Zoolang men de heerschappij, de overheersching van die beginsels niet in aanmerking neemt, is het, naar mij voorkomt, eene onmogelijkheid over de oorzaak en strekking van het Separatismus hier te lande een billijk oordeel te vellen. Daarentegen, hiervan uitgaande, ziet men al spoedig dat het door den toestand van de Gereformeerde Kerk, in verband met de latere houding, én van het Synode, én van het Gouvernement, in het leven en te voorschijn is geroepen.
Ik vlei mij, na het reeds bijgebragte, thans weinige woorden te
behoeven, wanneer ik om eene strekking, die ik niet goedkeur,
evenwel in het regte licht te plaatsen, iets wensch te zeggen
over
den aard en de volgorde der klagten, welke men
tegen de inrigting van het Kerkgenootschap en de handelwijs van
het Kerkbestuur ingebragt heeft;
de wijs waarop zij voorgedragen,
de wijs waarop zij beantwoord zijn geworden.
Na deze beschouwing zal, geloof ik, het Separatismus zich als van zelf in zijn’ waren oorsprong vertoonen, gelijk het, wel verre van op zich zelve te staan en eene toevallige omstandigheid te zijn, uit den toestand der Kerk als gevolg, als ontwikkeling (die, voor hoe beklagenswaardig, men ze houde, niet kon achterblijven), voortgevloeid is.
——
|29|
Wat den aard der klagten betreft, het verdient opmerking dat zij allereerst uit behoefte naar Evangeliewaarheid ontstaan, allereerst over ter zijdestelling van de leer des Bijbels aangeheven zijn. Men is niet begonnen met den grooten invloed van het wereldlijk gezag, of de aristocratische inrigting in het bestuur van de Kerk, of de willekeurige losmaking der banden van geloofs-eenheid te berde te brengen. De orde is juist omgekeerd geweest. Het is bekend dat ook in ons Land, in de laatste jaren, bij velen eene meer ernstige, eene, om haar hij den regten naam te noemen, meer Christelijke gemoedsstemming opgewekt is. Waarheden lang voorbijgezien of op welke zij althans geen hoogen prijs hadden gesteld, waren hun voortaan onmisbaar geworden; deze moesten van den kansel gehoord, deze aan hunne kinderen geleerd, deze weder dagelijksch voedsel voor henen hunne betrekkingen, zijn. Doch.bij de afwijkingen van een zeer aanmerkelijk gedeelte der Geestelijkheid, die ik zóó even, zonder overdrijving en, naar ik mij voorstel, zelfs met veel terughouding beschreef, was het niet mogelijk dat in alle Gemeenten die behoefte wierd vervuld. Integendeel moest al spoedig de tegenstelling in het oog vallen tusschen de leer welke door den Predikant en die, welke door sommige der Gemeente-leden, als zaligmakend werd beschouwd. Op den Bijbel beriep zich elke partij. Wie nu zou, bij onderling verwijt, bepalen wat in de Gereformeerde Kerk voor waarheid, voor Bijbelleer is te houden? Eerst op die wijs, doch op die wijs zeer natuurlijk, kwam men tot het Formulier, waardoor de afwijking bewezen, waardoor de noodzakelijkheid van terugkeering aangeduid werd. Eerst nu werd, omdat men handhaving wilde van Gods woord, handhaving der
|30|
Geloofsbelijdenis verlangd. Hierdoor is de strijd over de verbindende kracht der Formulieren ontstaan; langdurig en waarvan één der resultaten is geweest de openbaarwording van het geheim, waarmede reeds zoo velen om den tuin waren geleid; de ontdekking der hoofdmanoeuvre, waardoor het Synode de leer en tevens het eigenlijk aanwezen van de Kerk aan de willekeur der Geestelijken, aan elks rede, verbeelding, of gevoel, aan elks geloof, ongeloof, of halfgeloof prijs gegeven had. Eerst toen, doch toen zeer natuurlijk, werd de bevoegdheid van het Synode onderzocht, en in twijfel getrokken en ontkend; en, toen de naam des Konings er in werd gemengd, de bevoegdheid evenzeer van het wereldlijk gezag. Waarop men vroeger geen acht had geslagen, werd toen spoedig