|8|

 

I. De kerkelijke nood

 

Het wezen van de inrichting van 1816 was, dat ze geen kerkorde kon heeten. Een organisatie, die op besturen en niet op belijden is ingesteld, mag dien naam niet dragen. Er is eenvoudig orde op de kerk gesteld; orde-zonder-meer; d.w.z. burgerlijke orde. De Afgescheidenen hebben dat aan den lijve gevoeld. Dat deel van de Algemeene Christelijke Kerk, waarvan wij lid zijn, leeft onder omstandigheden, die haar ontstaan te danken hebben aan maatregelen, die uit de verte eenigszins gelijken op die, welke thans ten opzichte van de Duitsche kerken genomen worden. De Hervormde Kerk, die op de synoden tusschen 1570 en 1618/19 zoo fier de grenslijn tusschen kerk en staat wist af te bakenen, werd in 1816 als een verdwaald regiment een eindweegs achter het geestelijk front geplaatst en het is haar sedert niet gelukt weer in de linie te komen. De Raad van State oordeelde een Algemeene Synode voor de invoering van de organisatie onnoodig. Een commissie van advies uit de kerk werd bij geheim besluit benoemd. Zoo werd bij de kerk, zonder haar, over haar onderhandeld.

Groen noemde de inrichting, die haar geschonken werd, een politieke administratie, waarbij de leeraars bijna als ambtenaren, de ledematen bijna als onderdanen werden beschouwd. Hij noemde het rondweg een staatscreatuur. De verburgerlijking van alle kerkelijke begrippen, waaronder wij lijden, hangt daarmee samen. Het kan een heilzame kuur zijn, zich daarvan eens scherp rekenschap te geven. „Het Synode” werd, zoo verklaarde de Commissaris-Generaal, „thans niet opgeroepen” „om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen”. Daarmee wordt de kerkelijke functie der belijdenis verruild tegen de burgerlijke van bestuur. — En de zuiverheid van de leer, zoo verklaart dezelfde functionnaris, zal gewaarborgd moeten worden „door het vaststellen van inrichtingen, geschikt om den waren Christelijken geest in Leeraars te versterken door de vermeerdering

|9|

van godsdienstige kennis”. Wat aan de kerk toekomt wordt hier blijkbaar aan de school toegewezen en tegelijk wordt de massale verkondiging in de kerkelijke belijdenis teruggebracht tot de individueele prediking van den godsdienstleraar.

Maar de les in kerkrecht is nog niet afgeloopen. De uitwendige Kerkvorm, zoo leeraart de commissaris verder, is bij de Reformatie in de verschillende landen zeer onderscheiden gewijzigd; meestal naar den smaak der Burgerlijke Regeering. De classes zijn geen instellingen van de Apostelen, maar toevallige vrucht der omstandigheden van de zestiende eeuw. Het Christelijk geloof is onafhankelijk van tijd, land en staatsinrichting; maar de kerkvormen schikken zich naar het eene en andere.

Dit onderwijs is aan onze kerk het eerst gegeven door een gewezen directeur-generaal van Waterstaat. Ik wilde wel dat ieder, voor hij den band tusschen belijdenis en kerkorde radicaal doorsnijdt, en van de laatste een zuiver practische aangelegenheid maakt, zich er nog eens goed rekenschap van gaf dat wij, tengevolge van een meer dan honderdjarige verbastering van onze kerkelijke begrippen, zwak zijn komen te staan in de geweldige geestelijke crisis van dezen tijd.

 

Maar 1852 dan? Heeft de kerk toen niet de beschikking over eigen toekomst teruggekregen? In één opzicht. Zij kon haar eigen doodvonnis teekenen, zooals ze nu, bijna honderd jaar later, gedaan heeft. Maar dit beschikkingsrecht kreeg ze dan ook alleen in dezen éénen, radicalen zin. — De Synode heeft nu gedaan naar wat in 1863 de Minister van Justitie aan Groen antwoordde, toen deze de vrijmaking der kerk van de regeering vroeg. Hij zeide: „de overtuiging der gemeenteleden moet een toestand in het leven roepen, welke aan die overtuiging de meest passende schijnt”. Daarvoor moest de Synode vrijheid van handelen hebben. — Dat klonk toen als hoon. Wat de vrijmaking der kerk in 1852 beteekende, heeft weer niemand scherper gezegd dan Groen. Hij noemde ze

|10|

voortzetting van de slavernij van 1816. Het was „overlevering aan de Synode”.

