|53|

 

Vergelijking tussen Hoedemaker en Rutgers in het kerkrechtelijke

 

Wanneer wij nu tot een vergelijking komen tussen Hoedemaker en Rutgers, zoals in onze titel beloofd, inzake het kerkrecht, dan valt ons direct op, dat beiden volkomen gelijk denken inzake de oplegging van het Reglement voor de Nederlandse Hervormde Kerk. Rutgers scheidde direct heel duidelijk de Nederlandse Gereformeerde Kerken af van de N.H.K. Terwijl Hoedemaker de N.H.K. nog voluit zag als een voortzetting van de Gereformeerde Kerken in Nederland (zie voor deze benaming het opschrift boven de Dordtse Leerregels), zodat in het “waarnemen van de verandering” zij wèl verschilden. Beiden strijden met inzet van al hun krachten tegen deze reglementaire organisatie, met dit verschil, dat Hoedemaker van binnen uit zich van deze organisatie wilde ontdoen, terwijl Rutgers steeds meer tot de overtuiging kwam dat dit niet mogelijk is. Hij zag dit a.h.w. als een poging van optrekken aan eigen haren uit het moeras. In dit opzicht onderscheidde, zeker in het begin, Rutgers zich van Kuyper. We zien dit bijv. in de plannen voor kerspelvorming. Zowel Hoedemaker als Kuyper kwamen met een eigen plan dienaangaande, dat onderling niet zoveel verschilde.

Als aan het einde van de langdurige strijd in de Amsterdamse kerkenraad Hoedemaker, hoewel niet meer zitting hebbend in deze kerkenraad, met een eigen voorstel komt t.a.v. de ‘belijdeniskwestie’ (Streeder, pag. 375) en zich met een schrijven dd. 16 dec. 1885, richtte tot “de Kerkeraden der Nederduitsche Hervormde Kerk”, poogde hij de Kerk in zijn geheel om te krijgen, met aanrading van een door hem geconcipieerde conceptbrief aan “de Algemeene Synodale Commissie en een concept-schrijven voor de kerkeraden aan de kerkeraad te Amsterdam”. Zijn grondidee daarin was om zonder verbreking van de eenheid der Kerken te komen tot reorganisatie der Nederlandse Hervormde Kerk.

Dit nu was bij Rutgers een onmogelijkheid; een breuk was onvermijdelijk. Nooit heeft Rutgers de verhouding kerk/kerken zo  gezien als Hoedemaker. De Kerk in kerkverbandelijke zin was naar Rutgers’ overtuiging opgebouwd uit zelfstandige kerken, die op grond van hun belijdenis tot een kerkverband waren gekomen. De eenheid berustte dus niet bij en in de kerk, maar in de belijdenis. Ja, voordat er van enig verband sprake was, was die eenheid er al in de belijdenis. En omdat die eenheid in de belijdenis er was, kwam het ook tot een uitwendige eenheid in het kerkverband. Maar het was een eenheid van vrije kerken, van vrije zonen, die elkaar niet dwongen, en juist vanwege de belijdenis, elkaar vonden in een gemeenschappelijk accoord om elkaar ook bij de belijdenis te houden.

Hoedemaker zag dit geheel anders. Hij maakte geen onderscheid tussen de kerk en haar belijdenis, in die zin, dat ze zo onderscheiden worden dat een kerk haar belijdenis kon verliezen. Het was hem onmogelijk zó de belijdenis te isoleren van de kerk. Hij vergeleek dit met een hart dat op sterk water stond, uitgerukt uit het lichaam. Nu is elk beeld betrekkelijk en kent slechts een punt van vergelijking. En dit punt was hier dat de N.H.K. in zijn  geheel en al zijn delen nog stond op deze  belijdenis. Dat het niet aanging om te veronderstellen dat enige kerk de belijdenis verloren had. Een kerk is per definitie belijdend, als een ademend lichaam met een kloppend hart.

Rutgers daarentegen ging er van uit  dat wel degelijk heel concreet een kandelaar van zijn plaats kon zijn geweerd, zodat er in een plaatselijke kerk nog wel gelovigen  gevonden werden, die deze belijdenis  bezaten, maar dat een plaatselijke kerk in zijn geheel met zijn plaatselijke dienaren door Hem die tussen de kandelaren

|54|

wandelt, als uit zijn Hand gevallen en als een van zijn plaats geweerde kandelaar te beschouwen is. Ook in de verdere opbouw en functionering van het kerkverband, het karakter der meerdere vergaderingen lagen verschillen, waarvan wij straks een vergelijkend kort overzicht zullen geven. Dit verschil in zienswijze tussen Hoedemaker en Rutgers is nooit historisch-visueel scherper tot uitdrukking gekomen, dan in dat éne moment, toen Hoedemaker door een schrijven van Kuyper gemaand om toch nog even te komen om de praeadviezen van het Kerkelijk Congres van 11-14 jan. 1887 in gebouw Frascati te Amsterdam gehouden, te komen inzien. En toen Hoedemaker daar hoop tegen hoop toch besloot op in te gaan.

