|1|
Philippus Jacobus Hoedemaker werd geboren op 16 juli 1839 te Utrecht. Zijn vader, geboren te Amsterdam, behoorde tot de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Ds. H.P. Scholte, die juist onder deze bij de afgescheidenen betwistte naam, vrijheid had verkregen van de Overheid, om als gemeente publiek op te treden.1 Zijn moeder, Evertje Beukers, kwam uit Bunschoten, waar haar vader, ook een Philippus Jacobus, schoolmeester was,2 en haar broer Jacobus, een van de weinigen was, die het request aan Koning Willem I, waarin evenals te Utrecht verzocht werd om toelating en erkenning in de burgerlijke maatschappij, niet had ondertekend.3 Dit betekende o.a. concreet dat de ook te Bunschoten ingekwartierde soldaten zouden vertrekken. Hoedemakers moeder stond in deze geheel achter haar broer, en wilde evenals haar broer de naam ‘gereformeerd’ en ‘Gereformeerde Kerk’ niet loslaten terwille van tijdelijk voordeel. Dit was een belangrijk twistpunt onder de afgescheidenen. Zijn moeder wilde met vele anderen gewoon gereformeerd blijven en genoemd worden. Deze zaak heeft de geboorte en jeugd van Hoedemaker gestempeld.4 Dit alles was uiteindelijk ook de reden waarom het gezin Hoedemaker in 1851 naar Kalamazoo, Amerika, vertrok. Zijn moeder kon in de kerkelijke verhoudingen in Nederland niet meer leven.5 Of het verblijf in de ‘States’ dit probleem werkelijk heeft opgelost blijft de vraag. Zij heeft niet lang meer geleefd. Zij overleed reeds in 1852.6
Hoedemakers vorming vond nu, als moederloze jongen, eerst een tijd plaats op het Kalamazoo-College, daarna aan de Dutch Reformed Theological School te New Brunswick (New Jersey) en tenslotte, na een moeilijke periode, ook in de verhouding tot zijn vader, van 1858-1861 aan de Congregationalistenschool te Chicago.7 Hij onderging dus verschillende invloeden, die op hem inwerkten, waaronder ook die van de filosoof Emerson niet onvermeld mag blijven.8
In 1862 vertrok Hoedemaker, zonder zijn opleiding te hebben afgemaakt, naar Europa. Zijn plan was om verschillende Duitse universiteiten te bezoeken. Ook een reis naar Israël, Egypte en de Sinaï stond op het programma. Voor een deel heeft hij een een ander kunnen verwezenlijken. Zo studeerde hij aan de universiteiten van Bonn, Heidelberg en Straatsburg, waar hij o.a. colleges volgde van de hoogleraren J.P. Lange, R. Rothe en E. Reusz.9 Dit verklaart de latere aansluiting bij D. Chantepie de la Saussaye (vgl. pag. 13).
Uiteindelijk belandde hij toch weer in Nederland door bemiddeling van de afgescheiden ouderling te Utrecht W. Horst,10 waar hij, na al zijn examina in een recordtempo te hebben overgedaan, in 1867 promoveerde bij de hoogleraar B. ter Haar op een verhandeling over Het Probleem der Vrijheid en het theïstisch Godsbegrip als academisch proefschrift.11
Een grote beslissing viel er echter bij zijn eerste komst in Nederland, toen hij, op doorreis van Londen naar Duitsland, een preekverzoek had aangenomen, geheel overeenkomstig zijn achtergrond, van de afgescheiden broeders te Amsterdam, maar ook één
[58] 1. G.P. Scheers, Philippus Jacobus
Hoedemaker, proefschrift Utrecht, 1939, pag. 6.
2. W. Ruizendaal, Kerkgeschiedenis van Bunschoten-Spakenburg.
Van het vroegste begin tot de Vrijmaking.
Utrecht/Spakenburg 1986, pag. 80.
3. Id. pag. 91.
4. Scheers, Hoedemaker, pag. 6-8; Dr. Ph.J.
Hoedemaker 1868-1908, Gedenkboek ter gelegenheid van zijn
40-jarige ambtsbediening. Inleidend woord van Dr. J.
Schokking, Levensschets door Q.N., Bijdragen van Dr. P.J.
Kromsigt, Ds. C.A. Lingbeek, Dr. H. Schokking en Ds. G.H.
Wagenaar, Leiden, 1908, pag. 2 e.v.
5. Scheers, pag. 8.
6. Scheers, pag. 9; Gedenkboek, pag. 4; Hoedemaker
herdacht, red. G. Abma en J. de Bruijn, Baarn, 1989, pag.
12.
7. Scheers, pag. 9 e.v.; Gedenkboek, pag. 4 e.v.;
Hoedemaker herdacht, pag. 13 e.v.
8. Emerson, Ralf Waldo, 1803-1882. Aan hem draagt Hoedemaker
later zijn proefschrift op, “for his kind apprecations of my
boyish efforts”. Vgl. Gedenkboek, pag. 5; Scheers, pag.
9 met noot 1.
9. Scheers, pag. 17; Gedenkboek, pag. 12; Hoedemaker
herdacht, pag. 13/14. Op de latere aansluiting bij Chantepie
komen wij in het vervolg nog terug.
10. Hoedemaker herdacht, pag. 12/13; Scheers, pag. 18;
Gedenkboek, pag. 12/13.
11. Scheers, pag. 22 e.v.; Gedenkboek, pag 14/15;
Hoedemaker herdacht, pag. 86-105, art. van A. Vos: Het
wijsgerig vrijheidsbegrip van de jonge Hoedemaker.
|2|
via zijn oom H. Höveker, van de hervormde broeders te dezer plaatse. Zaterdagavond ontving hij van de kerkeraad der afgescheidene gemeente een afzegging, wegens zijn óók voorgaan in de hervormde kerk van Amsterdam.1 Scheers vermeldt dat Hoedemaker toch ook wel op de kansel van verschillende afgescheiden gemeenten heeft gestaan.2 Wel was dit incident aanleiding om zich over zijn kerkelijke positie te bezinnen en zo viel voor hem de beslissing ten gunste van de hervormd-gereformeerden. Dit incident heeft hij later bewust als “leiding Gods”3 ervaren. Hoedemaker vond zo zijn plaats in de Nederlandse Hervormde Kerk, na een vorming in zijn vroege jeugd, vooral van zijn moeder, welke zó diep ging dat hij héél zijn leven daarvan de krachtigste aandoeningen heeft blijven ondervinden; daarna in Amerika zeer pluriform, zodat wij wel kunnen zeggen dat er geen theoloog van professie in de 19e eeuw is, die met hem op dit punt te vergelijken is; en tenslotte in Duitsland en Nederland, zodat aan het einde van zijn academische loopbaan er in alle opzichten een merkwaardig en veelzijdig academicus de kerkelijke wereld van zijn tijd binnentrad.
Zo stond Hoedemaker in 1868, na gehuwd te zijn met Jacoba Johanna Horst, een dochter van de reeds genoemde afgescheiden ouderling Horst, die zulk een vaderlijke zorg over hem had uitgeoefend,4 en het beroep van de hervormde gemeente van Veenendaal te hebben aangenomen, in een totaal andere kerkelijke situatie, dan menigeen ooit verwacht zou hebben. De groep rond zijn moeder eertijds zocht herstel van Neêrlands Kerk buiten de organisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk, terwijl Hoedemaker zich steeds dichter aansloot bij hen die in die Hervormde Kerk herstel van Neêrlands Kerk zochten; wel door in zekere zin te collaboreren met het tegen hun wil aan hen opgelegde reglementair bestuur, als kerkelijke organisatie. Dit werd steeds moeilijker, daar de vraag naar de bindende kracht der belijdenisgeschriften, steeds ontweken werd, door de bekende quia/quatenus-formule5. Zo ontstond een ruimte waarbinnen het experiment mogelijk was, zowel ter linker- als ter rechter zijde. Dit was uiteraard koren op de molen van het bestuur zelf, die op deze wijze beide partijen tegen elkaar uit kon spelen en daardoor zelf hoe langer hoe vaster in het zadel kwam te zitten. Hoedemaker met zijn dubbele Hollands-Amerikaanse achtergrond, die hij zelf noemde zijn “methodistisch-Amerikaans zwevend-Utrechtse periode”,6 wist zich aanvankelijk niet te plaatsen in dit veld. Toch komt er spoedig tekening in zijn situatie.
De eerste tekening, in dit geheel, ontstond rond de strijd om de zgn. doopformule. Hoedemaker schreef toen zijn eerste brochure: Wat staat ons te doen? Eene vraag naar aanleiding van het jongste besluit der synode omtrent den heiligen doop in den boezem der gemeente neergelegd, door Dr. Ph.J. Hoedemaker, predikant te Veenendaal, Amsterdam, H. Höveker, 1868. De titel spreekt voor zichzelf. Alles wat nog orthodox-rechtzinnig was, liep te hoop tegen deze poging van moderne zijde om een fundament van de christelijke Kerk: de heilige doop in naam van de drieënige God, om te stoten.
[58] 1. Scheers, pag. 14; Gedenkboek,
pag. 12; Hoedemaker herdacht, pag. 14.
2. Scheers, pag. 19, noot 1.
3. Scheers, pag. 15; Gedenkboek, pag. 12; Hoedemaker
herdacht, pag. 14.
