VI. De Tucht

 

Uit de beschouwingen in het vorig hoofdstuk volgt, dat het Ontwerp de belijdenis allerminst door een reglementsartikel heeft willen vervangen. Het gaat juist van de vooronderstelling uit, dat de confessie in haar geheel immanent of transcendent is voor de kerkorde. In ’t eerste geval interpreteert deze de belijdenis. In ’t andere is ’t omgekeerde het geval. Nooit kan de belijdenis derhalve als een artikel tusschen andere bepalingen van een reglement staan. „Een Kerk op artikel 8” is ’t allerlaatste, wat in de bedoeling van de opstellers lag.

Dat men tot zulk een opvatting kon komen, is alleen te verklaren uit de eng-confessioneele stemming bij vele vrijzinnigen en rechtzinnigen, waardoor men alles ziet alléén in verband met een enkele formuleering en deze weer in verband met de tucht. Men verloor dan den heelen belijdenis-achtergrond, waarvan de tucht slechts de ultima ratio is, uit het oog, om dan nog weer — en dit dient onderstreept — alleen op de leertucht te letten.

In dit hoofdstuk moeten wij ons nu echter bezighouden met het verband dat er in het Ontwerp gelegd is tusschen de Belijdenis eenerzijds en tusschen Opzicht en Tucht

|50|

andererzijds. Voor Opzicht denken wij dan meer in het bijzonder aan de Overgangsbepalingen en voor de Tucht aan Art. 7 van Opz. en Tucht.

 

Dat het heel onwaarschijnlijk is dat de tucht, met name de leertucht, in dit Ontwerp op een uittreksel uit de belijdenis zou berekend zijn, blijkt ten overvloede wel uit de geschiedenis van de reorganisatie-beweging in deze eeuw. Gunning en Hoedemaker c.s. hebben het kerkelijk vraagstuk wel zoo principieel mogelijk aan de orde gesteld. Hier stond geen „plan tegen plan, maar beginsel tegen beginsel”. De belijdenis in een artikel van de kerkorde saam te vatten en daarop alleen recht te spreken, zou echter eerst recht een plan kunnen heeten.

Wij zien dan ook dat het eerste reorganisatie-ontwerp, dat in deze eeuw aan de Synode werd aangeboden, daaraan totaal gespeend is. In het Concept-Algemeen Reglement van J.R. Slotemaker de Bruïne en L.J. Blanson Henkemans wordt alles, wat thans in Art. 11 Alg. Syn. Regl. staat, weggelaten, omdat „de regeling van de belijdenis eener kerk eigenlijk niet in een kerkorde behoort.”1) En het verband tusschen tucht en belijdenis wordt, in Art. 13, gelegd over alle andere artikelen van de kerkorde heen. Op de volgende wijze:

„Tuchtzaken aangaande de belijdenis van de leden der gemeenten worden behandeld naar den regel, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk de heilsopenbaring Gods verstaat in den zin, die daaraan gehecht is door hare Synode van 1618 en 1619 blijkens de aldaar laatstelijk herziene en vastgestelde belijdenisschriften en zulks met de nadrukkelijke vermelding van het recht en den plicht der kerk, om deze belijdenisschriften voortdurend te toetsen aan de Heilige Schrift en ze daarnaar, indien noodig, te veranderen; enz.”

Voordeel van zulk een regeling was, dat de transcendentie van de belijdenis ten opzichte van de kerkorde hier


1) Blz. V.

|51|

duidelijk tot uiting was gebracht. Geen enkel artikel stond in den weg en de belijdenis stond niet in eenig artikel van het Reglement; precies als in de Dordtsche Kerkorde. Maar een groot nadeel was dat de belijdenis op die manier alleen bij de tucht ter sprake komt. Als ze onderstelling is van alles, dan kan ze dat ook bij de tucht zijn. Wordt ze echter genoemd bij de „ultima ratio”, dan is zoo’n verwijzing elders nog eerder op haar plaats.

Het Ontwerp-1929 sluit zich dan ook weer nauwer aan bij het bestaande. In Art. 9 wordt daar een gewijzigd Art. 11 Syn. Regl. gegeven. Art. 11 is niet opgesteld met het oog op de tucht. Er is sprake van de zorg voor de belangen der kerk. Ook „de handhaving harer leer”, waarvan daar sprake is, moet in de eerste plaats verstaan worden als zorg voor hare leer. In zooverre is de uitlegging, die de Commissaris-Generaal daarvan gaf, juist. Ze was alleen ontoelaatbaar voor zoover ze die zorg beperkte tot bestuur, en regeering uitsloot.

Die leer nu, waarvan hier sprake is, wordt in Art. 9 van ’t Ontwerp-1929 verduidelijkt door de toevoeging „met name van de eerbiediging van Gods Woord als regel van geloof en leven (Art. 7, Nederlandsche Geloofsbelijdenis) en de prediking van het heilig Evangelie van Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heer (Zond. 6, Heidelb. Catech.).” Men wilde, zoo luidt de Toelichting, „de centrale beteekenis van Gods Woord en van den Christus als middelpunt daarvan . . . . met verwijzing naar onze Confessie” vermelden.