bemerkt. Waar, zeide men, waar toch is de grond van die Synodale magt, de grond van dat beschikken over de gansche inrigting onzer Kerk? Kan de aard en de vorm van ons Kerkbestuur, niet slechts op een meer dan tweehonderdjarig bestaan gevestigd, maar ook uitvloeisel van de Hervormde leer, veranderd worden door een Koninklijk Besluit? Zouden wij onder eene soort van Bisschoppelijk gezag, ook, bij voorbeeld, onder een’ Superintendent en eene soort van Kerkelijke Oppermagt gebragt kunnen worden; zou ook dit behooren tot de bevoegdheid van het Gouvernement? En zoo later eenig Vorst tot wederinvoering of navolging der Pauselijke Hiërarchie dwong, zou de Gereformeerde Kerk zich ook die gedaantewisseling, ook die zelfvernietiging, laten gevallen? Zou dit gehoorzaamheid, of zou het slaafsche overgave zijn van regten wier verdediging, niet in hun eigen belang, maar in het belang der Kerk, tot de pligten derKerkleden behoort? Deze en dergelijke vragen werden
|31|
gedaan, en niet zonder antwoord gelaten, en ook die antwoorden namen den vorm aan eener klagt; doch, ik herhaal het, hiermede werd geëindigd, niet begonnen. In het eerst dacht men niet aan Synode of Gouvernement; maar men dacht aan de prediking van Christus en dien gekruist. In verscheidene Gemeenten vond men die prediking niet; een verminkt, een verwaterd, een krachteloos Evangelie; geen Evangelie, geene blijde boodschap, geen woord des levens meer, in het Kerkgebouw, aan het ziek-en sterfbed, bij de Godsdienstige vorming der jeugd. Ook bij die vorming vond men het niet, hoewel men, bij de erkentenis van het onchristelijke of algemeen-Christelijke der school, verwezen werd, als naar vergoeding en geneesmiddel, naar de Christelijke Catechizatie, doch die op vele plaatsen evenmin Christelijk was. Hierover werd geklaagd, en de klagt over zielegif, in plaats van zielevoedsel, kan niet ten kwade worden geduid.
——
Doch de voordragt der bezwaren is die welligt berispelijk geweest?
Zeker zal in de hierover geschrevene stukken en ingeleverde adressen meermalen, in toon of uitdrukking, aan drift, aan overhaasting, aan te ver gedreven ijver iets zijn ontvallen; wat misschien daarna, en spoedig, de stellers zelve afgekeurd hebben. Althans, zoo dit geene plaats vond, het eerste voorbeeld zou het zijn van langdurigen twist en twist geschrijf, waarin vele personen gemengd, en, evenwel, bij de eene partij, geenerlei blijken van menschelijke zwakheid zouden opgemerkt zijn. Maar, zonder de feilen te verschoonen door sommigen welligt begaan, zeker is het dat zij uitzonderingen waren, en dat, over ’t algemeen, bij de gegrondheid, ook de
|32|
bescheidenheid der klagten mag worden geroemd. Men heeft zich inzonderheid tot de Synode gewend, als bevoegde magt door de tegenpartij erkend, en die in het oog der adressanten, in zeker opzigt, tegenpartij was. Geachte Predikanten hebben het gedaan; het Adres van een twintigtal Leeraars, alleen uit den omtrek van Groningen, is bekend. De toon was doorgaans vol nadruk en ernst, maar gematigd, welvoegelijk, beleefd. Men heeft, gelijk nog onlangs de geleerde en bedachtzame Predikant le Roy het uitdrukte, men heeft verzocht wat men allezins vorderen mogt. Niet buitensporig was de strekking, en inhoud van het dikwerf herhaalde verzoek. Geene verbanning der onregtzinnigen uit de Kerk, geene verandering in het Kerkbestuur, geene krachtige uitoefening van Synodaal gezag; niets van dien aard: maar geruststelling omtrent de handhaving eener Leer wier handhaving aan de Synode als hoofddoel opgelegd was; geruststelling omtrent Formulieren waarin die Leer is opgeteekend en waarvan zich, naar het oordeel van sommigen, ook van den President van het Synode, de Kerk, als van een’ onwaardigen