Het tekent ook scherp de verhouding Hoedemaker-Kuyper. Er was, ondanks alles, meer affiniteit tussen Hoedemaker en Kuyper dan tussen Hoedmaker en Rutgers. Hoedemaker had reeds zijn brochure: Waarom ik niet deelneem aan het Kerkelijk Congres op zak, maar ging toen onder begeleiding van zijn gastvriend dr. Wagenaar, toch eerst naar het Congres. Maar hij trof daar niet Kuyper, maar Rutgers aan. Er ontstond toen een korte woordenwisseling tussen Hoedemaker en Rutgers, die voor een deel te reconstrueren is uit een ingezonden van Hoedemaker in De Heraut van 6 maart 1887. Het gesprek verliep, vlg. Hoedemaker, als volgt:

R. “De praeadviezen zijn eerst tegen vier uur gereed. Ik heb alleen het mijne hier. Maar kan U toch wel zeggen, wat gij wenscht te weten.
H. Heb dan de goedheid mij mede te deelen bv. wat volgens U de houding moet zijn van gemeenteleden in de kerken onder synodaal verband.
R. Vanzelf hebben zij het juk af te werpen enz.
H. dan heb ik U te danken voor de inlichting. Ik weet helaas genoeg en protesteer tegen samenkomst uit naam van het Gereformeerd beginsel. Dit is niet anders dan scheiding onder valse vlag.
R. Gij wilt alleen de ambtsdrager laten handelen. Dat is juist het fijne punt. Lees daar Voetius maar eens op na enz. Dat noemt hij ‘den klauw van den leeuw’.
H. Als dit de klauw is dan zal de leeuw ook wel te voorschijn komen. Ik heb geen positie genomen zonder met Voetius te rade te gaan. De valsche analogie (met de Reformatie) speelt U de parten. God zij ons arme volk genadig!”

Wat in dit korte boeiende treffen tussen Hoedemaker en Rutgers opvalt is hun houding tegenover de hiërarchie, in de concrete situatie. Hoedemaker had in ditzelfde “Frascati” op 11 april 1883 ingestemd met de grondslag van de Vergadering van gecommiteerde Kerkeraadsleden inzake de proponentsformule (Heraut 19 april 1883). Daar werd gesproken van “het kerkverband waarin onze kerken staan mag en moet afgebroken”. Er was een duidelijk verschil tussen “afbreken” en “afwerpen”. Afbreken is een proces. Afwerpen is een daad ineens. Hier ligt een eminent verschil tussen Hoedemaker en Rutgers. Rutgers was ervan overtuigd dat een breuk, een schok, met het hiërarchisch systeem onvermijdelijk was. Zoals een rooms-katholiek nooit tot de paus kon gaan en hem in qualiteit van paus officieel kon vragen paus-af te worden. Met zijn erkenning van hem als paus stond hij immers in een verloren positie. Neen, het pauselijk gezag, het juk, moest radicaal afgeworpen worden. De hiërarchie kan zichzelven niet bekeren. Er komt — natuurlijk na een proces, daarover geen verschil — een moment van breuk. Dit moment was nu naar Rutgers overtuiging, gekomen. Hoedemaker bleef erbij dat dit proces heel de kerk en heel het volk moest omvatten en zo heel de kerk en heel het volk gered

|55|

moesten worden.

Achter deze beide visies liggen liggen belangrijke kerkrechtelijke, historische en exegetische notities, die Hoedemaker later ook op velerlei wijze verwerkte, zoals bijv. in zijn geschrift: De Kerk en het moderne staatsrecht. Eerste stuk. De Kerk naar goddelijk recht, verschenen in 1904, en ook in het blad De Gereformeerde Kerk, dat van 18 okt. 1888-1897 onder zijn hoofdredacteurschap verscheen.