Hier is dan het volgende op te merken. Een afzonderlijk artikel, een soort program, met de zorg voor de leer er in, wordt, tegenover het Ontwerp-1905, hersteld, in aansluiting aan het geldend A.R. Dit Art. heeft verder, evenmin als Art. 11 Syn. A.R., direct betrekking op de tucht, maar geeft, evenals dit laatste, een soort kerkelijk program. De belijdenisschriften worden alleen incidenteel tusschen haakjes genoemd. En tenslotte dient goed opgemerkt dat hier, ook volgens de Toelichting, twee centrale dingen als hoofdzaken naar voren worden gebracht.

|52|

In ’t Regl. v. O. en T., in Ontwerp-1929, wordt dan bij Art. 6 gesproken over tucht wegens ernstigen strijd met de belijdenis der kerk, zonder dat nader gezegd wordt, welke de norm is voor die belijdenis. De verwijzingen naar Art. 27 Examen en Art. 39 G.O., de proponentsformule en de belijdenisvragen, die in Art. 6 van het Syn. Regl. v. O. en T. staan, worden echter geroyeerd. De belijdenis wordt hier dus tegenover de formule in eere hersteld, maar niet nader bepaald. — Eindelijk wordt bij de leertucht, in art. 86 van ’t Regl. v. Leergeschillen en Leertucht, als „hoofdbeginsel” „het heilig Evangelie van Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heer” gesteld, met verwijzing, tusschen haakjes, naar art. 9 A.R.

Resumeerende kan men zeggen dat in dit Ontwerp de belijdenis èn in het program en bij de discipline voorkomt. Daarbij is voor de transcendentie en tegen de formule gekozen. In art. 9 A.R. zijn haakjes aangebracht; in art. 6 Opz. en T. zijn ze verwijderd. Maar daartegenover staat, dat in art. 9 toch weer twee bepaalde punten uit de confessie gekozen zijn met het oog op de handhaving. En dat in art. 86 L. en L. slechts één daarvan als hoofdbeginsel bij de leertucht genoemd wordt, met vei wijzing naar art. 9 A.R.

Niettegenstaande deze omstandigheid heb ik in 1929 toch nooit hooren praten over „Een kerk op artikel 9”.

In het Ontwerp-1933, van Kerkopbouw, stonden twee programmatische belijdenis-artikelen voorop. In art. 1 viel een oecumenisch motief te beluisteren. Er is sprake van de Eene Algemeene Christelijke Kerk en in verband daarmee wordt Jezus Christus het eenig fundament genoemd. Hoewel dit lijkt op art. 11 Syn. A.R., is het toch heel iets anders. Daar is „de Chr. Kerk in het algemeen” in 1851 in de plaats gekomen van „Christendom”, wat er in 1816 stond. In dat „Christendom” was de kerkelijke notie heel zwak. Toen men daar dan ook in 1851 „de Chr. Kerk in het algemeen” van maakte, ging men er langzamerhand toe over (1873-1878) daarin een christendom boven geloofsverdeeldheid te hooren en men liet

|53|

de „leer” daarin opgaan: een soort humanisme. Art. 1 van ’t Ontwerp-1933 heeft echter een liturgischen klank en komt voort uit nieuwe kerkelijke bewustwording. De Ned. Herv. Kerk staat dan ook voorop en artikel 1 spreekt over haar historische belijdenis. Toch is deze oecumenische uitweiding voor sommigen in Kerkopbouw van principieele beteekenis geweest. Anders dan in het Ontwerp-1905 zocht men daarin een regel voor de tucht. Deze zou er alleen voor hebben te waken dat het algemeen Christelijk karakter der kerk werd bewaard. De invoeging in art. 1 zou dan niet dienen om de draagkracht van den belijdenis-achtergrond der Herv. Kerk te verzwaren, maar te verzwakken. Alleen uiterste en niet de eigenlijk-actueele gevallen zouden te behandelen zijn.

Ofschoon het Ontwerp-1933, door het vooropstellen van art. 1 en 2, evenmin als dat van 1905, de belijdenis tot een artikel van de kerkorde wilde maken, sloot het zich dus, evenals het Ontwerp-1929 toch meer bij Art. 11 Syn. A.R. aan. In 1933, evenals in 1929, stak daar achter de erkenning van de noodzaak om met een werkelijkheid te rekenen, die tegen den belijdenis-achtergrond schril afstak. Het scheen niet overbodig, de belijdenis ook programmatisch voorop te stellen.

In Kerkopbouw kwam daar nog bij, dat er een grondslag voor de Huisgemeeente moest zijn. Het ware onmogelijk geweest, zulke gemeenten in te stellen op de stilzwijgende vooronderstelling van een belijdenis-achtergrond. Zij hielden het midden tusschen een gemeente en een vereeniging en daarom kon een programmatische omschrijving van het wezen der kerk moeilijk gemist.

Wij komen nu tot het Ontwerp-1938. Wij merken op dat, wat ik een programmatisch belijdenis-artikel noemde, is bijgehouden; anders dan in het Ontwerp-1905 en in overeenstemming met 1816, 1929 en 1933. Wij leven niet meer in een eeuw, die de proclamatie van de Hervormde belijdenis als een recente ervaring met zich omdroeg. Al komt de confessie niet in de kerkorde te staan, een herinnering daaraan en een verwijzing daarheen is niet overbodig.

|54|

Maar dit mag niet enkel geschieden in verband met de tucht. De handhaving der leer heeft een kerkelijk-imperiale beteekenis en strekt zich uit over alle acht punten. Van tucht is in zulk een programmatisch artikel zelfs geen sprake. De samenvoeging van hervorming en handhaving zou, in direct verband met de tucht, een dwaasheid zijn.