boei, losgemaakt had. Verklaring omtrent hun voortdurend bestaan; niet om den vrijen geest aan banden te leggen, maar om, zoo lang men in Kerkgemeenschap blijft, waarborgen van geloofsgemeenschap te hebben; niet om aan elke uitdrukking en zegswijze, met kleingeestige letterzifterij te hangen, maar om, even gelijk voorheen, den Leeraar, in de hoofdzaak en althans voorde regtbank van zijn eigen geweven, tot prediking van de Leer der Kerk te verpligten; niet om de Formulieren boven den Bijbel, maar om eene Evangelische Geloofsbelijdenis boven de willekeur der Predikanten en tegenover velerlei soort van dwaalbegrippen te stellen.
|33|
Niet om aan het Synode eene houding voor te schrijven die het, na het gebeurde, niet, althans niet plotseling, aannemen kon; maar om ten minste een openlijk getuigenis te verkrijgen dat, ook naar het inzien der hoogste Kerkvergadering, de Kerk geen gemeenschappelijk erf van waarheid en dwaling was geworden; geene verblijfplaats voor allen, waaruit, weliswaar, de Hervormde leer niet gebannen, doch waarin zij, nevens alle andere begrippen en behoudens wederkeerige verdraagzaamheid, wordt geduld.
——
En wanneer nu wordt gevraagd wat ter bevrediging dezer billijke en met bescheidenheid voorgedragene wenschen, wat er tot wegneming, of althans tot verzachting, tot vermindering dezer grieven is gedaan, wat is het antwoord ? Niets is er gedaan, niets hoegenaamd; noch door het Synode, noch door het Gouvernement.
Het Synode heeft geen maatregel ter bevrediging beproefd. Het heeft zich aan het stelsel van stilzwijgen, van oogluiken, ook wanneer de Christelijke waarheid met voeten getreden wordt, slechts te vaster geklemd. Sommige Adressen heeft het onbeantwoord gelaten; andere, ook van de meest achtbare mannen, afgewezen uit de hoogte; meermalen op een’ toon die, nu eens naar smaad en verguizing, dan weder naar bespotting geleek. Als een voorbeeld van het laatste strekke het antwoord op bovengemeld Adres van een twintigtal Predikanten ; het Synode verklaart geene uitlegging overeenkomstig het verlangen der onderscheidene adressanten, dat is, ook van hen die geheele ter zijdestelling der Formulieren hadden gevraagd, te kunnen ontwerpen; als of een regter weigerde vonnis te vellen — waarom?
|34|
Dewijl door het vonnis niet alle partijen te vrede zouden worden gesteld.
Geene meerdere opbeuring voor de Adressanten bij het wereldlijk gezag. Doch hoe! Neem ik hier, in het belang van sommigen, te rug hetgeen ik zelf omtrent de onafhankelijkheid der Kerk heb op den voorgrond gesteld? Geenszins voorzeker is dit mijne bedoeling. Maar ik erken desniettemin de mogelijkheid eener regtmatige tusschenkomst van het Gouvernement: niet om te oordeelen over de leer, wel om, bij hooggaanden twist, te bepalen dat in eene Kerk zij die de handhaving wenschen der Leer van die Kerk, al mogten zij de minderheid hebben, niet in het ongelijk zijn. Ten anderen zou ik denken dat, wanneer men zich verplaatst op het standpunt van het Gouvernement, bij eene zoo algemeene bemoeijing, ook het een en ander ten voordeele van de handhavers der Hervormde Leer had kunnen worden gedaan. Eindelijk acht ik dat voor het minst onzijdigheid kan worden verlangd. En deze evenwel is niet betoond. Integendeel, wanneer men zich tegen de in de Kerk heerschende partij, of wel voor de belijdenis der Christenheid met eenigen nadruk verhief, wanneer men voor het Evangelie een regtmatigen invloed op de Kerk, op den Staat, of op de wetenschap te rug scheen te wenschen; ontbrak het niet altijd, ontbrak het meermalen aan voorbeelden niet, dat het misnoegen en de ongenade van het Bestuur zich regtstreeks of zijdelings, op eene meestal negative, doch niet te min treffende wijs, heeft geopenbaard.