Dit verschil in visie, met de daarachter liggende notities, zouden wij als volgt, summier, in telegramstijlen kaart willen brengen:

Hoedemaker

Rutgers

kerk en belijdenis niet te scheiden1

belijdenis kan door kerkgemeenschap worden verloochend13

grondslag kerk is levende Christus2

grondslag kerk en kerken is  belijdenis, als accoord kerkgemeenschappen14

belijdenis onderzocht, vernieuwd, gehandhaafd3

belijdenis zoals hij daar historisch ligt15

kerkgemeenschap is één en ondeelbaar4

kerkgemeenschap is aan beweging onderhevig16

kerkverband is niet op te splitsen in delen, maar van nature onverbreekbaar5

kerkverband is geen monolitisch blok, maar een verzameling van zelfstandige kerken17

er is sprake van Geref. Kerk6

er is sprake van Geref. Kerken18

meerdere vergaderingen hebben geen inc. bevoegdheid, maar ambtelijke permanente bevoegdheid7

meerdere vergaderingen gedelegeerde en inc. bevoegdheid19

meerdere vergaderingen zijn vergaderingen van ambtsdragers8

meerdere vergaderingen zijn vergaderingen van afgevaardigden20

er is een bovenplaatselijk ambt in de bijeenkomst der meerdere vergaderingen9

er is geen bovenplaatselijk ambt in de bijeenkomst der meerdere vergaderingen21

meerdere vergaderingen niet wezenlijk van kerkenraad onderscheiden10

meerdere vergaderingen wezenlijk van kerkenraad onderscheiden22

er is een classicale en gewestelijke kerkenraad11

er is geen classicale en gewestelijke kerkenraad, maar classicale en gewestelijke afgevaardigden met lastbrieven23

meerdere vergaderingen kunnen schorsen en afzetten en goederen ontnemen12

meerdere vergaderingen kunnen niet schorsen en afzetten enz. maar alleen buiten verband zetten24


[91] 1. Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, pag. 17; Gereformeerde Kerk, 1889, nr. 15.
2. Gereformeerde Kerk, 12-11-89.
3. Heel de kerk en heel het volk, pag. 33.
4. Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, pag. 67.
5. Gedenkboek, pag.24.
6. Gereformeerde Kerk, 1890, nr. 107.
7. Gereformeerde Kerk, 24-7-90.
8. De Kerk en het moderne staatsrecht, 155, 56.
9. Gereformeerde Kerk, 1890, nr. 107.
[92] 10. Herleving van de gereformeerde beginselen, pag. 18.
11. Gereformeerde Kerk, 1889, nr. 21/22; Scheers, pag. 274.
12. Herleving van de gereformeerde beginselen, pag. 18.
13. Het Kerkverband, pag. 30 e.v.
14. Rechtsbevoegdheid, pag. 25, 38, 198.
15. Kerkverband, pag. 30, 47.
16. Id. in zijn geheel.
17. Kerkverband in zijn geheel. Rechtsbevoegdheid, pag. 43, 185, 200.
18. Rechtsbevoegdheid, pag. 203, 191, 92; Rede Alg. Verg. Vr. v.d. W., 1882, pag. 7.
19. Rechtsbevoegdheid, pag. 27, 29.
20. Id., pag. 27.
21. Id., pag. 20.
22. Id. in zijn geheel. Greijdanus, Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere vergaderingen, pag. 15.
23. Rechtsbevoegdheid, pag. 27, 178, 203. D.K.O. art. 33.
24. Rechtsbevoegdheid, pag. 32, 33, 36, 179.

|56|

Hoedemaker

Rutgers

ambt der gelovigen geen plaats in leertuchtprocedures1

ambt der gelovigen wel plaats in leertuchtprocedures9

ambt der gelovigen kan niet plaatselijk herinstitueren2

bij devaluatie plaatselijk ambt valt bevoegdheid terug op ambt der gelovigen10

accent op kerk als ‘Godmenschelijk’ lichaam van Christus3

accent op kerk als vergadering der  gelovigen met hun zaad11

ontkent dat apostolaat een ambt in de kerk is4

apostolaat is tijdelijk universeel bovenplaatselijk ambt in de kerk12

roeping der apostelen niet in verband met de kerk, maar met de rijksgedachte van het koninkrijk5

uitgebreider zending van de apostelen wordt volbracht na hun dood door hun eens gegeven verordeningen en bewaard gebleven geschriften te handhaven13

kerk en koninkrijk Gods gescheiden6

kerk is toegangspoort koninkrijk Gods14

apostelconvent in Hand. 15 is met synode vergelijkbaar7

apostelconvent in Hand. 15 is niet vergelijkbaar met synode15

art. 36 NGB met ‘gulden regel’ handhaven; kerk heeft roeping t.o.v. overheid en andersom; geen acceptatie moderne staat8

art. 36 zonder ‘gulden regel’; kerk heeft geen directe roeping voor overheid; noodgedwongen acceptatie van scheiding kerk en staat16

 

Veel van deze stellingen, als notities, kunnen worden teruggevoerd tot één hoofdbeginsel, gelijk wij ook in het geschetste tussen Hoedemaker en Rutgers al zagen, nl. de houding tegenover elke vorm van hiërarchie.