Daarom moeten wij meer opzettelijk een onderzoek instellen naar de functie, die zulk een programmatisch artikel achteraf bij de oefening van opzicht en tucht, al of niet kan vervullen. Voor opzicht moet daarbij vooral gelet worden op de Overgangsbepalingen. Voor de tucht op art. 7 van het Regl. v. O. en T., waar met zooveel woorden naar art. 8 verwezen wordt.

Wanneer wij art. 7 (O. en T.) vergelijken met art. 6 van hetzelfde synodale reglement, dan valt allereerst op, dat de verwijzingen naar art. 39 Godsd. O. en art. 27 Examen zijn weggevallen. Met de heerschappij van deze formules, die den belijdenis-achtergrond hebben willen verdringen, zou het dus uit zijn. De uitdrukking „afwijking van de belijdenis” krijgt haar beteekenis niet in verband met een enkele belofte van een lid der kerk, maar slaat op alle beloften van het Hoofd der Kerk. Daarmee is de breuk met het 19e-eeuwsche burgerlijke kerkrecht aangewezen. De vraag is nu echter of met de verwijzing naar art. 8, aan ’t slot van art. 7. O. en T., daarop niet ten deele teruggekomen wordt en de kerkelijke rechtspraak toch niet weer naar bepaalde formuleeringen zal plaats hebben, zoodat alles op de letter van die formuleering in art. 8 zou aankomen. Hierom draait dan vooral het debat, nu men eenmaal, het richtingsgezichtspunt niet willende prijsgeven, zoowel rechts als links meer belangstelling heeft voor de enkele ultima ratio der kerk dan voor alle acht kerkelijke werken samen.

In verband daarmee begin ik met op te merken, dat naar art. 8 verwezen wordt niet alleen voor de leertucht, maar voor de tucht in haar geheelen omvang. De ééne zin, die art. 7, O. en T., uitmaakt, eindigt met de woorden: „alles

|55|

volgens artikel 8 . . ..” Ik heb in ’t vorig hoofdstuk reeds geschreven dat, als men art. 8 met de tucht in verband brengt — waarvoor het in eersten aanleg volstrekt niet gesteld is — men acht kerkelijke hoofdzonden krijgt, in verband met de werken, die de universeele ontplooiing van de belijdenis uitmaken. En nu is de goede belijdenis in engeren zin, het martelaarschap, nog niet eens genoemd. Het was beter in het debat alles op die „ultima ratio” te betrekken dan op de straks genoemde, waarbij de eigen veiligheid het punt in discussie is. De reorganisatie moet niet de gedachte aan Ds. Zaalberg, maar aan Ds. Niemöller oproepen.

De tucht zal dus gaan over de heele belijdenis, zooals die, volgens onze historische belijdenisschriften, waarvan er één onder den brandstapel geschreven is, uitkomt in acht zorgen der kerk, culmineerende in de groote zorg van de passie. Er zijn tijden geweest dat de heele tucht-vraag liep over dat laatste, dit negende, in het Ontwerp niet genoemde punt.

 

Maar ook als wij ons houden aan de acht in het Ontwerp wèl genoemde zorgen, dan is er voldoende reden om er zijn bevreemding over uit te spreken dat men, waar het Regl. v. O. en T. naar art. 8 verwijst, dit artikel er enkel op aanziet, wat het kan opleveren voor de leertucht. Men vraagt niet wat art. 7 (O. en T.) in verband met art. 8 (A. R.) kan opleveren voor het heele terrein van de belijdenis, zooals dat hier uitgespreid ligt. Men vraagt alleen of hier ook een kerkelijke strop gedraaid kan worden voor eigen hals en of men er ook een strop mee kan draaien voor den hals van een ander. En men ziet de woorden van het artikel er één voor één op aan, alsof ze, positief of negatief, in verband met zulke bedoelingen gekozen waren. En als men dat al niet doet wat betreft de opstellers, dan doet men het ten opzichte van de toekomstige gebruikers. Het laatste is nog erger dan het eerste. Wanneer men een kerkorde wil, waarin de woorden geen geestelijken zin hebben, zoodat elk geestelijk

|56|

risico er uit verwijderd is, en alles zoo naar de letter kan worden toegepast, dat geestelijke onderscheiding ten opzichte van de dingen, waar het over gaat, onnoodig is, dan is er voor kerkelijke tucht geen kerkelijke instantie meer noodig. Men kan dan den burgerlijken rechter uitnoodigen de zaak uit te maken.

Dit Ontwerp wil echter ook de tucht weer uit de burgerlijke in de kerkelijke sfeer terugbrengen. Derhalve zal men in een kerkorde hebben toe te laten termen, waar de mystiek nog niet heelemaal uit is. Men zal moeten rekenen met Gods Woord en de belijdenis en het geloof en de gemeente en de ambten. Wanneer dat allemaal niets is en de letter alles, dan doen we beter in 1938 niet te reorganiseeren, maar te sluiten. De dreiging van het ongenoemde punt 9 uit art. 8 is dan meteen verdwenen. Wij kunnen blijven onder de „politieke administratie”, die ons nu reeds isoleert van de Algemeene Christelijke Kerk. — De kerk zal zich dan openbaren onder die menschen, aan wie men de toepassing van een meer geestelijke en gemeentelijke kerkorde niet toevertrouwt, omdat men ze voor geestdrijvers houdt.