——
Het bleek dus genoegzaam, uit de houding van Staats- en Kerkbestuur beide, dat erin den aangenomen
|35|
gang niet spoedig eenige verandering, eenige wijziging plaats hebben zou. Velen, zeer velen werden in hunne billijke verwachtingen te leur-, of althans, want zoodanige uitkomst had men wel gevreesd, zij werden niet te vrede gesteld.
De meesten gaven den moed niet op. Naar hun inzien, was elke inbreuk.op het wezen der Kerk wederregtelijk, facto, geenzius jure geschied. Later zou herstel mogelijk zijn. Bovendien de waarheid werd nog geduld, de Sacramenten bijna overal overeenkomstig de instelling bediend. Waarom dan zich van een Kerkgenootschap te scheiden dat, hoe onregelmatig opgerigt en hoe vele gebreken het ook mogt hebben, nu toch eenmaal sedert jaren bestond; waarin men de keus tusschen getrouwe en ontrouwe Leeraars nog had, en hetwelk, naarmate eene regte Evangeliekennis weder wortelen schoot, ligter, op eene geleidelijke wijs, met de grondtrekken der Gereformeerde Kerk in overeenstemming zou kunnen worden gebragt! Dit ware den kranke verlaten, terwijl genezing nog mogelijk is; uit het strijdperk treden, vóór en aleer de nederlaag is beslist; of, om eene nog juister vergelijking te kiezen, van eigen huis en erf, omdat anderen er zich in hebben gedrongen, vrijwillig uitgaan; uitgaan eer men er uitgejaagd wordt.
Deze redenering intusschen berustte grootendeels op de onderstelling eener keus die, ja, voor velen, maar die voor sommigen niet meer bestond. Er waren gemeenten, in welke sedert lang niets dan een zoogenaamd Evangelie, van de hoofdsom der Bijbelleer ontdaan, was gehoord. Wat baatte het, bij zulk een’ toestand, het uitzigt op de mogelijkheid van verbetering, welligt na weinige jaren, te hebben! De behoefte naar waarheid voor de ziel is
|36|
eene behoefte die, eenmaal opgewekt, terstond en dagelijks moet worden vervuld. Den hongerigen baat weinig het uitzigt op het brood dat hem welligt over eenige weken zal worden gereikt.
Uit dien hoofde was het te voorzien, kon het met zekerheid worden voorspeld, en is het ook meermalen voorspeld geworden dat, zoo men meende eenvoudig met afwijzing van alle Adressen te kunnen volstaan, spoedig wat in het Kerkgenootschap werd geweigerd, buiten het Kerkgenootschap zou worden gezocht. De gevolgen blijven niet lang achter, wanneer, bij het bestaan der oorzaak, niets meer dan eene aanleiding ontbreekt.
Reeds in 1816 schreef de Classis van Amsterdam, bij de invoering van het Algemeen Reglement, de woorden die in de laatste jaren zóó dikwijls aangehaald en ook inderdaad zóó opmerkelijk zijn:
„Ligtelijk zullen er in de Hervormde Kerk twee partijen ontstaan, welke men, van eenen anderen kant, wederom als gehoorzame of tegenstrevige onderdanen zal aanmerken. — Aan deze partijen zullen zich de Godsdienstige meeningen verbinden, en men heeft groote verdeeldheid, zoo geene scheuring, te vreezen.”