4. Scheers, pag. 18.
5. Documenta Reformatoria, dl. II, pag. 118 e.v.
6. Hoedemaker herdacht, pag. 83.
|3|
Kuyper schreef aan Groen: “De confessionelen Van Oosterzee, Hoedemaker, enz. zijn met een ontzachlijke strijdlust bezield. Voor hen is the question gekomen”.1 Groen antwoordde: “Over de uiterst gewichtige zaak van den Doop, zal ik gaarne nadere consideratiën te gemoet zien. Vreeselijk is deze zaak; maar is zij erger dan de Zaalbergsche kwestie . . .? Ik zou meer verwacht hebben van uwe Vrijmaking der Kerk, van onze eisch der vernietiging van het Caesaropapistische Schepsel, van de zelfstandiging der plaatselijke gemeente, waardoor de demarcatie-lijn der Afscheiding wegvalt”.2
Toch is Hoedemakers houding, die op het eerste gezicht van duidelijke stellingname blijk gaf, minder fors dan gedacht en door Kuyper aan Groen voorgesteld: “Hoedemaker sprak van uit de Kerk te gaan, zoo de Synode het voorstel verwierp”.3
Bij grondige kennisname van deze eerste brochure, blijkt de vraag van Hoedemaker een vraag der verlegenheid te zijn. Hij schrijft aan het slot (pag. 33): “Toen wij ons zelven afvroegen ‘wat staat ons te doen?’ was dit de vraag der verlegenheid, en indien wij die als titel van dit vlugschrift hebben genomen, zoo is dit omdat wij die vraag in den boezem der gemeente wenschen neder te leggen . . .”
In deze reactie van Hoedemaker zien wij, van meet af aan, eigenlijk reeds de hele Hoedemaker. Forse tonen, inderdaad hier en daar, maar op het punt van doen, voorzichtig en terughoudend, altijd meer tot speculatie geneigd dan tot schokmatig doorbreken van fronten.
Forse tonen, voorzeker, luister maar:
"Omdat wij gelooven, dat de doopkwestie eene beteekenis heeft,
waarbij het proces van Zaalberg niet genoemd mag worden; omdat
wij hierin het laatste objectieve beginsel, dat onze Kerk nog
bezat, aan subjectieven willekeur zien prijs gegeven; omdat hier
de laatste gemeenschappelijke basis, waarop wij ons met de
modernen als gedoopten bevonden, wordt verlaten; in één woord,
omdat hierdoor het heidendom in de Christelijke Kerk wordt
gewettigd” (pag. 9).
Hij vervolgt dan even later: “Nog meer, er zijn oogenblikken
waarin gehandeld moet worden, of de gelegenheid die ons
hier wordt aangeboden, gaat onherroepelijk voorbij. Er zijn
stemmen die wij niet straffeloos veronachtzamen kunnen. Zulk een
oogenblik is thans voor ons aangebroken, zulk eene stem wordt tot
ons gebragt, waar de Synode in haar besluit omtrent den doop het
laatste beginsel prijs geeft, waarop wij ons regt in de Kerk
kunnen baseren” (pag. 25).
Vervolgens: “Moeten wij het proces in den boezem van de Kerk niet
eenvoudig laten voortgaan, in de verwachting dat de waarheid de
leugen zal verdringen en de mondige gemeente een praktisch
oordeel over het ongeloof zal vellen? Een tijd lang hebben wij in
deze meening verkeerd — de invoering en uitwerking van art. 23,
[met deze zaak zette Kuyper zijn eerste brochure in 1867 in D.]
de vraag van de meeste gemeenten naar regtzinnige leeraars, de
handelwijze van sommige modernen, die de Kerk verlieten, en menig
ander gunstig teeken des tijds versterkte ons in deze meening;
maar zonder iets van het goede te miskennen, dat vooral ook in
den laatsten tijd openbaar is geworden, zoo kunnen wij ons
evenwel niet vleijen dat het kerkelijk vraagstuk op deze wijze
zal opgelost worden.” (pag. 29).
[58] 1. Briefwisseling van Mr. G. Groen van
Prinsterer met Dr. A. Kuyper, 1864-1876, bewerkt door A.
Goslinga, Kampen, 1937. Brief Kuyper aan Groen, 20 Juni 1870
(Brief 120, pag. 100).
2. Id. Groen aan Kuyper, 22 Juni 1870 (Brief 121, pag.
101).
3. Id. Kuyper aan Groen, 20 juni 1870 (Brief 120, pag.
100).
|4|
Hoedemaker vervolgt nu zijn betoog met een voor hem typerende beschouwing:
“De ‘volheid des tijds’ is de vrucht van een langzame voorbereiding, maar vertoont juist de behoefte aan de toevoeging van een nieuw element, het intreden van den goddelijke factor. Er is zulk een volheid des tijds ook in de Kerk; hierdoor wordt het werkzaam optreden van de gemeente dringend gevorderd en mogelijk gemaakt; dat optreden is evenwel eene daad en niet slechts een resultaat d.w.z. het is niet uit de voorbereiding zelve te verklaren en tot een natuurnoodwendigheid geworden, m.a.w het is niet alles evolutie, niet alles resultaat van een bloot natuurlijke ontwikkeling. De eene reeks van ontwikkeling neemt een einde, een ander begint, maar niet zonder tusschenkomst van de gemeente.” (pag. 30).
Vanuit deze beschouwing stapt Hoedemaker nu over naar de recente kerkhistorie:
“Wij kunnen dit beginsel toepassen op den theologischen strijd van den dag, die toch eigenlijk aan den kerkelijken ten grondslag ligt. Het protestantisme heeft het gezag van de H. Schrift gesteld tegenover dat van de Kerk, maar na vooraf die Schrift uit de hand der Kerk ontvangen te hebben. Op dezen grond kon dus volgens het Protestansch beginsel het gezag van de Schrift niet berusten — het was de taak der wetenschap om naar dien grond onderzoek te doen. Vele vragen werden door haar gedaan en daarmede eene reeks van kwestiën opgeworpen . . . de echtheid en ongeschondenheid der bijbelboeken, de inspiratie, de openbaring, het wonder, de persoon van Jezus en zijne opstanding. — Geen Protestant kon het regt der wetenschap, het regt van het vrije onderzoek betwijfelen en evenmin kon hij als Christen alle resultaten toegeven, waartoe men door de wetenschap was gekomen; doch wat te doen?”
Ook hier dus weer een overstappen op de vraag: wat te doen? Nu
tracht Hoedemaker de hele zaak tot één kwestie terug te
voeren:
“Langzamerhand werden de vraagstukken vereenvoudigd en de
verschilpunten tot eenige weinige of eigenlijk slechts tot één
gereduceerd. Het werd hoe langer hoe duidelijker, dat de zaak van
het Christendom die is van het Theïsme”.
Hier ligt een duidelijke aansluiting bij zijn proefschrift, waarbij hij beloofd had dat een theologische uitwerking ervan nog zou volgen, welke echter nimmer verschenen is. Na deze excursie keert hij weer terug tot het punt van de plaats en waardering der wetenschap:
“Terzelfder tijd is echter nog een zaak tot helderheid gekomen, t.w. dat men van de wetenschap zelve niet de eindbeslissing van hangende kwestiën kan verwachten, juist omdat er naast de geloovige ook eene ongeloovige wetenschap bestaat, met wier resultaten wij geen vrede kunnen hebben. Wie zal tusschen deze beide oordelen? Dit oordeel berust alleen bij de gemeente, waar zij belijdend, d.i als Kerk optreedt in de wereld. Ziehier de wijze waarop de gemeente haar regt tegenover de wetenschap kan handhaven, zonder deze het zwijgen op te leggen. . . .” (pag.31/32).
“De tijd waarop de gemeente wederom eene belijdende gemeente wordt is de tijd harer wedergeboorte. De Kerk heeft zich ten allen tijde tegenover de ketters uitgesproken. Zoo zij het ook nu. Zij doet wel door geen kwestie aan de orde te stellen, die niet reeds door de tijd aan de orde gesteld is. . . . Zulk een punt wordt ons ter beslissing voorgelegd in den H. doop.” De zaak van de Doop wordt dus door Hoedemaker hier op een niveau gezet, waarop het nog nimmer in de Kerk is gezet. Het ging Hoedemaker om de vraag naar “de officieele acte van inlijving in, dus in laatste instantie naar het bestaan van de Christelijke Kerk.” (pag. 32).
|5|
Na dit hoogtepunt komt Hoedemaker nu uiteindelijk toe aan de eigenlijke bedoeling van zijn vraag. Hij erkent de moeilijkheid der uitvoering. Hij dringt aan op samenkomsten, teneinde gemeenschappelijk te bespreken: wat staat ons te doen?
De mogelijkheid van een mislukking van deze poging de vraag
gezamenlijk te beantwoorden wordt tenslotte onder het oog gezien.
Mocht dit zo zijn dan is, vlg. Hoedemaker, dit een bewijs dat de
toestand der Nederlandse Hervormde Kerk nog niet ondragelijk
genoeg is, zodat “wij nog niet gered konden worden” (pag. 34).
“LAAT ER DOOR DE GEMEENTE EEN NATIONALEN BIDDAG GEHOUDEN WORDEN”
(pag. 36). “Wanneer wij er gezamenlijk toe gebragt zijn om te
bidden zal er misschien wat minder gepraat, wat minder
nieuwsgierig en wat meer ernstig gevraagd
worden: ‘Wat moet er van worden . . .?’” Hoedemaker gispt het
praten zonder meer over deze en dergelijke zaken als “nieuwtjes
van den dag” en sluit de mogelijkheid volkomen uit dat dit een
gevolg is van “het gevoel van magteloosheid dat ons overmeesterd
heeft”. Neen, “De ware grond van deze en meer dergelijke
verkeerdheden ligt in zelfvertrouwen; men is nog niet
tot de overtuiging gekomen dat er hulp en raad slechts bij
God zijn te wachten.” (pag. 37). “Afgezien van den toestand
der Kerk er is zoveel dat hiermede zamenhangt en ons dringt om te
bidden en te werken beide: er zijn vele kwestiën die hunne
beslissing eerst met of na de ontknooping van het kerkelijk
vraagstuk kunnen verwachten.” (pag. 38). Ook de zaak van het
onderwijs, die Hoedemaker aan het einde van zijn brochure nog te
berde brengt valt hieronder: “DE KERK IS DE EIGENLIJKE OPVOEDSTER
VAN DE JEUGD; zij had de taak aan eene Staat opgedragen, die door
hare beginselen werd geleid, maar blijft verantwoordelijk, waar
die Staat zich zedelijk van haar losgescheurd en aan haren
invloed onttrokken heeft. . . Laat de Kerk hersteld worden, dan
kunnen wij eene krachtige toepassing van het zoo even
uitgesproken beginsel verwachten.” (pag. 39). “Is het dan niet
meer dan tijd, mannen broeders! dat er aan den toestand van
verwarring, geestelijke stagnatie, beginselloosheid en
magteloosheid een einde kome; is het niet de tijd dat de
gemeente, dat hare voorgangers ontwaken?
Moge onze stem blijken de uitdrukking van eene algemeene behoefte
te wezen! Wij blijven gelooven op hoop tegen hoop.” (slotpagina
40). Hoedemaker eindigt deze brochure met psalm 74 de verzen 4, 7
en 10 (berijmd) en zegt: deze “Psalm is op ons volkomen van
toepassing” (pag. 40). De slotzin: “Neen, ’t kan niet zijn,
dat duldt uw glorie niet”, wordt door hem gespatieerd.
In deze brochure, hoezeer bepaalde elementen eruit later door hem worden tegengesproken, of anders gezegd, ligt m.i. het beginsel van heel zijn verdere optreden. Een daad heeft hij nooit gesteld. Hij liet het over aan de ontwikkeling der dingen, ook al wist en beleed hij de Goddelijke factor in de geschiedenis, maar nimmer schokmatig, zoals al eerder door mij opgemerkt.
De afloop rond deze doopkwestie, waarbij de de Synode zich buitengewoon diplomatiek opstelde, door de bekende salamitaktiek toe te passen, waarbij het aanvankelijk er op leek alsof zij onder de druk der orthodoxie er toe zou komen de schriftuurlijke doopformule bindend op te leggen, maar later er weer op terug kwam, was buitengewoon triest. Alles bleef zoals het was. Hoedemaker schreef zelf, later terugziende op deze periode: “Het Synodaal bestuur heeft zeer wijselijk geantwoord: dat behoeft niet gereglementeerd te worden, want het is reeds vroeger bepaald”.1 Men kan ook te snel zijn kaarten op tafel leggen! Reken maar dat de Synode zich goed op de hoogte stelde van alles wat over deze zaak geschreven werd en wat er geschiedde. Dit alles neemt niet weg, dat Hoedemakers intrede in de concrete strijd op kerkelijk gebied in deze dagen een zeer belangrijk moment was, en ons veel inzicht verschaft in zijn wijze van
[58] 1. De Gereformeerde Kerk, 1895, no 330, geciteerd bij Scheers, pag. 35.
|6|
denken en optreden. Ook en vooral van dit eerste vlugschrift van hem geldt, hetgeen Gunning aan Hoedemaker schreef: “Ik vind in elk van uwe brochures een zeker aantal zeer gewichtige bladzijden, van welke ik telkens weer betreur, dat zij met die brochures om het tijdelijke der aanleiding van haar ontstaan in een vergetelheid verzinken, die zij niet verdienen.”1
Hoedemaker had vanaf het begin een heel duidelijk ideaal: “Dat het tot die openbaring tot eene Kerk der toekomst moest komen stond bij mij van af mijn Academietijd vast.”
“Ik meende daarentegen het gewenschte uitgangspunt in de z.g. doopkwestie d.i. in de belijdenis van den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes te vinden.” Het ‘daarentegen’ slaat terug op een voorgaande zin die luidde: “De belijdenis der lichamelijke opstanding des Heeren, waarover de strijd in die dagen liep en waarmede o.a. de Amsterdamsche Kerkeraad een begin wilde maken met het afsnijden der Modernen, miste in mijn oog de kenmerken van het beginsel, waaruit de geheele Belijdenis der vaderen in ‘vormen van onze tijd’ als uit een kiem kon opwasschen.” 2 “Dr. Kuyper, . . . sloot zich hierbij aan. Hij . . . had zeker minder hoog gespannen verwachtingen dan ik, maar was daarom toch niet tot samenwerken ongezind. Zijn bedenkingen werden aanvankelijk door de uitkomst weerlegd. Doedes en Van Oosterzee, Chantepie de la Saussay en Gunning, Groen v. Prinsterer en Baron Van Wassenaar, Bronsveld en Vos werden met anderen in de grootste eenstemmigheid saamgebracht, en een tijd lang gehouden.” Gedoeld werd hier op een vergadering, die 3 Augustus 1870, na het terugnemen van het voorlopig voorstel tot het verplicht gebruik van de doopformule, door Hoedemaker en Baron de Geer van Jutphaas samengeroepen, in de kapittelkamer van de Janskerk te Utrecht, gehouden werd, waar al de coryfeeën der toenmalige rechtzinnigheid in de Nederlandse Hervormde Kerk present waren.
Hoedemaker vervolgt: “Alles ging goed. De tijd om naar buiten op te treden was gekomen.” “In het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam zou de groote Vergadering plaats hebben, die de groote orthodoxe partij als eenheid zou zien optreden tegen het Modernisme.”
In De Heraut van 14 October 1870 stond echter een bericht, getekend, Haarlem 12 Oct. 1870, van de secretaris der regelingscommissie A.W. Bronswijk, dat de per advertentie aangekondigde, met veel tamtam, juist ook door hem, vergadering, op de Hervormingsdag 1870 niet zou doorgaan, maar uitgesteld werd tot het voorjaar 1871.
Hoedemaker die, met vele anderen achter dit zo op het eerste gezicht onschuldig lijkend bericht, dat onder een andere rubriek door een inzender nog werd aangevuld met: “wegens tijdsomstandigheden raadzaam geacht te zijn”, scherp en vooral méér zag, reageerde op dit bericht op de hem zo eigen wijze: “Toen . . . Maar laat mij niet zeggen door wien en op welke wijze, . . . toen spatte de geheele zaak als een zeepbel uiteen en kwam er ‘een grooten toorn over Israël’”.3
Omdat er geen confessionele eenheid was onder de orthodoxen onderling ging heel dit streven in rook op.
Hoedemaker werd door deze ontwikkeling rond de doopformule dichter bij Kuyper gebracht. De grondbeginselen, beleden in zijn eerste brochure bleven echter doorwerken; de gemeente der toekomst, als belijdende gemeente, moest de oplossing brengen. Ook de vragen als: Welke macht berust er bij de gemeente?
[58] 1. G.D. Noordijk, Een onbegrepen
denker, pag. 9.
2. Scheers, pag, 35; Op het fondament der apostelen en
profeten, pag. 67.
3. Op het fondament der apostelen . . ., pag.
67.
|7|
Waarop berust het gezag van de Schrift? Wat is gelovige en wat is ongelovige wetenschap? Wie oordeelt tussen die beide? Wat houdt het in een belijdende Kerk te zijn? Wanneer wordt een gemeente belijdend? Wat is de roeping der gemeente? Wat is het vaste uitgangspunt? Welke tendens ligt er in het niet-handelen der Synode? Wat belemmert de huidige kerkelijke organisatie? Wat dient allereerst hersteld te worden? Kortom, vragen over de belijdenis en toekomst van de Kerk in al zijn breedte en diepte, bleven bij Hoedemaker doorwerken en werden permanent aan de orde gesteld. Zo komen wij op een tweede tekening.
Een tweede tekening kan worden opgemerkt rond de herdenking van het Convent van Wezel in 1868. Dit 3e eeuwfeest vond te Wezel zelf plaats, waar D. Chantepie de la Saussaye een rede hield onder de titel: ‘Over het verband van Duitsche en Nederlandsche theologie.’ Deze rede werd later vertaald en gepubliceerd in een nieuw opgericht blad: Protestantsche Bijdragen tot bevordering van Christelijk leven en Christelijke wetenschap.1 Deze periodiek, die onder redactie stond van Chantepie, had een merkwaardige ontstaansgeschiedenis. Hoedemaker heeft pas in 1878, 8 jaar na de oprichting van dit blad, bekend gemaakt, wat bij de voorbespreking over de oprichting van dit orgaan, aan de orde was geweest. Hij was bij de eerste bespreking te Wezel eertijds niet aanwezig.
We citeren nu eerst Hoedemaker in zijn woord vooraf in zijn geschrift in 1878 uitgegeven (De Reformatie en de Gereformeerde Kerk. Rede gehouden op den gedenkdag der Hervorming, 3 Nov. 1878, des avonds in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, met een Woord vooraf over de vraag: Vormen de Gereformeerden eene Partij in de Kerk?):
“Wat dat woord ‘Gereformeerd’ betekeende meenden wij te zien aan de enkelen in de Gemeente, die zich aldus lieten betitelen, — mannen wien niemand het naar den zin kon maken, kleingeestige en kitteloorige menschen ‘die op een letter dood bleven’, ‘nietsdoeners’, die den arbeid in ‘het Koninkrijk Gods schuwden — meer dan de zonde’, ‘onevangelische lieden’, die òf niet ter kerke kwamen òf hun Gezangboek tot ergernis der gemeente met zekere ostentatie dichtsloegen en ‘het Evangelie’ verwierpen als ‘het gansch zeer lichte brood’” (pag. 6).
“Dr. J.J. van Toorenenbergen is almeê de eerste geweest, wien het
gelukte, bij mij tot eenige helderheid te brengen wat reeds
tengevolge van uit- en inwendige ervaringen, onbewust in mij
leefde [hier zien we duidelijk de vaak onbewuste invloed van zijn
moeder A.D.].
Het was ten huize van wijlen Prof. Chantepie de la Saussaye, waar
eene samenkomst zou worden gehouden van ‘Ethische godgeleerden’
om te beraadslagen over de uitgave van een tijdschrift, waartoe
in beginsel [te Wezel, A.D.] besloten was.
Naar aanleiding van de vraag, waarom de kring was uitgebreid ook
tot hen, die hunne richting niet bij voorkeur als de ‘Ethische’
lieten aanduiden, werd door Dr. van Toorenenbergen opgemerkt dat
de ernst der tijden spoedige, krachtige samenwerking eischte van
allen, die niet blind waren voor het ontzaglijk gevaar, dat ons
van de zijde der Gereformeerden dreigde,
[59] 1. Protestantsche Bijdragen, Dl. 2, pag. 1 vv.
|8|
nu zij een wetenschappelijk gevormd man als woordvoerder hadden
gekregen. Op de verdere vraag, of deze partij niet zoo
grootelijks in de minderheid was en niet zoo ten eenenmale op een
overwonnen standpunt stond, dat soortgelijke vrees door niets was
gewettigd, werd door hem in substantie geantwoord dat deze partij
hare beteekenis eenig en alleen ontleende aan het feit, dat zij
de uitdrukking was van hetgeen nog onbewust in het volk
leefde.
Wat er verder op de vergadering werd gezegd en verhandeld doet
minder ter zake; maar dit woord gaf stof tot nadenken, werd
toegelicht door ervaringen opgedaan in de Gemeente, deed mij
vragen naar de beteekenis van deze neiging van ons volk om terug
te keeren tot de oorspronkelijke type, naar de drijfkracht van
hetgeen Dr. Van Toornenbergen had uitgesproken.
Van lieverlede werd het mij duidelijk, dat deze strijd, dien hij
wilde aanbinden, niet in het belang òf der Kerk òf der wetenschap
òf der Gemeente was” (pag. 6).
Q.N. (Ph.J. Hoedemaker jr.) geeft in het Gedenkboek nog
weer een ander gegeven ter aanvulling en ook weer een andere
lezing van het gebeuren. Hij schrijft: “Daarom is de eerste eisch
op kerkelijk gebied die van een boedelscheiding.
Dat het daartoe komen moest is hem duidelijk geworden bij zijn
pogingen om te geraken tot oprichting van een letterkundig
theologisch tijdschrift. Reeds in 1868 trachtte hij hier toe te
geraken. Daar bestond zijns inziens behoefte aan. Eerst met
Gunning werd hierover geraadpleegd en toen gingen ze samen naar
De la Saussaye die de hoofdredactie op zich zou nemen. ’t Zou wel
een ethisch tijdschrift maar geen partijblad zijn. . . . Doch
toen deze zaak in een meer uitgebreide vergadering haar beslag
zou krijgen, liep alles anders dan verwacht was. 4 Nov. 1868 had
men te Wezel de gedachtenis gevierd van de Vergadering der
Nederlandsche kerken onder het kruis voor 300 jaren in die stad
gehouden. Daar hadden de theologen elkaar gesproken en was hun de
noodzakelijkheid gebleken, zich nauwer aaneen te sluiten
tegenover het opkomend gereformeerd beginsel waaraan door Kuyper
een verstandelijke uitdrukking werd gegeven. De uitgave van de
Protestantsche bijdragen zou dus in een laatste vergadering haar
beslag krijgen. Op Hoedemakers vraag waarom mensen als Kuyper en
Oosterzee gemist werden, werd door Dr. J.J. van Toorenenbergen
gewezen op . . .”1 (nu volgt Q.N. verder de lezing van
zijn vader in de reeds aangehaald brochure).
In De Heraut van 12-1-1879, geeft Hoedemaker nog weer een verdieping en uitbreiding van dit belangrijke moment in zijn leven en laat hij zijn innerlijke strijd zelfs zien die hier gevoerd werd.
“Aan mijn afwezigheid op de samenkomst te Wezel, waar toe
uitbreiding van den kring der redactie in private gesprekken was
besloten en, gelijk mij later duidelijk werd, aan mijne
uitgesproken sympathieën voor en intieme omgang met Dr. Kuyper,
had ik het te danken dat het mij thans een ‘pure verrassing’ was,
zooveel anderen te ontmoeten, waaronder dezulken, van wie ik had
gemeend, dat zij b.v. dichter bij Doedes dan bij De la Saussaye
stonden, ofwel gelijk Dr. J.J. van Toorenenbergen hun eigen weg
gingen.
Wat de door mij gememoreerde uitdrukking van Dr. Toorenenbergen
betreft: de juiste woorden mogen mij ontgaan zijn, want ik heb
bij mijn aanhaling een gesprek geresumeerd, maar de
bedoeling lijdt geen twijfel. De spreker is constant en open
genoeg geweest
[59] 1. Gedenkboek, pag. 18/19.
|9|
in zijn doorloopende oppositie tegen het streven van Dr. Kuyper
en hetgeen tegenwoordig als ‘Gereformeerd’ wordt aangeduid, om te
beletten dat wij hier ‘een mensch schuldig zouden houden voor een
woord’.
De meening van Dr. Van Toorenenbergen werd naar aanleiding van
een vraag gegeven, die ik zelf had opgeworpen en bracht een
nieuw element in de strijd, die destijds in mijn eigen
ziel werd gestreden [vet van mij, D.] en groef een kloof
tusschen mij en hen met wie ik tot nu toe hartelijk had
ingestemd. Deze willekeurige en m.i. beginsellooze groepeering
stuitte mij tegen de borst.
Ik gevoelde mij in deze kring en onder deze besprekingen
niet langer op mijn plaats en was ‘ethisch’ genoeg om te
gevoelen, dat indien het streven van Dr. Kuyper zoo ontzetten
gevaarlijk was, als Dr. Van T. scheen te gelooven,
indien m.a.w. ‘de nachtschool’ aldus gesteund en
vertegenwoordigd, ‘de wetenschappelijke theologie’ zou kunnen
overvleugelen, dit niet anders kon zijn dan door de
elementen van waarheid die zij bevatte.”
Op deze ontboezemingen van Hoedemaker werd van vele kanten gereageerd. Vooral spring hier naar voren Dr. A.W. Bronsveld die in zijn maandelijkse kroniek van het blad Stemmen voor Waarheid en Vrede zich regelmatig op zijn eigen wijze met “zijn scherp-kritische inslag en bewuste subjectiviteit, waardoor hij in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de oordeelsvorming van velen in den lande” met kerkelijke zaken bezig hield.1 Bronsveld spoot vuur! Het was “een gruwel”; het was “perfide”; “een verkrachten van broederzin” een “verkrachten van alle loyaliteit”.2
Hoedemaker reageerde in hetzelfde artikel onder “Ingezonden Stukken” in De Heraut:
“Dr. Bronsveld heeft van zich kunnen verkrijgen mijne rede ‘De
Reformatie en de Gereformeerde Kerk’ in het Januari-nommer der
‘Stemmen’3 te beoordeelen, althans te bespreken, op
een wijze, die mij noodzaakt gelijk vroeger bij een soortgelijke
aanleiding, aan zijn woord het zwijgen toe te
doen.4
Op een enkele beschuldiging ben ik evenwel verplicht te
antwoorden, omdat daarmede, niet alleen mijn persoon en karakter,
maar bovenal de waarheid gemoeid is.
Zij betreft de mededeeling door mij gedaan uit een convent in de
woning van wijlen Prof. Chantepie de la Saussaye Sen., ten jare
1870 gehouden.
Een der aanwezigen had zich daar een woord laten ontvallen,
waaruit bleek, dat hij doordrongen was van de overtuiging, dat
het optreden van — waartoe het verzwegen — Dr. A. Kuyper de
eendrachtige samenwerking noodzakelijk maakte van allen, die zich
— dit lag in den aard der zaak, want mannen als Prof. Doedes en
Van Oosterzee waren niet uitgenoodigd — bij de ‘Ethischen’ konden
en wilden aansluiten, om het repristineerden streven, door den
Utrechtsche leeraar vertegenwoordigd, tegen te gaan. Het is in de
oogen van Dr. Bronsveld ‘perfide’ en wat al niet meer, op deze
wijze gebruik te maken van een woord, zoo lang geleden, en dan
nog wel in een besloten kring, gesproken. Bovendien moet dat
woord, gesteld al dat het niet met juistheid is weergegeven,
worden toegelicht door geheel andere omstandigheden, dan die
waarin wij ons in den jare 1878 geplaatst vonden.
Oppervlakkig geoordeeld, is hier wel iets van aan. Er op
rekenende dat iets dergelijks kon en zou worden gezegd, heb ik
mij hetgeen mij als vanzelf uit de pen was gevloeid, dan ook
later juist uit dit oogpunt bezien en overwogen. De slotsom van
die was, dat ik niet besluiten mocht, het gedrukte uit de proef
weg te nemen; de overweging zelf laat ik in het kort hier volgen.
[59] 1. Suttorp, Dr. A.W. Bronsveld,
Inleiding.
2. De Heraut, 12-1-78. Vgl. ook: Meeder, J.J. van
Toorenenbergen, pag. 96.
3. Stemmen voor Waarheid en Vrede, jan. 1879.
4. De Heraut 12-1-78, eerste gedeelte van het
‘ingezonden’ van Hoedemaker.
|10|
De samenkomst ten huize van wijlen Prof. Chantepie de la Saussaye
gehouden, droeg geen intiem karakter, was geene
toevallige vriendschappelijke samenspreking in een
privaat huis, maar een vergadering, met een bepaald doel
belegd, waar ook zij elkander ontmoetten, die voor het eerst met
elkander in aanraking kwamen. Die vergadering is een stuk van de
geschiedenis; diezelfde geschiedenis, waaruit een ander brokstuk,
— betreffende de Zeister conferentie — door Dr. Kuyper is
medegedeeld.
Ik kwam ook niet op die vergadering als gast, die,
gelijk Dr. Bronsveld intimideert, het mij eene eere mocht rekenen
mede uitgenoodigd te zijn, maar als een der vier oorspronkelijke
oprichters van de ‘Protestantsche Bijdragen’, bij wie, hoe gering
mijn aandeel ook mocht geweest zijn, het plan van het tijdschrift
reeds tot rijpheid was gekomen, zoodat tot uitvoering kon en zou
worden overgegaan.”
Hoewel Bronsveld dus volkomen over zijn doel had heengeschoten mogen wij ons wel eerlijk afvragen waarom Hoedemaker zoveel jaren later deze gegevens naar buiten heeft gebracht.
Het antwoord geeft hijzelf in zijn ontboezeming over de strijd die er in “zijn eigne ziel” en leven “werd gestreden” tussen de ethische en de gereformeerde beginselen. In zijn rede was hij hier mee klaar gekomen, en kwam het resultaat, dat een proces bleek te zijn van jaren, heel duidelijk naar voren. Dat hij daarbij terugblikkend uitkwam bij het punt waarbij deze verandering zich inzette is dan heel begrijpelijk.
Hoewel Hoedemaker nimmer in Protestantsche Bijdragen een artikel heeft geplaatst, noch op andere wijze iets erin heeft geschreven, wat toch wel aanvankelijk de bedoeling was geweest, heeft hij wel degelijk — dit in tegenstelling tot wat zijn biograaf Scheers stelt — de invloed van de kring rond Saussaye ondergaan. Hij spreekt zelf over zijn “Fichtiaansche en Ethische periode en vorming”.1
Ook het reeds door hemzelf tegenover Bronsveld genoemde “ander brokstuk” der geschiedenis waarin wij de samenhang zien tussen het een en het ander, nl. de Zeister conferentie, waarbij hij wel niet zelf direct betrokken was, heeft diepe indruk op hem gemaakt. Het betrof hier nl. de ‘Deutsch-Niederländische Pastoralconferenz’ te Zeist, 24 en 25 sept. 1872. In De Standaard van 29 sept. wordt hierover het volgende medegedeeld: “Aan den vooravond van den eigenlijken conferentiedag bracht Dr. Kuyper de signatuur van de Conferentie ter sprake, gelijk die in de samenstelling van het comité en de keuze der referenten (Prof. Lang uit Bonn en Ds. Gunning te ’s-Gravenhage) zich uitsprak. Zulk een conferentie was doelloos, zoo ze niet in de gemeente wortelde, en dat deed ze niet. Noch de Utrechtse school, noch de Confessioneelen, noch de Gereformeerden, noch de Modernen en andere richtingen waren vertegenwoordigd. Het was slechts een verbinding van twee kleine groepen: de Ethische en de Groningsche richting. Hij verzocht daarom het comité de volgenden dag een half uur ter bespreking van deze formeele zij der Conferentie disponibel te stellen . . . Z.i. moest het comité uitbreiden of inkrimpen. Uitbreiden en alle richtingen opnemen of inkrimpen en alleen uitnoodigen die van positief Christelijke professie zijn.”2
Om deze mededeling te kunnen begrijpen is het ook hier noodzakelijk terug te blikken op de geschiedenis en het ontstaan van deze conferenties. Ook hier voeren alle wegen terug naar Wezel waar alles begonnen was. Aan het einde van het reeds genoemde jubileumfeest in 1868 werd voorgesteld nl. om een
[59] 1. Hoedemaker herdacht, pag.
83.
2. Vgl. ook: Rullmann, Kuyper-bibliografie, pag.
164.
|11|
Duitsch-Nederlandsche Predikantenconferentie in het leven te roepen. In een daartoe benoemde Commissie werden voor Nederland gekozen Ds. Chantepie de la Saussaye van Rotterdam, Ds. Heldring van Hemmen en Ds. Brandt van Amsterdam. In October 1869 werd de proeve te Wezel hernieuwd en refereerden daar Prof. Hofstede de Groot van Groningen en Ds. J.J. van Toorenenbergen van Rotterdam, die vervolgens ook in het moderamen gekozen werden.1 Het oorlogsjaar verijdelde een voorgenomen conferentie.2 Maar in 1871 werd de samenkomst gehouden te Emden waar in 1571 de eerste ‘Synode’ der Nederlandsche Gereformeerde Kerken vergaderd was geweest. Professor Hofstede de Groot presideerde er . . . Het volgend jaar verscheen het officiële verslag van de vergadering te Emden ‘abgestattet vom Secretariate’ en te boek gesteld door Ds. J. Douwes Jr. van Leens, die er in roemde, dat te Emden orthodoxen en modernen elkander in Christus de broederhand hadden gereikt. Bij dit verslag was ingesloten een oproepingsbiljet voor de eerstvolende conferentie, die den 24sten en de 25sten September 1872 te Zeist gehouden zou worden.”3
Kuyper schreef hier zelf over in een brief aan Groen d.d. 27 sept. 1872.4
“Een enkel woord over Zeist. Ik heb er den strijd tegen La Saussaye’s coquetteeren met de Groningers open en onverholen aangebonden. De fanatieke boosheid, die dat bij de ethischen en Groningers wekte, was bedroevend. Door stampen, schuifelen en schreeuwen wilde men mij tot zwijgen dwingen. Ik heb bedaard gewacht tot ze uitgeraasd hadden en ben toen doorgegaan. Gunning gaf me er een warmen handdruk voor. Fabri secundeerde mijn voorstel en Kogel insgelijks. De la Saussaye was woedend. Ik was een afgodendienaar. We hadden niets met elkaar gemeen. Ik wilde oordeelen over het cor interieur enz. enz. Zijn vrouw was woedend. Heldring sprak haar en moest einigen met te zeggen: Mevrouw, ik spreek met u niet meer!”
In een uitvoerige noot hierbij stelt Goslinga uiteindelijk vast:
“Men houde bij dit alles terdege in het oog, dat La Saussaye’s ‘geen gemeenschap des geestes’, minder het gevolg was van een verschil in theologicis dan van een verschil in opvatting omtrent de beteekenis der Kerk. Kuyper streefde naar het herstel eener, door confessioneele homogeniteit strijdbare kerk; La Saussaye, vgl. Protestantsche Bijdragen 1872, Twee Teekenen des Tijds, p. 351, eindigende met de uitspraak: “De kracht van het Protestantisme ligt juist daarin, dat het als kerk onmachtig is. Het is een beginsel met wisselende vormen. Het beginsel is niet provisorisch; alleen de Kerk is het.”5
Zo kwam Hoedemaker juist in die zeer bewogen tijd, na zijn rede over de Reformatie en de Gereformeerde Kerk, hoe langer hoe dichter bij Kuyper te staan. Hier kwam nog een belangrijke zaak bij. Het was de strijd over de bindende kracht der confessie in die voordagen, die heenwerkte naar de oprichting van een gereformeerde universiteit, die Kuyper met Rutgers toen voerde met Van Toorenenbergen, de man die Hoedemaker zo had leren kennen tijdens die beruchte vergadering ten huize van De la Saussaye. Van Toorenenbergen was daar al mee begonnen in een brochure: Waartoe Evangelisch-Confessioneel?, Utrecht 1864. Hij onderscheidde daarin tussen het confessionele en het niet-confessionele in de Confessie en later tussen substantie en tijdelijke bestanddelen van het Credo.
“Het criterium, om uit te maken wat confessioneel of substantie is, meent hij te vinden in het Evangelie. In 1868 zet hij zijn gevoelens het scherpst uiteen in zijn referaat voor de Predikantenvereeniging: Wat leert de oudste geschiedenis der Symbolische Schriften van de Ned. Herv. Kerk aangaande het nuttig gebruik dier Schriften?”6
[59] 1. Rullmann, Kuyper-bibliografie,
pag. 163.
2. In dit jaar brak de Frans-Duitse oorlog uit zie ook pag. 21
hierna.
3. Rullmann, Kuyper-bibliografie, pag. 164.
4. Briefwisseling van Mr G. Groen van Prinsterer met Dr. A.
Kuyper, pag. 197; Meeder, Van Toorenenbergen, pag.
96/97.
5. Id., noot 2, pag. 197/198.
6. Praamsma, Abraham Kuyper als kerkhistoricus, pag.
88.
|12|
Praamsma schrijft hierover:
“Het referaat van Van Toorenenbergen was zijdelings gericht tegen Kuyper. Deze komt in zijn repliek op dezelfde conferentie onmiddellijk tot de cardo quaestionis, wanneer hij Van Toorenenbergen diens subjectivisme verwijt. ‘Wat is het Evangelie? Ieder beziet het Evangelie met zijn oog. Er is geen ander redmiddel dan de letter geheel en al vast te houden’. Ongetwijfeld, de letter is niet onveranderlijk. Maar individueele willekeur mag hier niet beslissen. Een Synode, en dan een zuivere, heeft
de belijdenis te toetsen.’ Het eenige ware kerkbeginsel is: er moet in elke kerk een belijdenis zijn, die niet aan de handen ontglipt, maar die de kerk op haar Synode, heeft te toetsen aan de Schrift’. Kuyper verbindt zich dan, een volgende samenkomst, het gevoelen der patres in dezen te ontwikkelen. Hij lost deze belofte in op de Predikantenvergadering van 1870.”1
Hij toont daarin aan dat het niet-fundamentele niet in maar buiten de confessie lag. De gedachte van een substantie en tijdelijke bestanddelen in de confessie van van Van Toorenenbergen wordt met veel historisch bewijsmateriaal afgewezen. "De adhaesie aan de belijdenis der kerk geschiedt niet aan haar, aan haar substantie, maar aan haar geheel, behoudens het ius discretionis”.2 “De vaderen maakten geen scheiding tusschen vorm en inhoud, ze achtten zich gebonden aan de letter, die ze met haast scrupuleuze nauwkeurigheid aanwezen.”3
“Van Toorenenbergen was het met Kuypers voorstelling van zaken niet eens. Hij beweerde dat Kuyper vooral gesproken had van de gestrengheid der kerk in later tijden, terwijl de opstellers der formulieren het anders zouden hebben bedoeld. Het lukt hem echter blijkbaar niet, nu deze onderstelde tegenstelling tusschen vroegere mildheid en latere gestrengheid ook historisch te adstrueren, want hij laat voorlopig alle polemische of thetische uiteenzetting in dezen achterwege”.4
Dit was met recht voorlopig, want intussen schoof een ander stuk geschiedenis eerst hiervoor, nl. de voorbereidingen tot oprichting van een gereformeerde universiteit, waarbij Hoedemaker, die deze discussie tussen Kuyper en Toorenenbergen met meer dan gewone belangstelling had gevolgd, wèl direct betrokken zou raken. Zo komen we tot een derde tekening in het geheel nl.
Hoedemakers afscheid van Rotterdam en zijn intrede te Amsterdam, die inmiddels te 1876 had plaatsgevonden, hield meer in dan alleen maar zijn verwijdering van Chantepie de la Saussaye, welke hij in 1880 tegenover Bronsveld in De Heraut nog eerde met de woorden: “De liefde van Prof. Chantepie de la Saussaye voor het Oude Testament, zijn profetisch onderzoek der Heilige Schrift, zijn grijpen naar de organische eenheid der dingen, zijn sympathieën voor Calvijn, hebben mij tot hem gebracht.” De vragen gesteld in zijn eerste brochure over de doopformule bleven doorwerken. Zijn tweede brochure die tegelijk zijn afscheidspredikatie te Rotterdam,6 en zijn intrede te Amsterdam bevatte, deed direct een veel bredere greep op de kerkelijke kwestie, dan tot nog toe. Hoedemaker had, hoewel niet in Prot. Bijdragen, wel sinds 1871 samen met Heldring de redactie op zich genomen van het blad: De Vereeniging van Christelijke Stemmen. Een blad dat zijn lezerskring hoofdzakelijk vond onder de Reveil-mensen van betere stand. In 1875 werd de uitgave van dit blad gestaakt. De reden was dat Hoedemaker zich teveel met de kerkelijke
[59] 1. Praamsma, Abraham Kuyper als
kerkhistoricus, pag. 89.
2. id., pag. 90.
3. id., pag. 90.
4. id., pag. 91.
5. De Heraut, 12 sept. 1880.
6. De belofte aan Pergamus. De nieuwe gemeente en het nieuwe
gebod. Afscheidsredenen gehouden te Rotterdam. Het
apostolisch Evangelie en de nationale theologie, intreêrede
gehouden te Amsterdam, door Ph.J. Hoedemaker, theol. Dr. en Pred.
te Amsterdam, Amsterdam, 1876.
|13|
strijd inliet. En dat lag de lezers niet; die zeker niet behoorden tot de zgn. orthodoxe “nachtschool”. “De predikanten en meer ontwikkelde gemeenteleden wilden hun aristocratie niet vergeten om af te dalen tot in ‘de smalle’ gemeente, die zich in ‘de nachtschool’ thuis voelt, om naar hare bezwaren te luisteren, haar vertrouwen te winnen, als ‘de sterksten’ de zwakke niet te beuken maar te dragen en te schragen”.1
Zo was Hoedemaker na 1875 zonder lijfblad en zouden de ingezonden stukken in o.a. De Heraut elkander weer gaan opvolgen.
De intredepredikatie luidde: Het apostolisch Evangelie en de nationale theologie. De twee voorafgaande afscheidspreken droegen nog veelszins een pastoraal karakter, maar de intredepredikatie te Amsterdam bevatte, evenals de intredepredikatie van Kuyper aldaar in 1870, veelal een kerkpolitiek, of beter een leidinggevend kerkelijk element, dat meer beoogde dan de opbouw van de gemeente te Amsterdam alleen. Hier komt Hoedemaker voluit als kerkelijk leider te voorschijn. Veel uit deze preek herinnert ons toch ook nog weer aan de gedachten van De la Saussaye, hoewel zo op het eerste gehoor, de eenzijdigheid der ethische richting werd afgewezen. De zaken in de eerste brochure gesteld, werken nu ten volle door en sluiten aan bij de concrete strijd van Kuyper. Toch vragen wij ons af of Hoedemaker ondanks het conflict hiervoor getekend, wel ooit ten volle los is gekomen van De la Saussaye. Vooral de beklemtoning van de nationale elementen der theologie en de organische historische groei in de volkskerken der natiën, valt hier op (vgl. de opmerking op pag. 1 van deze scriptie over de colleges van o.a. Rothe en de verklaarde aansluiting bij De la Saussaye).
Een zin als: “en daarom gelooven wij aan het volk en aan de Kerk, d.w.z. het kerkgenootschap dat in zijn wezen onverdelgbaar en in en onder en trots den opgelegden kerkvorm met het volksleven voortleeft en onafhankelijk moet worden van de organisatie, die niet alleen onwettig is in haren oorsprong, maar wat meer zegt, ook vreemd aan het levensbeginsel onzer Kerk”2 doet denken aan een vermenging van ongelijksoortige elementen, iets waar Hoedemaker nooit van los is gekomen. Bij de aanvang van de preek klonk het: “Naar de kracht die in mij is, door de genade mij toegezegd, wensch ik van mijn eerste optreden af, Christus onder U te verkondigen, gelijk Hij door Johannes op Patmos gezien is geworden, in het midden van den troon Gods geplaatst, door de gansche schepping en door de verloste gemeente, beide der oude en nieuwe bedeeling, omringd; Christus, op wien wij dus als op het middenpunt der geheele openbaring hebben te wijzen.”3 Het valt hierbij op dat het allereerste visioen van Johannes op Patmos, Christus temidden van de kandelaren (meervoud) niet genoemd wordt. De nationale kerken van Klein-Azië en Noord-Afrika zijn wel degelijk als zodanig verdwenen!
Reeds hier bleek dat Hoedemakers toewending tot Kuyper niet zó was dat hij in alles met de grondconceptie van Kuyper kon instemmen. Dit niet in het minst, zoals later zou blijken, door de invloed die Rutgers op Kuyper had, die twee jaar later ook zijn intrede in Amsterdam deed. Er was tot nog toe van een zekere wederzijdse beïnvloeding van Hoedemaker en Kuyper sprake.4 Maar zo schrijft Hoedemaker: “mijn invloed op Kuyper nam af naarmate die van Rutgers toenam”. Bremmer is van mening dat Rutgers de plaats van Groen als vertrouwensman had ingenomen.5
Toch neemt Hoedemaker direct met volle overtuiging deel aan de strijd die leidde tot oprichting van de Vrije Universiteit.
[59] 1. Hoedemaker, 1868-1908,
Gedenkboek, pag. 19.
2. Hoedemaker, De belofte aan Pergamus . . . , pag.
67.
3. Id., pag. 47.
4. De Gereformeerde Kerk, 1889, nr. 43 geciteerd door J.
Kamphuis, Op zoek naar de belijdende volkskerk,
Groningen 1967, pag. 6.
5. Bremmer, Kuyper, Hoedemaker en de Doleantie, pag.
36.
|14|
Wij vinden zijn naam met Kuyper en Rutgers o.a. onder een: “Oproep tot medewerking aan de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, 5 December 1878”.1
Dit was tegelijkertijd het sein tot herleving van de symboolhistorische strijd tussen Kuyper en Van Toorenenbergen.
“Op de voorgenomen binding der theologische professoren aan de drie formulieren van eenigheid deed toen, in Dec. 1878, een anonymus T., die later van Toorenenbergen bleek te zijn, in ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ een aanval. Hij achtte deze ‘onderwerping aan een stationaire leervoorstelling’ funest en in strijd met den geest van de Leidsche theologische faculteit van 1620. Deze, bestaande uit de hoogleeraren Polyander, Rivet, Thysius en Waleus, had het Dordtsche onderteekeningsformulier vervangen door ‘eene eenvoudige, eerlijke en ruimere verklaring’, en daarmee haar beginsel tegenover het Dordsche gesteld . . . Is er omstreeks 1620 tweeërlei Gereformeerd gevoelen geweest ten aanzien van de binding aan de belijdenis? Een enger en ruimer gevoelen? Overeenkomend met Van Toorenenbergens distinctie van substantie en tijdelijke bestanddeelen? En, bij consequentie met die van Scholten tusschen geest of beginsel en letter?”2
Na enige polemiek over en weer in de pers schrijft Kuyper dan — in deze en de volgende strijd gesteund door Dr. Rutgers, die voor de predikantenvergadering van 1879 een referaat zou houden over: “Het kerkelijk gezag van de Formulieren van Eenigheid, volgens de Synode van Dordrecht”, dat helaas niet werd uitgesproken3 noch uitgegeven — zijn geschrift De Leidsche Professoren en de Executeurs der Dordsche Nalatenschap. Waarop Van Toorenenbergen repliceerde met: Hoe een deel der Dordsche nalatenschap verzaakt werd, waarna Kuyper weer antwoordde zijn: Revisie der Revisielegende (waarin ook het allereerste referaat van Kuyper gehouden op de predikantenvergadering van 1870 was opgenomen).4
In deze strijd, die een unieke plaats inneemt in de geschiedenis van de 19e eeuw rond de bindende kracht der belijdenisgeschriften, stond Hoedemaker geheel achter Kuyper, die hem dan ook met vermelding van “zijn schoon stuk voor den Hervormingsdag” en zijn “inleidend woord daarop”, waarin een kort verhaal, “waarin tot een oorlogsverklaring tegen mijn persoon besloten werd” in zijn ‘Publyck epistel’ aan Dr. J.J. van Toorenenbergen, dit in een — zeer hoffelijk — voorwoord van zijn Revisie der Revisielegende, met dank vermeldde.5
Hoedemaker neemt echter eigenlijk al direct in de Amsterdamse kerkenraad een geïsoleerde positie in. Hij was met Kuyper en Huet naar Brighton geweest, om kennis te nemen van de beweging van Pearsall Smith met de Evangelisatiearbeid van Moody en Sankey, bekende opwekkingspredikers, en ook in Nederland werden meetings gehouden, geïnspireerd door deze beweging. Maar dit alles was, zoals altijd met dit soort golven van emoties, slechts een tijdelijke aangelegenheid. Hij hoopte op meer verandering in de nationale kerkelijke gevoelens door het voorop plaatsen van de christelijke wetenschap. Deze keuze heeft hij later betreurd, en hij kwam toen, het is bijna paradox om het zo te zeggen, op dit punt, dichter bij de kritiek van de afgescheidenen, die bij monde van H. Beuker, afgescheiden predikant te Amsterdam, en L. Lindeboom, dito predikant te Zaandam,6 van overtuiging waren dat een dergelijke universiteit gedragen moest worden door de Kerk. Zij plaatsten dus het kerkelijk vraagstuk vóór dat van de christelijke wetenschap. Beuker schreef er een brochure over, getiteld: Een zestal bezwaren tegen den grondslag der Vrije Universiteit, ingebracht en gehandhaafd op de eerste en tweede meeting te Amsterdam. Ook de docenten in Kampen7 van de theologische School der afgescheidenen aldaar, waren met het curatorium, deze overtuiging toegedaan. Zij vonden dat de Vrije
[59] 1. Documenta Reformatoria, II,
pag. 307-309.
2. Praamsma, Abraham Kuyper als kerkhistoricus, pag. 91,
92.
3. Rullmann, F.L. Rutgers . . . pag. 88.
4. Kuyper, A., Revisie der revisie-legende, pag. 56
vv.
5. id. pag. 26.
6. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 90.
7. G.J. Beuker, Abgeschiedenes Streben nach Einheit. Leben
und Wirken Henricus Beukers, 1834-1900. Vergl. ook: De
Vrije Kerk, jrg. 6, 1880, pag. 571. Beuker behandelt in
hoofdstuk 7 breed de verhouding tussen de Theologische School te
Kampen en de Vrije Universiteit. Op pag. 143 bespreekt hij de
brochure van Beuker. Ook de Open Brief van L. Lindeboom komt ter
sprake.
|15|
Universiteit het werk des Heren in het ontstaan der Chr. Geref. Kerk geheel had miskend.1
Een theologische faculteit zonder enige bemoeienis met de Kerk achten zij niet mogelijk. Q.N. formuleert het t.a.v. Hoedemaker aldus: “Toen achtte hij een tijdelijke maatregel gewenscht en noodig, straks echter zal hij het ‘zijn zonde’ noemen, dat met voorbijgaan van de door God gestelde machten (kerk en staat) de kerk en de roeping der kerk minachtende, hijzelf heeft willen redden wat er te redden viel.”2
“Eerst na tweemaal bedankt te hebben, en na in overleg met Kuyper c.s. in den Heraut een stuk geplaatst te hebben, waarin hij alle bestaande verschillen constateert, heeft Hoedemaker de benoeming tot professor aangenomen. Den 1sten Juli 1880 verkreeg hij zijn emeritaat . . .”.3
De periode van de 2e febr. 1876 tot deze 1e juli in Amsterdam was eigenlijk van begin af aan voor hem teleurstellend geweest. Het begon al direct met het plotseling overlijden van de jonge predikant G. Doedes, met wie Hoedemaker zo hoopte samen te werken, mede door zijn opzienbarende open brief aan Kuyper o.d.t.: Wijziging der gedragslijn op kerkelijk gebied. De kerkenraad van Amsterdam had reeds tweemaal tevergeefs op hem, staande te Velzen, een beroep uitgebracht. Even voor Hoedemakers bevestiging werd hij voor de 3e maal beroepen. Maar één dag na de bevestiging van Hoedemaker ontving de kerkenraad het bericht van Doedes’ overlijden, op 31 jan. 1876. Het liep dus direct al geheel anders in Amsterdam dan Hoedemaker gedacht had. De visie van de jonge Doedes, dat men zoveel mogelijk zich niet meer met de reglementaire bestuursorganisatie had in te laten, werkte bij Hoedemaker en ook bij Kuyper wel door, maar beiden kwamen toch tot erkenning der kerkelijke fracties, door voorstellen tot kerspelvorming in te dienen, waarbij, met behoud van één kerkverband, de verschillende richtingen binnen de gemeente eigen zelfstandigheid zouden verkrijgen.4 Al deze plannen werden zowel op lager als hoger niveau verworpen op kerkrechtelijke gronden.
Er ontstond nu een zeer ongezonde situatie, waarin niet de moderne van Schrift en Confessie afwijkende leraar, maar de leerling, of catechisant van de moderne predikant werd aangepakt.5 Men noemde dit de aannemingskwestie. Hoedemaker heeft daar maar voor een deel binnen de kerkenraad aan kunnen deelnemen, in tegenstelling met Kuyper en Rutgers, die hun plaats in de Raad bleven innemen. Wel heeft Hoedemaker, ofschoon buiten de Raad, zich met deze zaak bezig gehouden, gezien zijn brochure van 16 dec. 1885: “Aan de kerkeraden. Voorwoord bij een overdruk uit: Op het fondament etc.: Het kerkelijk vraagstuk. Advies in zake de Amsterdamsche lidmaten-kwestie. Waarbij leiddraad voor een missive aan de Syn. Commissie en aan de Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam.” Later in Nijland zou hij er actief in betrokken worden.6
De kerkenraad te Amsterdam, waarin deze strijd nu ten volle ontbrand was, had een rapport gedagtekend 29 December 1885 in behandeling genomen, getekend door C.A. Renier als praeses en N.A. de Gaay Fortman als scriba, waarin werd voorgesteld aan de kerkenraad om te besluiten:7
“1e te volharden bij zijn besluit om aan de
gemeenteleden M.J. Waller c.s. de gevraagde attesten niet uit te
reiken, tenzij voldaan werd aan de voorwaarde, die de kerkeraad
om den wille van zijn eigen verantwoordelijkheid had gesteld;
2e van dit besluit kennis te geven door toezending van
de geconcipieerde brieven:
[60] 1. Beuker, Abgeschiedenes Streben
. . ., Kampen, 1996, pag. 147.
2. Gedenkboek, pag. 29.
3. id., pag. 28.
4. Volger, Om de vrijheid van de kerk, pag. 304vv.; pag.
314vv.
5. Hier ligt m.i. het zwakke punt van de Doleantie. Er bleef
weinig meer over binnen de reglementaire organisatie. De zaken
liepen echter anders dan gedacht.
6. Later kwam Hoedemaker nog een keer binnen een kerkeraaad van
de NHK in aanraking met deze kwestie. Zie S. ten Hoeve, met een
art. in: It Beaken, Tydskrift fan de Fryske Akademiy,
jrg. 35, nr. 5 (1973) pag. 179-192. [voor een weergave, zie onder
Noten]
[61] 7. Volger, Om de vrijheid van de kerk,
pag. 372.
|16|
1. aan de Algemene Synode, met afschrift daarvan aan de Algemene
Synodale Commissie, het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland
en het Classicaal Bestuur van Amsterdam;
2. aan alle Kerkeraden van de Hervormde Gemeenten hier te
lande;
3. Aan de diakenen van de gemeente; aan de gemachtigden in het
kiescollege; en aan de leden van de Kerkelijke Commissie;
4. aan de jeugdige gemeenteleden . . .”
Ook volgde even daarna de belangrijke zin, waar alles in feite om draaide: “De commissie ad hoc werd tot dit voorstel geleid door haar overtuiging, dat het in strijd zou zijn met Gods Woord de gevraagde attesten voor het daarbij aangegeven doel aan de aanvragers uit te reiken, daar de opzieners van de gemeente op generlei wijze mogen bevorderen, dat de toegang tot het Heilig Avondmaal ontsloten werd voor degenen, die zich openbaren als verwerpers van de Christus en van de verzoening door zijn bloed”.1
Hiermede had de zaak dus een landelijk karakter gekregen. Het voorstel van Hoedemaker sloot zich in vele opzichten bij dit voorstel der kerkenraad van Amsterdam aan, alleen op bepaalde punten was er een kenmerkend verschil. Dit komt wel bijzonder uit in de volgende zin van de commissie: “Slechts één ding kon en mocht door niemand van hem gevergd worden. Hij moet, zelfs niet terwille van die uitnemende eenheid der Kerken gedwongen worden om een daad te doen, die voor zijn eigen overtuiging door Gods Woord verboden is. Voor de eere van Gods Majesteit en den eisch van Zijn Woord moet alles, en moet ten leste ook de eenheid van de Kerken wijken!”.2
Hoedemakers voorstel eindige met de volgende woorden: “Vandaar, eindelijk, dat wij u verzoeken pogingen aan te wenden, om, zonder verbreking van de eenheid der Kerken, met alle beslistheid en tevens met alle bezadigdheid, die tot eene zaak, zo gewichtig en tevens zo moeilijk wordt vereischt, tot reorganisatie der Kerke te komen, haar terug te geven wat haar in 1816 is ontnomen, en daartoe in overleg met andere Kerken de noodige stappen te doen, op eene wijze, die het meest in overeenstemming zal zijn met de behoefte van het oogenblik en den toestand waarin wij verkeeren, opdat langs deze weg eene oplossing der Kerkelijke kwestie moge worden voorbereid.”3
Volger laat hierop de zin volgen: “Deze daad van Dr. Hoedemaker in een buitengewoon critiek punt van het bestaan van de Amsterdamsche kerkeraad en gemeente kan niet belangrijk genoeg geacht worden”. Hij iaat er echter onmiddellijk de woorden op volgen: “Maar het was te laat. Ook al zouden kerkeraden antwoorden, de vergadering, waar deze antwoorden behandeld zouden kunnen worden kwam niet meer.”4 "De beslissing was gevallen op het terrein van het vrij beheer.”4
Wij vragen ons af of hier in alle gevallen van ‘antwoorden’ sprake zou zijn. De kerkenraad bijv. van de Hervormde Gemeente van Ammerstol, waar schrijver dezes zijn voorvaderen meer dan honderd jaren in beide ambten hebben zitting genomen, meldt in zijn notulen een ontvangen schrijven van Hoedemaker over de kwestie ‘Amsterdam’. Hij besloot het “naar de snippermand te verwijzen”.5
De Raad van Amsterdam had op de vergadering van de Algemene Kerkenraad van 14 December 1885 een rapport aangenomen met 79 tegen 27 stemmen, waarin de wijzigingen inzake het kerkelijk beheer, van Dr. Rutgers, werden aangenomen. Belangrijk was daarin het art. 41 waarin werd voorgesteld:
[61] 1. Volger, Om de vrijheid van de
kerk, pag. 372.
2. Id., pag. 373.
3. Id., pag. 377/78.
4. Id., pag. 378.
5. Historische Encyclopedie Krimpenerwaard H.E.K., jrg.
13. nr. 3/4, pag. 36.
|17|
"Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere), bij het vervullen zijner roeping om de gemeente bij Gods Woord te houden en de drie formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zoo ernstige wijze mocht worden bemoeilijkt dat hij zich genoodzaakt zag in volstrekte zin naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan menschen, te handelen, of door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, en hetzij een ander bestuur zich in de zaken van deze gemeente mengde om te willen doen wat des Kerkeraads is, of ook een tegen-Kerkeraad geformeerd werd, zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad (zoo Algemeenen als Bijzonderen) die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenigen wettigen te erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van ‘Kerkeraad’ gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan” (art 41 van het Algemeen Reglement en Instructie (voor de Commissie tot het Bestuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen en Inkomsten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam).1
Deze wijziging van art. 41 was nu ‘vorgeworfenes Fressen’ voor het classicaal bestuur, dat al zo lange tijd met deze lastige kerkenraad had te doen gehad. Het draaipunt in dit alles was de figuur van Dr. G.J. Vos Az., kerkenraadslid en tevens scriba van de classis. Hij telde de voorstemmers voor het Rapport op de vergadering van 14 december 1885.2
Na een koortsachtige periode van voorbereiden gedurende de kerstdagen en de jaarwisseling vond op maandag 4 januari 1886 des voormiddags een spoedvergadering van het classicaal bestuur plaats, waarin besloten werd tot provisionele schorsing van 80 kerkenraadsleden die voor de wijziging van het beheersreglement hadden gestemd (het waren er in werkelijkheid 79, zoals later bleek, en Rutgers terecht had genoteerd).3 Grond voor deze voorlopige schorsing was “een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard, dat te zijner kennis kwam”.4 “Immers werd door de genomen besluiten tot overweging en goedkeuring van de U voorgedragen Wijzigingen in het Algemeen Reglement en Instructie van de Commissie tot Bestuur over Kerkgebouwen . . ., gehandeld tegen schier elke bepaling van art. 3, Al. 2 Regl. van kerkelijk opzicht en Tucht . . .”.5
Nadat de schorsingsbrieven in een razend tempo waren bezorgd, “kwamen de voorzitter en de scriba van de kerkenraad van Amsterdam in de vergadering; zij waren door de voorzitter van het Classicaal bestuur geconvoceerd . . . Nu moest het Classicaal Bestuur nagaan, wat het des middags had te doen als Bijzondere Kerkeraad. Met betrekking tot de lidmatenkwestie werd besloten, ‘om onder publiceering van de gronden de attesten, onder de noodige waarborg van waarheid, af te geven’.6
“Het besluit luidde:
Het Classicaal Best. v. A.
in het midden latende of een kerkeraad wettelijk
verplicht is attesten van ‘goed zedelijk gedrag’ af te geven, aan
wie elders ‘belijdenis van hun Christelijk geloof’ willen
afleggen; —
vast overtuigd dat noch leer- noch belijdenisvrijheid door de van
kracht zijnde Reglementen gewettigd is; dat de duidelijke
verloochening van onzen Heere Jezus Christus als onzen eenigen en
algenoegzamen Zaligmaker, welke overgeleverd is om onze zonden en
opgewekt om onze rechtvaardigmaking niet geschieden kan in de
kerk zonder overtreding van die bepalingen; en dat eene
belijdenis van ongeloof aan de grondwaarheid niet afgenomen noch
afgelegd mag worden; —
[61] 1. Volger, Om de vrijheid van de
kerk, pag. 432.
2. Id., pag. 448.
3. Id., pag. 448.
4. Id., pag. 446.
5. Id., pag. 446.
6. Id., pag. 448/49.
|18|
ganschelijk niet overtuigd, dat wie alhier een getuigschrift, als
in Art. 40 van het Regl. Gods. onderw. aangevraagd hebben, zulk
een zonde willen bedrijven; —
overwegende dat er tegen niemand van de dienstdoende predikanten
in het Classicaal Ressort zelfs eene censuur wegens openbare
strijd met de Belijdenis der kerk in de laatste jaren gevraagd
werd aan het Classicaal Bestuur; en dat redelijkerwijs
geen attest van goed zedelijk gedrag geweigerd mag worden, als de
aanvrager werkelijk zulk een gedrag leidt; —
heeft besloten om, doende wat des Bijzonderen Kerkeraads
is, met intrekking van alle daaromtrent genomen besluiten,
de bedoelde attesten uit te reiken, bijaldien twee mannelijke
lidmaten dezer gemeente ten genoege van het Bestuur, getuigen dat
de bedoelde aanvrager van goed zedelijk gedrag is”.1
En hiermede was de zaak van de attesten d.w.z. de gehele aannemingskwestie van de baan. Dr. Vos zou er later een pelsjas voor krijgen!2
Hoedemaker had ook op deze zaak gereageerd in zijn: Open brief aan Dr. A. Kuyper naar aanleiding van het conflict tusschen het Classicaal Bestuur en den Amsterdamschen Kerkeraad, inzake het Beheer, Utrecht 1886. Hierin meende hij een uitweg te kunnen geven door reorganisatie daarna reformatie. “Wanneer deze weg wordt ingeslagen, vervallen de meeste bezwaren, die op dit oogenblik samenwerken en zelfs toenadering schijnbaar onmogelijk maken, ja wat meer zegt, vervalt feitelijk de noodzakelijkheid om den strijd tusschen het Bestuur en het Beheer voort te zetten, totdat een der strijdende partijen is ten ondergebracht”.3
Deze brochure moet de strijders die werkelijk al jaren lang deze vermoeiende strijd voerden als ijskoud water op de ziel hebben gevoeld. Zijn in hetzelfde jaar geschreven brochure Machtsvertoon of wettig gezag? was een ware verkwikkking geweest. Hoewel enerzijds Hoedemaker in zijn brochure Machtsvertoon, toonde existentieel bij de schorsingen betrokken te zijn, nam hij in zijn Open brief aan Dr. A. Kuyper anderzijds innerlijk toch afstand van heel deze strijd. Hij heeft ook daarna geen enkele poging gedaan, iets tegen deze schorsingen te ondernemen.
In feite staan wij hier aan het eindpunt van Hoedemakers strijd in deze, samen met Kuyper. De gebeurtenissen volgen in razend tempo op. Hoewel velen ten onrechte menen dat Hoedemaker nog op dezelfde lijn als Kuyper zat, bijv. in zijn aanbeveling op een vergadering te Sneek om het kerkelijk congres te bezoeken, het bekende congres nl. waarop centraal landelijk tot ‘Doleantie’ zou worden opgeroepen en dat tot in de perfectie door Rutgers alleen in Amsterdam was geregeld. Hoedemaker had inderdaad ook een plan tot doleantie in zijn hoofd. Hij schrijft in Troffel en Zwaard later: “Indien de doleantie haar doel bereikte, zou zij van lieverlede alle Gereformeerde kerken van vaste of minder vaste formatie vereenigen of hereenigen, in zich opnemen, en alle gedeformeerde en schijnkerken verdringen”.4
Het was eerder andersom. Kuyper heeft tot op het laatste moment geaarzeld en probeerde Hoedemaker zo lang mogelijk vast te houden. Dit bleek duidelijk uit een schrijven dat Hoedemaker van Kuyper even voor de aanvang van het congres in gebouw ‘Frascati’ ontving, terwijl hij reeds op het punt stond naar de drukker te stappen met zijn brochure: Waarom ik geen deel neem aan het kerkelijk congres?, om toch nog even langs te komen ter inzage van bepaalde zaken die daar aan de orde kwamen. Hoedemaker trof toen echter niet Kuyper maar een onverbiddelijke Rutgers aan, die hem haarscherp uitlegde waar het om ging. Zo scheidden zich de wegen definitief.5
[62] 1. Volger, Om de vrijheid van de
kerk, pag. 449.
2. Rullmann, De strijd voor kerkherstel, pag. 336
vv.
3. [zie onder Noten]
[76] 4. Troffel en Zwaard, jrg. 1, 1898, pag.
221 (zie vooral slot 18.XIV [= vorige noot] hierboven).
5. Rullmann, De Doleantie, pag. 66.
|19|
Zo komen wij tot het laatste gedeelte van het leven van Hoedemaker. De tijd dat hij hoogleraar was aan de V.U. mocht dan kort zijn, niettemin behoorde ze tot de vruchtbaarste perioden van zijn leven. Hijzelf mocht de wijdingsrede houden bij de opening onder het zo boeiende en aansprekende thema: ‘Er was geen smid in Israël’. Zijn bijdragen op het gebied van de ethiek, de geschiedenis der filosofie (Descartes), maar vooral de wetenschap van het Oude Testament, zijn van blijvende waarde.1
Na de strijd rond de kerkelijke congressen heeft Hoedemaker zijn positie in de N.H.K. hoe langer hoe meer gestabiliseerd.2 Er kwamen in feite geen nieuwe gezichtspunten bij. Zijn felle en bewogen strijd met Dr. Vos, de orthodoxe predikant onder wiens leiding de schorsingen waren uitgevoerd, over het schriftuurlijk recht van de organisatie der N.H.K. sinds 1816, inbegrepen.
In een inmiddels door hem opgericht weekblad: De Gereformeerde Kerk, kreeg Hoedemaker de gelegenheid zijn standpunt tegenover Kuyper nader te profileren. Vooral zijn strijd over art. 36 der N.G.B. heeft grote betekenis.3 Hierin bleek hoe diep de verschillen met Kuyper inzake de verhouding van Kerk en Staat theologisch-confessioneel lagen. Hoedemaker heeft hier de lont geroken en het zwakke uitgangspunt van heel Kuypers politiek bouwwerk aangetoond. Reeds direct na zijn afscheid blijkt dit al in zijn conflict met de hoogleraar A.F. de Savornin Lohman.4 Stond de V.U. wel werkelijk op de oude grondslag? De tijd heeft geleerd dat dit uiteindelijk niet het geval was en heeft Hoedemaker gerechtvaardigd, op dit punt.
Leerlingen van Hoedemaker zoals Schokking, Haitjema, