgen betreft (1). Zij is veel gewigtiger nog omdat zij een
(1) De Evangelie-prediking is in het Kerkgenootschap nog facultatief, doch het is niet ongerijmd de mogelijkheid eener onverdraagzame heerschappij van het rationalismus te onderstellen; en de Christenen, uit het Kerkgenootschap verjaagd, zouden alsdan berouw kunnen gevoelen, zich, om de voorbarigheid der Afgescheidenen, het regt van geloofsgenooten niet aangetrokken te hebben. — De maatregelen, thans uitsluitend tegen de Afgescheidenen ➝
|66|
gevolg en kenteeken is van den toestand waarin de Kerk en, in verband met de Kerk, de Slaat zich bevindt. Die toestand, om begrepen te worden, moet uit de geschiedenis onzer eeuw, uit de gansche ontwikkeling dezer tijden worden verklaard. Dezelfde oorzaak werkt thans in vele landen op onderscheidene wijs. Overal is terugkeering, niet terugwerking, niet een verlaten van het eene uiterste om in hel ander uiterste te vallen; dit heeft zich ook, maar in andere gedaante en met andere vruchten, geopenbaard; overal is, na een tijdperk van ongeloof terugkeering tot het eenvoudig Evangelie zigtbaar en werkzaam geworden. Overal is zij, daar ze van alle kanten werd tegengehouden en beperkt, in strijd geraakt tegen de onchristelijke beginsels en instellingen welke die vroegere periode aan de Natiën opgedrongen heeft. Zoo ook hier. De vraag is: wat zal moeten wijken? Zullen de instellingen allengskens weder naar het Evangelie gewijzigd, ofwel het Evangelie, waar het aan de bestaande orde, aan de toepassing der nieuwe of, laat mij liever zeggen, der reeds verouderde theoriën hinderlijk is, verwrongen, vervolgd, verjaagd moeten worden?
Omtrent die keus mag geen aarzeling bestaan. Doch wat te doen? Moet dan alles weder omver worden gehaald? Geenzins. Omverwerping wordt niet vereischt. De meeste instellingen kunnen in stand worden gehouden; het komt aan op het beginsel dat ze doordringt en bezielt. Het komt er op aan in een’ anderen geest en met
➝ gebezigd, zijn van algemeene toepasselijkheid, en daarom behoorde welligt het principiis obsta de leus geweest te zijn van elk — ik zeg niet, die het Vaderland — maar die de ongestoorde uitoefening van onbetwistbare regten bemint.
|67|
anderen zin werkzaam te zijn. Tot dus ver wilde men de Godsdienst afscheiden van den Staat, de Kerk onderwerpen aan het wereldlijk bestuur; het kerkelijk beheer onder het opzigt en de magt van weinigen brengen; de leiding van het geheele onderwijs opdragen aan het Gouvernement. Thans zou men bevorderlijk kunnen zijn aan den invloed van de Godsdienst op den Staat, aan de zelfstandigheid in ’t bijzonder ook van de Hervormde Kerk, aan de beperking van een grootendeels willekeurig Synodaal gezag, aan eene vrije ontwikkeling van het schoolwezen, nevens de scholen van het Bestuur. Men zou, in plaats van nog langer het Evangelie uit onze instellingen te sluiten, er op nieuw den grondslag in kunnen zien van al hetgeen waarlijk duurzaamheid bezit; het levensbeginsel van al hetgeen aan de Natiën waarlijk ten zegen verstrekt; en men zou, op die wijs, in plaats van honderde en duizende zielen voor eene zalige of rampzalige onsterfelijkheid bestemd, door hetgeen men doet en niet doet, in onkunde en zedeloosheid, verloren te laten gaan, ze tot het kruis van Christus, dien eenigen naam welke op aarde gegeven is om zalig te worden, kunnen brengen.
Maar dit alles is, in betrekking tot ons onderwerp, van latere zorg. Vrijheid van Christelijke Godsdienstoefening worde hersteld.
De Afgescheidenen hebben zich, ter verkrijging van dien wensch, eindelijk aan de Tweede Kamer gewend.
Het kan hun niet ten kwade worden geduid. In hun toestand grijpt men ieder wettig middel bij de hand. En evenwel, ik zou het wenschelijk achten dat zij, bij voortduring, recht verzochten aan den Koning alleen.
|68|
Niet als of ik de bevoegdheid der Staten-Generaal om zich in deze gewigtige aangelegenheid te mengen eenigzins in twijfel zou willen trekken. Integendeel; ik zie dat de grondwet, te regt of te onregt, dit doet hier niets ter zake, aan hen en aan de Staten der gewesten de zorg voor de vrijheden en belangen der ingezetenen opgedragen heeft. Maar ik zie ook dat van die bevoegdheid geen gebruik is gemaakt; en, wanneer ik dit bedenk, zou ik, in de plaats der Afgescheidenen, weinig opwekking gevoelen lot het vragen eener tusschenkomst, die, naar mijn inzien, sedert lang ongevraagd had moeten worden verleend.