Zóó zag men in 1816 de nog verwijderde scheiding vooruit! Voorwaar in 1834 had men, om de naderende scheuring niet te zien, al zeer kortzigtig moeten zijn. Het laat zich, dunkt mij, evenmin aannemen dat het Synode haar niet verwacht als dat het haar zou hebben gewenscht. Haar liever alles dan terugtreden van den weg dien men ingeslagen had. In zóó ver schijnt het niet te ontkennen dat het Synode de scheiding heeft bevorderd; dat het,
|37|
ook nog in 1834, te werk is gegaan als of het die had begeerd.
Wat lang gewaarschuwd was, had eindelijk plaats. De aanleiding kwam: de scheiding van het Kerkgenootschap begon. Het zou onbillijk zijn de zaak zelve aan de omstandigheden welke dien aanvang vergezeld kunnen hebben, te toetsen. Bij uitbarstingen van dien aard, wanneer menschelijke drift zich ligt overal in mengt, kan het niet anders of aan beide zijden wordt soms gezegd en gedaan wat beter gezwegen en nagelaten werd. Doch zoodanige misstappen veranderen den aard van het geschil niet. Ik acht mij tot de verdediging van hetgeen daaromtrent aangevoerd zou kunnen worden, even ongehouden als ongezind. Werd ik evenwel gedrongen mijn gevoelen eenigzins nader te uiten, bij de geringe kennis die ik aan de bedoelde voorvallen heb, houd ik het er voor dat men, aan de zijde der Afgescheidenen, wel eens, in woord en daad, voorbarig en onbesuisd te werk is gegaan; dat meer dan één Leeraar, door tijd en wijs waarop hij tot het verlaten van het Kerkgenootschap besloot, zich het voorkomen heeft gegeven als of hij voor suspensie schadeloosstelling en streeling eener gekrenkte eigenliefde zocht. Haar evenzeer houd ik het er voor dat er somtijds strikken zijn gespannen om driftige ijveraars er in te doen vallen: dai men zich over dien val verheugd, feilen uitgelokt en, nadat zij begaan waren, ten breedste uitgemeten heeft. — Ik behoef ook niets te zeggen van een terrein waarop de strijd meermalen is overgebragt, dat der Gezangen. Ik laat deze liederen, waaronder voorzeker verscheidene regt-Evangelische en voortreffelijke zijn, ik laat ze dáár in hunne waarde, in hunne geschiktheid voor Kerkgebruik en populair begrip, in de wijs waarop zij
|38|
verzameld en ingevoerd zijn. Word ik tot meerdere verklaring gedrongen, ik ben nog niet overtuigd dat, ook bij afkeuring, deze zaak eene gewetenszaak had behoeven te worden, doch ik ontveins mijne bevreemding ook niet dat een Kerkbestuur, zóó onverschillig omtrent Bijbel waarheden, omtrent menschenwerk zoo naijverig is; dat het te gelijk volstrekte losbandigheid ten aanzien van het wezen der Kerk, volstrekte onderwerping aan eigene reglementaire dispositiën wil. Ik betreur dat er in de Gemeenten, bij hen die zich beklagen over het bederf van de Kerk, dikwerf zoo. veel bekrompenheid, zoo menig dwaalbegrip, zulk ongegrond of overdreven mistrouwen voor waarlijk achtenswaardige Leeraren heerscht; maar is het verdwalen aan de schapen te wijlen? Ligt de schuld niet bij hen, die ze van de herders beroofd, of althans de zekerheid ontnomen hebben van wel te worden geleid? Is het te verwonderen dat er overal vrees voor onregtzinnigheid ontstond, en kon het anders, toen de waarborg van regtzinnigheid overal weggenomen werd? — Doch, ik mag er op drukken, het is onnoodig deze en soortgelijke verwijtingen te wederleggen. De vraag is niet, welke is de handelwijs van dezen of genen geweest; de vraag is na ar het beginsel der scheiding, niet hoedanig was haar begin? En dit beginsel was, gelijk ik meen betoogd te hebben, behoefte naar waarheid; eene behoefte waarvoor, in sommige gemeenten, noch vervulling, noch uitzigt op vervulling bestond (1).