Een Hervormde Kerk met gereformeerd gemeenteleven, zooals haar wezen tot uiting komt in hare belijdenisschriften, bergt nu eenmaal geestelijke spanningen, die grooter zijn dan ergens elders. Hervormde Christenen zijn Roomschen zonder paus en Kwakers zonder het Innerlijk Licht. Tusschen deze twee uitersten golft hun geloofsleven op en neer. Wanneer het er op aankomt, hun roeping en verkiezing vast te maken, moeten ze daarmee gereed komen zonder biechtvader en toch zoekt hun ziel de autoriteit. Daarin ligt een zielezorg opgesloten, die in de godsdienstige en christelijke wereld haar gelijke niet kent. Het zou slechts weinig kosten de spanning daarvan weg te nemen. De Roomsche en de Kwaker wonen naast de deur. Maar dit ware verraad aan het hoogste. — Zoo is het nu ook gesteld met de kerkorde der Hervormden. Men kan de moeilijkheden van een kerkorde, welke tusschen Rome en de Dooperij is opgesteld, niet gemakkelijk overschatten.

|57|

Maar daartegenover staat dan ook dat nergens kerk en orde elkaar zoozeer doordringen, zoodat de orde een kerkelijke blijft en de kerk geen geestdrijverij wordt.

 

In een Hervormde Kerk kan de leerruimte, de striktheid of rekkelijkheid ten opzichte van de prediking en de belijdenis, niet reglementair worden bepaald; niet naar de letter vastgelegd. Dat zou wel orde zijn, maar geen kerkorde. Het zou verraad beteekenen aan het wezen eener kerk. Wanneer wij de verwijzing aan het slot van art. 7 (O. en T.) nu aanzien op het verband dat het legt; nu niet tusschen de tucht-in-’t-algemeen en art. 8, maar tusschen leertucht en art. 8, dan dient opgemerkt dat, wanneer het op een der daar genoemde zorgen der kerk meer direct betrekking zou moeten hebben, dit niet punt 5, maar punt 1 zou moeten zijn. Punt 5 is een leer-artikel in meer algemeenen-kerkelijken zin; punt 1 in meer persoonlijken zin. Wel is in 5 de belijdenis ook als regel voor de verkondiging1) bedoeld, maar de handhaving, waarvan hier gesproken wordt, mag niet direct op leertucht betrokken worden. Het heeft de veel wijdere beteekenis van een „je maintiendrai”; een openbare belijdenis door de heele kerk van de Godsopenbaring naar de heilige Schrift.2) Nog minder kan natuurlijk een „reglementaire” leertuchtbepaling gevonden worden in de praeambule van art. 8. Wanneer daar als oorkonde der belijdenis de historische belijdenisschriften en liturgische formulieren genoemd worden, dan is het een dwaze constructie om daarin een reglementaire leertucht-formule te vinden, die dan, verbonden met het woord handhaving en de verwijzing naar art. 8 aan het slot van art. 7 (O. en T.), iederen burgerlijken rechter de middelen in handen zou geven, de leer


1) De tekst van art. 8, 5, dien men leest in de brochure Critiek en Amendementen, is door misstellingen geheel corrupt geworden. Het woord „verkondiging” moet daarin hersteld en het woord „historische” geroyeerd.
2) Dit is ook het gevoelen van Prof. Haitjema. VgL N.K.L., Jan. 1938, blz. 51.

|58|

van een ambtsdrager te beoordeelen. Dan zou het een pracht-reglement voor een S.A.-man wezen.

Zulke constructies behooren bij een kerkorde volledig uitgesloten te zijn. In dat opzicht was de leertucht-paragraaf van 1905 leerzaam. Daar werd men a bout portant voor de belijdenisschriften geplaatst, met beroep op Gods Woord. Maar juist het onbewimpelde sloot de gedachte, dat dit „reglementair” bedoeld kon zijn, direct uit.

 

Een „reglementaire” regeling van de leertucht is in het Ontwerp-1938 niet te vinden. Zulk een tucht is een pastorale aangelegenheid. Wanneer er zich zulk een geval mocht voordoen, dan zou het te-hoop-geloopen pastoraat — dit woord nu in den ruimen zin van het heele presbyteraat genomen — de zaak moeten bezien. Zoo wil het de presbyteriale kerkorde. Daarbij zou geoordeeld moeten worden met inachtneming van alle instanties, die de kerk kent. Geen enkele zou daarvan zijn uitgesloten. De belijdenis der kerk, de bijbel en daarachter God zelf zouden in de rechtspraak betrokken zijn. Alle zorgen, die de kerk volgens art. 8 heeft, zouden meespreken. Niet alleen de zorg voor de belijdenis, van art. 8,5, maar ook de zen-dingszorg van art. 8,6. Niet alleen die voor de prediking van art. 8,1, maar ook de herderlijke zorg en de onderlinge liefde uit art. 8,2. Er zou gedacht moeten worden aan de opleiding van de dienaren des Woords uit art. 8,4, maar evengoed aan de zorg voor de barmhartigheid uit art. 8,3. Men zou moeten denken aan de betrekkingen met andere deelen van de Algemeene Christelijke Kerk uit art. 8,7 en eveneens rekening moeten houden met den invloed die de beslissing zou hebben op de ordening van het leven, waartoe de kerk, blijkens het bestaan van haar kerkorde, geroepen is. De heele situatie zou moeten meespreken. En de uitspraak zou in Christus’ Naam moeten vallen.