De Staten der Provinciën mogen de belangen van hunne ingezetenen bij den Koning en de Staten-Generaal voorstaan (Art. 151 der Grondwet). — Zij zijn belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende godsdienstige gezindheden (Art. 145). Wat hebben, naar aanleiding van die Artikelen, de Staten in Friesland, Gelderland, Overijssel, ter opheffing ran de inlegeringen gedaan? En indien zij zich hierover niet hebben bekommerd, waarom niet? omdat zij de inlegeringen niet geacht hebben tegen de Grondwet te strijden; of omdat de Grondwet niet onder de wetten waardoor de Gezindheden beschermd worden, behoort; of omdat zij het behoud der waarborgen die de Grondwet verleent, niet als belangrijk voor de ingezetenen hebben beschouwd?
En nu de Staten-Generaal. Zij hebben het regt om aan den Koning voorstellen te doen. De voordragt daartoe behoort bij uitsluiting aan de Tweede Kamer (A. 113 en 114). Indien, gelijk men het er thans voor schijnt te moeten houden, de Tweede Kamer in de behandeling van de
|69|
Afgescheidenen eene schennis der Grondwet heeft gezien, wanneer is er dan voor zoodanige voordragt meer reden geweest? En zoo dit, naar sommiger meening, te veel opzien zou hebben gebaard, had er in een driejarig tijdsverloop niet ten minsten eene opheldering gevraagd, een woord van belangstelling in het lot der Afgescheidenen geuit kunnen worden; of zou men ook hierdoor welligt te veel hebben gedaan? Ieder lid der Staten-Generaal doet den eed dat hij, bij geene gelegendheid en onder geen voorwendsel hoe ook genaamd, zal toestemmen, dat van de Grondwet afgeweken worde (Art. 84). Er kan immers ook eene stilzwijgende toestemming zijn? Ieder lid der Staten-Generaal doet den eed dat hij de algemeene en bijzondere vrijheid der ingezetenen zal bewaren en beschermen. Dat ieder lid voor zich zei ven beslisse in hoe ver hij die algemeene en bijzondere vrijheid door een driejarig stilzwijgen, al dan niet, heeft bewaard en beschermd. Ik althans wensch mij van die beslissing te onthouden; de achting die ik aan de leden toedraag, noodzaakt mij te onderstellen dat zij dezen eed in een’ anderen zin dan dien ik meenen zou er aan te moeten geven, opgevat hebben; ik zeg dit alleen: bij zoodanige ervaring was er, naar mij voorkomt, geen genoegzame grond om zich van den Koning naar de Tweede Kamer te rigten.
De Christen houdt in Nederland het oog op het Huis van Oranje gerigt. Dit gevoel zou bijgeloof kunnen worden, zoo men uit de gedachte verloor dat God, die Stamhuizen vernedert, gelijk Hij ze verheft, zich aan geene middelen bindt; maar niet, wanneer men slechts dankbaar erkent wat God door dit geslacht tot heil onzer vaderen heeft gewerkt; wanneer men slechts vrijmoedig beweert
|70|
dat het, meer dan eenig ander, door verloochening van het Evangelie, zijne bestemming verloochenen zou; wanneer men slechts opregtelijk en ootmoedig wenscht dat het, gelijk bij het voorgeslacht, zoo ook in de toekomst, tot de meest hechte zuil van Godsdienst en vrijheid, bepaaldelijk ook van Godsdienstvrijheid; worde gesteld.
Doch waarom gesproken van dit Stamhuis in ’t algemeen! Wij houden het oog gerigt op den Vorst die ons regeert. De bevreemding dat hetgeen waarover men zich beklaagt, onder dezen Koning gebeurt, die bevreemding zelve is eene regtmatige hulde aan zijn karakter. Geene vleijerij, maar ook geene miskenning; ik wensch, waar het de hooge belangen des Vaderlands geldt, altijd vrijmoedig, nooit ondankbaar te zijn. Ik weet dat, waar geene Ministeriële verantwoordelijkheid bestaat, de Vorst eindelijk wordt gerekend hetgeen lang openlijk en zonder stoornis geschiedt, persoonlijk goedgekeurd te hebben. Doch, ik voeg er bij, kon het anders? waar de hooge ambtenaren vooringenomenheid aan den dag hebben gelegd; waarde hoogste Kerkvergadering, met aandrang, de hulp inriep van het Bestuur; waar de ligchamen die zich in zekeren zin als bewaarders der Grondwet beschouwen, door lijdelijkheid hun zegel aan hetgeen plaats had, schenen te hechten; waar het Algemeen de meest verregaande, onverschilligheid betoonde, en waar zooveel heeft zamengewerkt om op eenvoudige Evangelie-belijders het vermoeden en den blaam van strafwaardige rust-verstoring te werpen? De waarheid, door zoovele hinderpalen tegengehouden, kan niet terstond doordringen lot den Troon. Eenmaal, wij mogen het vertrouwen, eenmaal dringt zij door tot den Vorst wien God, in
|71|
Zijne gunst, aan Nederland schonk; wien zoo menige band, niet van uiterlijken dwang, maar van innerlijke gehechtheid, aan ons verbindt; wiens leven, niet slechts door rustelooze werkzaamheid, maar ook, en vooral, door volklievende bedoeling, eene gestadige zelfopoffering wordt, en die het zijne hoogste eere rekent te buigen voor de Majesteit van Hem die de harten der Vorsten leidt gelijk Hij wil.