Zoolang zij in het Kerkgenootschap bleven, waren de
(1) Niet ongepast zal het wezen, ter zamentrekking van vele mijner gedachten, hier de woorden ter neder te schrijven van een der weinige met kunde en naauwgezetheid geschrevene bladen van ➝
|39|
Afgescheidenen, aan wie alle handhaving der Hervormde leer en ook de minste te gemoetkoming aan regtmatig bezwaar op hoogen toon werd geweigerd, waren zij, met vele anderen, tegenover hel Kerkbestuur de beleedigde partij.
Aldus was het vóór de afscheiding, hoe nu daarna?
Het Synode riep het wereldlijk gezag te hulp. De Kerkvergadering had deze lieden voor het hoofd gestooten, gesmaad, getergd, tot wanhoop aan alle Kerkverbetering gebragt; zij was niet te vrede hen uit het Kerkgenootschap gedreven te hebben; zij moesten ook daarbuiten vervolgd, zij moesten weder naar binnen worden gejaagd. Hier bleek het tot welke buitensporigheid de
➝ onzen tijd (Berliner politisches Wochenblatt),
hetwelk, na een overzigt van Europa’s toestand in 1836, zich
uitlaat op de volgende wijs:
„Zu allen diesen betrübten Verhältniszen kommen die Wirren in den
Kirchensachen, wo der Abfall von Christenthum unserer und der
früheren Zeit, seine böse Früchte zu tragen beginnt. Man hat aus
der Landeskirche eine Staatsanstalt zur Aufrechthaltung der
Sitten; und aus den Geistlichen Staatsdiener machen wollen, und
die Gleichgültigen in der Gemeinde, so wie die Weltlichgesinnten
unter den Geistlichen haben sich das gefallen lassen; wo aber das
Leben erwacht, entzieht man sich dieszer unziemlichen Herrschaft,
und flüchtet sich in den Separatismus.”
Hetgeen van Duitschland gezegd wordt, vindt zijne toepassing ook
hier. Doch ik moet opmerken dat, waar men de zege verlangt, het
beter is te blijven staan dan te vluchten. Ik moet herhalen dat
in Nederland de eigenlijke oorzaak niet in de onverdragelijkheid
van een Kerkbestuur op nieuwerwetschen trant, — dat zij veel
dieper, in de niet-handhavmg der Evangelische waarheden, in de
opneming der meest onevangelische dwaalbegrippen ligt.
|40|
gelijkstelling van kerkleden met onderdanen brengt. Het was als of men in de Afgescheidenen weggeloopene lijfeigenen zag. Het Synode nam meer dan één maatregel in dien zin, en zelfs aan den Minister, belast met de zaken der Hervormde Kerk, is eenmaal eene vermaning ontvallen om te rug te keeren tot de gehoorzaamkeid aan het Kerkbestuur door Z.M. erkend.
Doch van dit stelsel is men, geloof ik, spoedig wedergekeerd. Op dien weg voortgaande zou men aan hen, die eenmaal leden van het Kerkgenootschap waren geweest, het voortdurend aanhooren van de predikatiën der aangestelde Leeraars, als burgerpligt voorgeschreven hebben. Het regt om zich af te scheiden wordt erkend; thans wordt het regt om zich te vereenigen betwist. Godsdienstoefening in het Kerkgenootschap, hiertoe bestaat geen dwang; Godsdienstoefening erbuiten, hiertoe bestaat de vrijheid nog niet. De Afgescheidenen worden vervolgd, omdat zij niet blijven binnen den kring die in 1816 afgeperkt is.
——