De ruimheid en strengheid die hierin liggen opgesloten, mag de Kerk niet verruilen voor een burgerlijke, „reglementaire” striktheid of rekkelijkheid.

|59|

Als eisch voor de leertucht blijft dus vooropstaan, dat ze niet reglementair, maar pastoraal geregeld moet zijn. De kerkorde kan noch mag artikelen bevatten, waarin men zoomaar kan lezen, aan welke voorwaarden de prediking moet voldoen, om buiten bereik van de kerkelijke censuur te blijven. Zulk een bepaling zou een zoo onheilig karakter dragen, dat ze op de eerste Synode der gereorganiseerde kerk onmiddellijk zou moeten worden verwijderd. Wanneer in de verkondiging werkelijk het Woord Gods zal worden beluisterd, dan is daardoor een dergelijk voorschrift uitgesloten.

Daarom heeft schrijver dezes zich ook reeds verzet tegen een actie van een twintigtal jaren geleden, die bedoelde de belijdenisvragen en de proponentsformule te verscherpen, zooals men dat toen noemde. Natuurlijk mogen dergelijke verklaringen niet dienstdoen om de willekeur, de wanorde en de slordigheid te bevorderen, zooals dat van 1852-1900 het geval was. Maar ze mogen evenmin de strekking hebben, iemand in zijn woorden te vangen. Dat ware van de zijde der kerk een even onwaardig bedrijf als het dat is voor den belijder zelf, als deze de formule gebruikt met een „reservatio mentalis”1), om onder zijn belijdenis tegelijk af te dingen. De formule, in zulke heilige oogenblikken gebruikt, behoort zich te kenmerken door een liturgischen overvloed. Maar deze moet dan ook de kerk voor heilig gelden. Hij moet veilig kunnen stroomen, zonder dat hij op zijn hoede behoeft te zijn voor de kerkelijke jurisdictie. Zelfs een verklaring, dat men zich zal onderwerpen aan de kerkelijke vermaning, indien men zich kwam te ontgaan of dat men instemt „met de grondleggende artikelen der nieuwe kerkorde” (art. 10 en 11 v. d. Overgangsbepalingen), mag zulk een kerkelijke achterbakschheid niet insluiten. Het is een verklaring van instemming zonder meer, die vanzelf spreekt, maar die in de verhouding tusschen den belijder en de kerk niets verandert of verscherpt. De belijdenis en de kerkorde in haar


1) inwendig voorbehoud.

|60|

vollen omvang brengen toch wel mee, dat iemand zich moet onderwerpen aan de tucht.

Deze beginselen werden in 1912 ook bepleit in een nog altijd lezenswaardige brochure van Dr. J.R. Slotemaker de Bruïne.1) Ik haal daaruit enkele hier ter zake doende uitspraken aan. Hij schrijft: „Voor de handhaving van de getuigenis is de formule onverschillig; de handhaving wordt verkregen door den geest, die in de kerk . . . . woont” (blz. 23). En: „Het is onmogelijk, op een formule recht te spreken in een leergeschil!” (25). „Voor de handhaving is iets anders noodig. Namelijk het geestelijk leven der gemeente, waardoor „leer” tot leven wordt en dan vanzelf zich handhaaft en dan vanzelf de afwijkingen uitdrijft” (28). „Het schijnt, dat op deze wijze in Schotland de leertucht gehandhaafd wordt, in groote lijnen en met breeden blik” (29).

Wanneer de dingen zoo staan, dan moeten wij er ons nog rekenschap van geven welke beteekenis het voor de leertucht kan hebben, als in de kerkorde niet enkel naar de belijdenis, de Schrift, Gods Woord, de Openbaring verwezen wordt, maar ook een soort richtsnoer wordt aangegeven, waarnaar de leertucht zou moeten plaats vinden en waarvan dan de bedoeling is, dat ze niet „reglementair” maar „pastoraal” zal geoefend worden; „in groote lijnen en met breeden blik”.

Zulk een clausule kwam er voor in het Ontwerp-1929, waar in art. 86 van het Regl. op Leergeschillen en Leertucht werd bepaald, dat bij de behandeling als hoofdbeginsel zou gelden, „dat het middelpunt der Belijdenis is het heilig Evangelie van Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heer (Algemeen Reglement, art. 9).” In art. 9 A.R. stond dan, zooals we reeds zagen, Zondag 6, H. Cat. in parenthesie toegevoegd.

Dr. Slotemaker de Bruïne, mede-opsteller van het Ontwerp-1905, heette in zijn bovenaangehaalde brochure van 1912 het kiezen van bepaalde punten willekeurig. Hij


2) Plaats en Taak van de Hervormde Kerk. Utrecht, 1912; 2e druk.

|61|

noemde in dat verband Dr. Riemens, die de belijdenis van Jezus als Christus en Heer, als fundament en kern der Belijdenis had genoemd. Het was n.l. in de dagen van de Hervormde Broederschap. Dr. Riemens werd later één van de opstellers van het Ontwerp-1929. Hij heeft dat vooral van deze clausule uit verdedigd. Het zou dan een aanwijzing tot een ruime toepassing van de leertucht zijn, in niet specifiek Hervormden, maar algemeen-christelijken zin. — Men kan de clausule uit art. 86 in verband met art. 9 echter ook anders lezen. Dan zal men er, met afzien van Dr. Riemens, een anti-vrijzinnige verscherping in zien van de onbepaalde formule: het Evangelie van Jezus Christus, zooals die in de Synodale reglementen wel voorkomt; vooral als men denkt aan de verwijzing naar art. 9 A. R. en daarmee naar den Heid. Catechismus.

Men ziet ook hier weer hoe onmogelijk het is, op een formule recht te spreken in de kerk. En zelfs hoe moeilijk het is, om een richtsnoer voor de leertucht in enkele korte bepalingen vast te leggen, ook wanneer de bedoeling is, daardoor een ruimere toepassing te verzekeren.

Ook in het Ontwerp-1933 wordt Jezus Christus het eenig fundament van de Ned. Herv. Kerk genoemd (art. 1 A.R.). Maar hier is, zooals we boven reeds opmerkten, het oecumenische besef sterker dan in 1929. In 1929 kan men, wanneer men althans de interpretatie-Riemens volgt, een algemeen-christelijk richtsnoer voor de tucht vinden aangegeven. Voor het Ontwerp-1933 doen wij beter te spreken van een algemeen-kerkelijken regel. Het oecumenisch besef is in die jaren sterk toegenomen. Het is de moeite waard de programmatische artikelen van 1816 (1851) 1929, 1933 eens naast elkaar te leggen, en ze uit dit oogpunt te vergelijken. Men moet daarbij de gedachte van opzettelijkheid min of meer uitschakelen en rekening houden met de verschillende invloeden, die zich hier laten gelden. In art. 9 A.R. van 1929 is de benoeming van „de christelijke kerk in het algemeen” uit art. 11 (Syn. Regl.) vervallen. Volgens de toelichting achtte men die in de Ned. Herv. Kerk begrepen. In art. 1 A.R.-1933 staat wel

|62|

de Ned. Herv. Kerk voorop, anders dan in ’t Syn. Reglement, maar er wordt nadrukkelijk verklaard, dat zij deel is van „de Eéne, Algemeene, Christelijke Kerk”. De Algemeene Kerk is hier concreter gedacht dan in art. 9 van 1929, waar in de Toelichting gezegd wordt, dat zij is weggelaten, omdat de zorg voor de Herv. Kerk toch reeds bewijst, dat men gelooft in de Algemeene. In art. 11 (1816) was het „Christendom” en in 1851 „de Christelijke Kerk in ’t algemeen” eigenlijk een andere naam voor de humaniteit, die men hooger stelt dan het kerkelijke en daarom ook voorop stelt. Op de prioriteit van die Chr. Kerk in ’t algemeen beroept men zich dan ook uitdrukkelijk in de zeventiger jaren van de vorige eeuw. De „handhaving der leer” in art. 11 zou daarop slaan. Als daaraan dan, zooals inderdaad het geval werd, een richtsnoer voor een toepassing van de leertucht wordt ontleend, dan volgt daaruit, dat kerk, dogma en belijdenis feitelijk geheel terzijde zullen worden gelaten. Er blijft voor de Synode niets anders over dan te besturen. En zoo blijkt dan dat de kerkorde van 1816 bij deze belijdenis wonderwel past. Dat „handhaving harer leer" is dan ook een „Fremdkörper”1) in art. 11; men geeft er noodgedwongen een anderen uitleg aan.2) Wanneer men dan ook de Zending, die er pas in 1909 in kwam, een oogenblik wegdenkt, krijgt men het eigenlijke program-artikel van 1816. Het bevat: de zorg voor christelijkheid in ’t algemeen; voor de vermeerdering van religieuze kennis; voor de christelijke zeden; voor orde en eendracht; voor vaderlandsliefde. Dit is geen program voor een kerk, maar voor „de aan geen bepaalde kerk gebonden ruime3) geestelijke gemeenschap”. En het richtsnoer voor de leertucht, dat in verband daarmee verkregen wordt, heeft met kerkelijk denken niets te maken.

Wij keeren terug tot het Ontwerp-1933. Ik schreef, dat het oecumenisch besef daar weer sterk begint mee te spreken, meer dan in 1929. Ook een aantal vrijzinnigen hebben


1) Een vreemd element.
2) Zie hoofdstuk I.
3) Cursiveering van mij.

|63|

ben daarbij getoond, dat ze de gevaren van een dubbel lidmaatschap, van kerk en richting tegelijk, wel inzien. Van dien kant moet inderdaad de heling van de breuk komen. Zoolang ieder voor zichzelf, of in verbinding met buitenkerkelijke stroomingen zijn Credo opstelt, zullen wij niet veel vorderen. Belijden is een kerkelijke handeling; het is niet voldoende als wij betitelen: „Wij belijden . . . .” De kerk is het subject der belijdenis. Zoolang men bang is voor het confessioneele karakter van een kerkorde — „confessioneel” niet als aanduiding van een richting, maar van het beginsel der kerkorde — zoolang vorderen wij niet. In Kerkopbouw had dit oecumenisch besef aanvankelijk eenige vorderingen gemaakt. Dit is een winst die, niettegenstaande de reactie, zoo spoedig wel niet verloren zal gaan. Maar tegelijk was daarbij het Hervormd besef uitermate versterkt. In art. 1 (1933) stond de Herv. Kerk voorop, zooals in een programmatisch belijdenis-artikel behoort.

En nu moeten wij dan terugkomen op onze vraag welk richtsnoer in dit Ontwerp gegeven was voor een ruime leertucht, een handhaving „in groote lijnen en met breeden blik”. Natuurlijk geldt als zoodanig allereerst, wat ik reeds betoogde naar aanleiding van ’t Ontwerp-1938, dat art. 7 (O. en T.) van 1933, blijkens eigen formuleering, op art. 1 en 2 (A.R.) in hun geheel slaan; dus ook op alle 7 punten van art. 2. Dat geeft dadelijk een groote breedte aan de draagkracht van zoo'n artikel. De belijdenis wordt dus, evenals in ’t Ontwerp-1938, niet statisch, maar dynamisch beschouwd. Het verwijt, dat dit in de Reorganisatie-1938 niet het geval zou zijn, raakt kant noch wal; in dat opzicht is er geen verschil tusschen beide voorstellen.