Motief daarvoor is mede geweest, dat de staat verdriet kreeg van den richtingsstrijd. Kerkelijke vragen kunnen met burgerlijke middelen niet opgelost worden. Een ministerie van Eeredienst bleef voorloopig nog bestaan, omdat dogmatisch getwist op politiek gebied kon overslaan. Maar overigens werd de Synode „staatserfgename” (Groen).

De Synode heeft zich daarnaar gedragen. Zij heeft evenmin kans gezien belijdenisvragen tot oplossing te brengen. Maar haar onwil om het te doen is nog grooter geweest dan haar onmacht. Zij wilde besturen en niet belijden. Van 1852 tot 1900 is daarmee haar geschiedenis geschreven. Niets is zoo karakteristiek voor deze periode als de ontmoeting, aan het eind daarvan, tusschen dit burgerlijke bestuurslichaam en Gunning, die alle kerkelijke eeuwen in zich droeg. Daarbij was wederzijds, van tevoren reeds, alle mogelijkheid van begrip uitgesloten. De herinnering aan deze episode uit onze vaderlandsche kerkgeschiedenis wekt na zoo vele jaren nog schaamte.

 

De keerzijde van deze dingen moest zijn, dat de belijdenis gelijkgeschakeld werd met de organisatie. Belijdenis en bestuur passen niet bij elkaar; daarom moest de eerste pasklaar gemaakt worden aan de laatste. De classis-Amsterdam had in 1816 zeer juist gevoeld, dat een bestuursinrichting den een veel beter zou liggen dan den ander. Zij voorzag daarom, dat deze den richtingsstrijd voor correlaat zou blijken te hebben. Groen sprak later van „confessioneelen” en „reglementairen”. Naar zijn overtuiging was de vrijheidsberooving der kerk een partijdige daad. De bestuursinrichting was de kerkvorm van een partij en niet van de heele kerk.

Het woord „confessioneel” heeft dus oorspronkelijk geen dogmatischen, maar een kerkrechtelijken zin. Er was mee bedoeld, dat men een kerkorde begeerde die bij de

|11|

confessie paste en daarmee samenhing. Een kerkelijke en geen burgerlijke organisatie.

Dat een kerkvorm ten opzichte van de belijdenis niet neutraal kan zijn, bewijst de geschiedenis na 1852 overvloedig. Een burgerlijke kerkorde is van huis uit de vijand van de belijdenis, die ze heet te zullen handhaven. Zij heeft tot taak te waken, dat er inzake van leer geen openbare beslissingen vallen, die van invloed zouden kunnen zijn op het openbare leven. Dat de zaken zoo staan, kan ieder thans in den Duitschen kerkstrijd met handen tasten.

De laatste helft van de 19e eeuw bewijst voor onze kerk bovendien heel duidelijk dat een onbijbelsche kerkorde de belijdenis aanvreet. De belijdenisfunctie onzer kerk in dien tijd laat zich beschrijven als een strijd om een paar formules: de belijdenisvragen en de proponentsformule. Terwijl deze vroeger bedoelden een maximum te bevestigen, ging het nu steeds meer naar een minimum. De bedoeling van zulke beloften is, dat men zich één verklaart met de leer der profeten en apostelen, met de Twaalf Artikelen, met het kerkelijk dogma, met wat in de eigen kerk geleerd wordt. Een formule heeft daarbij slechts een verwijzend karakter. De striktheid en de ruimte moeten geacht worden tot de uitlegging der kerk te behooren, naar pastoralen maatstaf. Daartegenover zoekt men ze nu in de formules zelf vast te leggen. — De kerkvader Tertullianus, sprekende over de geloofsbelijdenis bij den Doop, zegt ergens, dat men daarbij iets meer uitsprak dan de Heer had voorgeschreven. Een zekere liturgische overvloed moest het overvloeien van den mond tot voertuig dienen. De formule van de jaren 1852-1900 beteekent echter een listige reserve tegenover de waarheid van het Evangelie, die verraadt dat men innerlijk van zins is, daarop af te dingen. Dat is een absoluut ongeestelijke en onkerkelijke houding in de gewichtigste oogenblikken van ambtelijk en gemeentelijk leven. Maar deze houding paste precies bij de kerkorde, waaronder wij leven. Ze is er de keerzijde van.