In het eerste referaat dat op het Congres door Rutgers werd voorgedragen o.d.t.: De Hiërarchie in haar kerkbedervend karakter vraagt Rutgers op pag. 9 zich af: “Wat toch is haar eigenlijke wezen, om het even in welke vorm zij zich voordoet?” Het antwoord is: “Inderdaad is zij niet anders dan een overbrengen op de Kerk van hetgeen in de Staat Gods ordinantie is.” Hier ligt een historische notitie in de verhouding kerk en staat waar boekdelen over te schrijven zouden zijn. Heel de  geschiedenis is één illustratie van deze waarheid.

Rutgers heeft met één zin zeer scherp het wezen van de zaak getypeerd. Hij was een meester in het opsporen van bacillen; het terugbrengen van heel ingewikkelde kwesties tot de eenvoudigste proporties. Noch Kuyper, noch Hoedemaker kunnen op dit punt met hem vergeleken worden. Hoedemaker en de Gereformeerden van de Afscheiding voor een deel, hebben terecht Kuypers theologische constructies bekritiseerd, maar hebben nimmer Rutgers’ kerkrechtelijke argumentatie fundamenteel kunnen weerleggen. Dit is ook een van de oorzaken waarom Rutgers bij de V.U.  totaal in


[92] 1. De Kerk en het moderne Staatsrecht, pag. 26, 47, 66.
2. De Heraut, 6 maart 1887.
3. De Kerk en het moderne Staatsrecht, pag. 66, 73, 77.
4. Id., pag. 47, 260.
5. Id., pag. 137.
6. Id., pag. 63 vv. J. Kamphuis, Op zoek naar de belijdende volkskerk, pag. 64.
7. De Kerk en het moderne Staatsrecht, pag. 157.
8. Art. 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis.
9. Beteekenis van de gemeenteleden als zoodanig, pag. 25/26.
10. Id., pag. 25 vv. De Heraut, 6 maart 1887.
11. Gereformeerd Kerkelijk Congres. Het juk der tweede hiërarchie. Drie referaten. Eerste referaat. De hiërarchie in haar kerkbedervende karakter, Resolutie I.
12. Greijdanus, Schriftbeginselen van kerkrecht, pag. 25 vv.
13. Id.
14. Heidelbergse Catechismus, Zondag 31. Referaat Gereformeerd Kerkelijk Congres, Resolutie I; Greijdanus, Kerk en Koninkrijk Gods, in: Congres van Gereformeerden, Referatenbundel, pag. 22.
15. Greijdanus, Schriftbeginselen van kerkrecht, pag. 22.
16. A.F.C. Dubbeldam, 100 jaar synode van Middelburg, in: Waarheid & Eenheid jrg. 48, nr. 4, 5, 6, 9, 1996.

|57|

vergetelheid is geraakt. Men heeft veel meer dan bij Kuyper, die door zijn vele afwijkingen daarvoor reden gaf en zelf een grond legde voor toekomstige dwalingen, over heel de linie vandaag afscheid genomen van Rutgers, die evenals zijn leerling Greijdanus, consequent gereformeerd dacht, op een bijna zondagschoolachtige wijze. Toch is er meer te zeggen.

Beuker schreef in de Vrije Kerk (1891, pag. 365): “En al is er in een land of dorp reeds een werkelijke gereformeerde gemeente geformeerd, dan hebben een 10 of 15tal doleerenden toch het recht om zich onderling de kerkelijke ambten op te dragen en om een tegenkerk te stichten, . . .” Juist ook de Afgescheidenen botsten met Kuypers ideeën. Des te merkwaardiger is echter dat zij na de hereniging van 1892 toch voor het grootste deel achter Kuyper aan liepen. Hier speelt de politiek een grote rol. Beuker had gezegd (vergl. pag. 14 van deze scriptie)  tegen Kuyper en Rutgers: éérst de kerk en dan de universiteit. Daarin trok hij dezelfde lijn als later Hoedemaker. De oprichting van de V.U. met later de publicatie van Kuypers Encyclpaedie der Heilige Godgeleerdheid, zou blijken het grote verstoringsproces onder de Gereformeerden op gang te brengen.

Nu wij honderd jaar na de Synode van Middelburg1 1896 staan, waar het encyclopedisch uitgangspunt van Kuyper vrije baan kreeg, en ook de tussen haken zetten van de bekende 21 woorden van art. 36 NGB werd voorbereid, met instemming van velen en ook van Rutgers, zien wij dit alles scherp voor ons.

 

Moge het ons, niet alleen persoonlijk, maar ook als kerken als een genadegift gegeven zijn, de beide regimenten van onze Here Jezus Christus, zuiver te onderscheiden en te belijden tot op “dien groten dag” die “met een groot verlangen” verwacht wordt (art. 37 NGB, slot), waarop zij ineen zullen vloeien en God zij alles en in allen (Ef. 1: 22).

 

Afgesloten, 2 oktober, 1997.

 


[92] 1. Id. als 16 (pag. 56).