Maar hier houdt ons speciaal de vraag bezig of in die richting nog eens weer een opzettelijke aanwijzing gegeven wordt, zooals wij die vonden in art. 86 (L. en L.) van 1929. En dan vinden we zoo'n formule, waar gezegd wordt, dat de tucht wordt toegepast terzake van „zoodanige afwijking van de belijdenis der Ned. Herv. Kerk,

|64|

dat haar karakter als Kerk van Christus daardoor in gevaar gebracht wordt” (art. 7 v. O. en T.). Wat beteekenen deze woorden?

Men mag, om te beginnen, daarmee niet te werk gaan, zooals men dat in 1873 en 1878 met art. 11 (Syn. R.) deed, door de handhaving der leer op „de Chr. Kerk in ’t algemeen” te laten slaan. Zulk een „kerk in ’t algemeen” kent ’t Ontwerp-1933 niet. Het kent wel „de Eéne Algemeene Chr. Kerk” in concreten, oecumenischen zin. — Is er dan bedoeld dat de leertucht zal te rade gaan met de uitspraken van de Oude Kerk, b.v. Nicea, Chalcedon; of met het apostolisch Christendom? Dat kan ook het geval niet zijn, want er is sprake van „afwijking van de belijdenis der Ned. Herv. Kerk”. Wanneer brengen zulke afwijkingen haar karakter als kerk van Christus in gevaar? Moeten we hier een reductie-methode toepassen, zoodat het dogma der eerste eeuwen als minimum geldt? Of zelfs de toestemming op een liturgische formule uit het N.T., als: Jezus Christus als Heer? En leggen de uitspraken van de kerk der Reformatie, het „sola fide” en de praedestinatie minder gewicht in de schaal? Worden misschien alleen de „uitersten” door de tucht getroffen, waar de belijdenis minimaal wordt? — Zulk een opvatting zou ons weer terugvoeren in de gereglementeerde betwijfeling, waarover ik in H. I. sprak. Een richtsnoer voor een breede toepassing van de leertucht kan ook niet in een formule gegeven worden. Want de formule zou het breede onmiddellijk weer smal maken, in den allerongunstigsten zin. Zulk een aanwijzing voor ruime leertucht heeft eveneens een verwijzend karakter. Ook daar blijft de kerkorde op de interpretatie door de belijdenis zelve aangegeven. Ook hier handhaaft zich het dynamisch karakter, ook van de leertucht.

Daarmee hebben we onzen uitleg gegeven, ook van de overeenkomstige artikelen van ’t Ontwerp-193 8. Dat daarin een geremde of tijdelijk opgeschorte of enkel op uitersten gerichte leertucht voorkomt, zou ik niet kunnen toegeven. Die tucht is er totaal, maar totaal kerkelijk. En

|65|

daarin ligt het richtsnoer, dat in een aparte formule niet kan worden gereglementeerd, doch slechts beleden. Wat daarin ligt opgesloten kan alleen blijken uit de samenwerking van alle factoren, die in het kerkelijk denken en doen meewerken. Op die wijze alleen, door versterking van de waarlijk kerkelijke en „confessioneele”, niet-„reglementaire” motieven kunnen de gevaren b.v. van het processueele in de leertucht worden ondervangen.

Dat is de hoofdreden geweest voor de invoering van het instituut der kerkvisitatoren in ’t Ontwerp-1933. Wij hoopten dat deze menschen, beter dan artikelen, zouden kunnen waken voor ontsporingen. Zij zouden zich kunnen inleven in de kerk, wat een reglement niet kan. Zij zouden er derhalve toe kunnen bijdragen dat er éénheid en continuïteit in de kerkelijke rechtspraak komt, beter dan een statuut of een telkens anders samengestelde vergadering dat vermag. Maar ze zouden de tuchtoefening niet in den weg staan, omdat hun slechts opzicht is opgedragen. Ze zouden niet kunnen beletten dat de kerk tot beslissingen komt en weer geschiedenis krijgt. Overigens zouden ze er veel toe kunnen bijdragen, dat het kerkgeschiedenis blijft. De eigenlijke tuchtoefening bleef dan ook in het Ontwerp-1938 aan de kerkelijke vergaderingen toebetrouwd en wel over de geheele lijn. Behalve de versterking van het opzicht door het vaste instituut der visitatie zijn er dan in het ontwerp allerlei dingen te noemen die bij invoering zouden meewerken om de leertucht voor ontaarding te behoeden. De ambten, zooals ze thans onder de besturen gesteld zijn, worden daardoor van alle verder evangelie-werk afgezonderd. De dragers van die ambten nemen daaraan wel deel, maar ze behoeven daarvoor geen verantwoording te doen aan de Besturen. Daarom denkt men voor leertucht bijna uitsluitend aan de ééne Zondagsche preek. In sommige gevallen wordt die voor tien of twintig menschen gehouden. Onze organisatie stelt orde op de predikantsplaatsen. De leertucht, zooals men zich die denkt in de begrippen van 1816, verliest haar object. Het zal in vele gevallen niet de moeite waard zijn, haar uit te

|66|

oefenen, omdat ze alleen de geïsoleerde predikantsplaats en niet het evangelie-werk zou raken.

Geheel anders wordt het, wanneer dat werk door de kerkorde weer wordt ingeschakeld. Als arbeiders uit de uiten inwendige Zending, den socialen arbeid enz. enz. op de kerkelijke vergaderingen verschijnen. Wanneer de charismatisch begaafden naast den ambtsdrager, soms in den zelfden persoon, aan de beraadslaging op de breede classicale en synodale vergaderingen zullen deelnemen. De gewone classicale en synodale vergaderingen, waar de tucht geoefend wordt, zal niet hermetisch afgesloten zijn van de breede samenkomsten; het zijn gedeeltelijk dezelfde personen. Ik heb reeds eerder opgemerkt dat Oegstgeest en Hemmen reeds bezig zijn de kerk te reorganiseeren. De predikantsplaats wordt een eilandje. Het ambt zit vast in een totaal geantiqueerd verband. Onder de nieuwe kerkorde zou daaraan een einde komen. En de kerkelijke existentie der ambtsdragers zou aanmerkelijk uitstoelen als hun niet-ambtelijke arbeid daarin werd meegerekend. — Juist hierdoor zou de leertucht haar smal-confessioneel karakter verliezen. Ze zou confessioneel zijn in den waren zin, dat de confessie in alle acht programmapunten van art. 8 uitkomt; en dat ze beginsel is van de kerkorde en van de kerkelijk-eschatologische levensordening in haar geheel. Hierdoor, maar hierdoor ook voorgoed, zou de leertuchtoefening „in groote lijnen en met breeden blik” mogelijk worden. Dan alleen verliest het schrikbeeld van den codex in de „safe” zijn verstarrende kracht.

Het wanhopige van den strijd over de tucht is, dat men zich ambtelijk wil veilig stellen tegen een codex, door formule en letter, alsof het een bezwering gold; en het eenige middel om van deze nachtmerrie bevrijd te raken, de aankleeding van de belijdenis met de kerkorde, vreest.

 

In dat verband moet ik nog even stilstaan bij de rechten, die de classicale vergadering in het Ontwerp-1938 heeft gekregen. Ik behoor niet tot degenen die van nature

|67|

geneigd zijn, de leertucht op deze vergaderingen te laten beginnen. In het Ontwerp van Kerkopbouw begon deze op de Prov. Synode, na advies van de Classicale Vergadering. Er zijn echter enkele typisch geestelijke argumenten, die pleiten voor de regeling, zooals het Ontwerp-1938 die heeft. Het eerste is, dat men gemakkelijk advies kan geven in een zaak, waarvoor men verder geen verantwoordelijkheid draagt. Wie die echter wel moet aangaan, zal zich ambtelijk verplicht voelen, rekenschap af te leggen. — Het tweede argument weegt mij echter zwaarder. Het vloeit voort uit het wezen van de kerkorde, zooals die in het Ontwerp-1938 is belichaamd. Wanneer de leertucht enkel betrekking zou hebben op een geïsoleerde preek, een lezing, misschien voor tien of twintig menschen gehouden, welke preek dan geconfronteerd zou moeten worden met den codex der belijdenis, die voor deze gelegenheid uit de „safe” zou worden genomen, dan was de classicale vergadering daarvoor niet de geschikte plaats en zouden wij dat werk misschien aan de kerkelijke hoogleeraren kunnen opdragen. Of liever nog zou één van hen voor archivaris kunnen worden aangesteld. — Zoo moet de leertucht echter niet zijn. Ook de leertucht moet uit haar isolement worden verlost. Zij zal geoefend moeten worden met inachtneming van alle gezichtspunten, die de belijdenis, zooals die zich in de zorgen der kerk ontplooit, aanbiedt. Daarvoor is de classicale vergadering echter de naaste instantie.

Er is nog een reden, die mij noopt de classicale vergadering als zoodanig te aanvaarden. Het is de wijze waarop men dikwijls uit de hoogte spreekt over het geestelijk onderscheidingsvermogen van de leden dezer vergadering. Zoo nog pas Prof. Brouwer in ’t Algemeen Weekblad van 13 Mei j.l., waar hij uitrekent dat tot die vergadering behooren „de pas van de Academie gekomen jonge predikanten en in den regel grootendeels dorpsouderlingen”. Deze hautaine toon was misschien nog te verdragen, toen de tweede generatie van de Ethische richting Gunning voor confessioneel schold. Misschien ook nog toen het

|68|

Algemeen Weekblad nog „Bergopwaarts” heette. Maar ze is het nu niet meer.

 

Wanneer een kerkorde wordt opgesteld, dan mag die geen reglementeering van de betwijfeling der belijdenis bedoelen. Ze mag ook niet opgesteld zijn ten behoeve van den ketter met zijn letter. Maar ze mag evenmin ongeestelijk en onkerkelijk gehouden worden uit vrees voor het gebruik dat geestdrijvers — zooals men ze genoemd heeft — er van zouden kunnen maken. Wij hebben noodig een kerkorde zonder meer.

De leertucht zal actueel moeten zijn. De kerkelijke vergaderingen moeten niet worden opgeroepen om „leerstellige geschillen” te beslissen. Daarin kon de Commissaris-Generaal van 1816 wel eens gelijk gehad hebben. Maar ze zouden zoo veel meer te doen krijgen met de belijdenis der kerk ten opzichte van alle dingen en midden onder de menschen.