|12|

Wanneer dit proces van burgerlijke betwijfeling der kerkelijke belijdenis omstreeks 1900 is beëindigd, dan kan Sinninghe Damsté in 1907 op een vergadering van Vrijzinnige-Hervormden verklaren, dat de Ned. Hervormde Kerk rechtstreeks niets meer met de formulieren van eenigheid te maken heeft, „zoomin met den geest en de hoofdzaak daarvan, als met de letter; met geen jota of titel”. — En Ds. D. Bakker, in zijn voorwoord voor het enkele jaren geleden verschenen Wij Belijden . . . ., ofschoon niet van het radicale stempel, dat ouderen als Sinninghe Damsté droegen, zegt toch ook dat de Ned. Herv. Kerk in de belijdenisvragen de godsdienstige norm aangeeft, die zij voor het lidmaatschap stelt. Al wat men er verder aan zou toevoegen, noemt hij „subjectieve willekeur”.

Bakker schrijft, dat het Reglement op het godsdienstonderwijs beantwoording vraagt, „wat betreft den geest en de hoofdzaak”. Dit is een beminnelijke vergissing in een Vrijzinnig-Hervormde. Want het is erger. De vragen mogen worden gedaan, wat betreft den geest en de hoofdzaak. Bakker’s voorrede maakt geheel den indruk alsof wij nog vaste belijdenisvragen hebben. Maar die hebben wij niet. Prof. Lindeboom, verderop in het boekje, weet dat natuurlijk wel: „De drie vragen zijn een grondslag, een richtsnoer”.

De gereserveerde formule, het betwijfelende belijden heeft zich hier zelf opgeheven. Het eenige wat nog vaststaat, is het geest en hoofdzaak zelf, de formuleering van de gereserveerdheid ten opzichte van de belijdenis. En daaraan hangt nu de liefde der „reglementairen”. Voor dat „in geest en hoofdzaak” — aldus Prof. Lindeboom — „heeft de beweging der Vrijzinnige Hervormden vóór alles pal te staan.” Deze clausule, die op even burgerlijke wijze — zonder de kerk te hooren — in de Reglementen is gekomen als het Reglement zelf in 1816, geeft precies aan op welken voet kerkorde en belijdenis staan in de Ned. Herv. Kerk.

Daarom zou ik alle, ook de vrijzinnige „reglementairen”,

|13|

willen oproepen, het „confessioneele” standpunt te aanvaarden; confessioneel in den bovenbedoelden, kerkrechtelijken zin. Sommigen hunner zijn een eindweegs daarheen op weg geweest. Hoe onze confessie in dogmatischen zin ook moge zijn, wij hebben er allen belang bij, verlost te worden van een kerkorde, die regels stelt op den twijfel en niet op het geloof. Die het plaats hebben van plaatselijke prediking uitstekend ordent, maar verhindert dat het een massaal geluid wordt, dat gevolgen zou kunnen hebben voor het openbare leven. Die er voor zorgt dat er gepreekt wordt, maar zich geen zorgen maakt over wat er gepreekt wordt.

 

Wanneer men opmerkt het enkele feit, dat er ten opzichte van de belijdenis eigenlijk alleen de woorden geest en hoofdzaak vaststaan, dan is men genoodzaakt daarin het meest overtuigende testimonium paupertatis te zien, dat een kerkorde zichzelf kan geven. Dat het „allerminst enkel maar een nieuwigheid” is, zooals Prof. Lindeboom schrijft in Wij belijden . . . ., ontken ik ten sterkste. Ook wanneer dit waar was ten opzichte van het reglement van 1816, waarnaar hij verwijst, dan zou de 19e eeuw nog als een nieuwelinge staan tusschen de andere eeuwen. Maar de vaagheid van 1816 stamt uit een kerkelijke orde, waarvan een bepaald en breed pastoraal belijden de vooronderstelling was. De tegenwoordige onbepaaldheid is bestudeerd verzet tegen een belijdenis-achtergrond. Men heeft die eerst op formule gebracht en daarna de bepaaldheid van die formule opgeheven.

Welk een vreemde noot dat brengt in het kerkelijk denken, blijkt wel uit de oneffenheden, die onze Reglementen op dit punt nog aankleven. Er is nog altijd sprake van belijdenis des geloofs (art. 2 A.R.) en van deze vragen (Art. 39 R.o.h.G.), wat er na de besproken reglementswijzigingen niet meer had mogen blijven staan. Maar de doorsnijding van het verband tusschen kerkorde en confessie is een zoo openbare anomalie, dat ook de meest

|14|

verwoede „reglementair” moeite heeft, het feit recht in de oogen te zien.

Dat is niet alleen het geval uit een oogpunt van belijdenis in engeren zin, maar evenzeer liturgisch en oecumenisch. Men behoeft zich slechts in te denken de beteekenis, die de belijdenis had in de oude kerk, waar ze als goddelijke openbaring aan de doopelingen werd behandeld. Onder de kerkorde van 1852, waarbij de kerk aan de Synode werd overgeleverd, is dit zoo geworden, dat de liturg zich in de belijdenisvragen openbaart.

Ook oecumenisch staart ons de anomalie in het gezicht. Wanneer de belijdenisvragen, gedaan naar geest en hoofdzaak, de godsdienstige norm zijn in de Ned. Herv. Kerk; wanneer dit het eenig objectieve is en „alles wat men er meer aan zou toevoegen” „subjectieve willekeur” (Ds. Bakker), dan staan wij temidden van het oecumenisch belijden wanhopig geïsoleerd. Gelukkig kan een man als Bakker hier niet consequent zijn. Hij schrijft: „Zij (de Vrijzinnig Hervormden) erkennen den diepen zin van de 12 artikelen des geloofs. Zoo goed als van de 3 formulieren van eenigheid, die voor hen in de belijdenisvragen dan ook zijn voorondersteld, maar tegelijkertijd toch ook weer opgeheven”. Maar dan is ook die vooronderstelling het groote objectieve in de geloofsbelijdenis en al het andere, de particuliere „geest en hoofdzaak”, is subjectieve willekeur.

Ds. Bakker zit hier in het „reglementaire” garen verward. Hij wil kerkrechtelijk „confessioneel” zijn, maar kan het niet. De tragische omstandigheid waaraan hij, en velen met hem, dat te wijten hebben, onthult hij ons zelf. Het is deze, „dat de Vrijz. Hervormden zich, behalve van de Ned. Hervormde Kerk, ook deel weten van de aan geen bepaalde kerk gebonden ruime geestelijke gemeenschap van het Vrijzinnig Protestantisme”. Deze openhartige bekentenis, die ook Prof. Lindeboom op allerlei wijzen telkens uitspreekt, verklaart veel. Wij moeten een kerkorde hebben, die ons oecumenisch isoleert, omdat men, behalve lid van de kerk, ook nog lid is van een richting.

|15|

Wij offeren onze catholiciteit op aan het humanisme. Groen had toch wel gelijk toen hij zeide, dat de organisatie van 1816 niet voor een kerk, maar voor een richting was geschapen.

Onze kerkelijke gezindheid en ons spraakgebruik zijn daardoor in velerlei opzicht bedorven. Ik denk daarbij aan de wijze, waarop men denkt aan en spreekt over onze belijdenisschriften. Onze organisatie en vooral de Synode na 1852 hebben al het mogelijke gedaan om ze achteruit te zetten. De woorden „formulieren van eenigheid” komen noch in ’t Alg. Reglement, noch in eenig organiek reglement voor. En waar, zooals in Art. 6 van het Regl. v.O. en T., sprake is van de belijdenis der kerk, wordt tusschen haakjes naar de belijdenisvragen en de proponentsformule verwezen. Dit gemist-worden van een bepaalde aanhaling kan in een kerkorde iets onopvallends zijn. Maar in onze reglementen is het een wegmoffelen geweest, in verband met het onconfessioneele karakter der organisatie. Er heerscht in onze reglementen een traditoren-stemming, waarbij de kerkelijke boeken worden verraden aan een „aan geen bepaalde kerk gebonden geestelijke gemeenschap”.

Het accent, dat daarbij op de laatste helft van het woord belijdenisschriften is komen te vallen, mag men gerust taalbederf noemen. Het moet op „belijdenis” vallen. Dat we van de belijdenissen der 16e en 17e eeuw nu naar de letter kennis moeten nemen, spreekt wel vanzelf. Dat men daarin een ongunstigen klank hoort, is voor goed kerkelijk denken wel heel vreemd. Wij noemen den bijbel toch ook kortweg de Schrift.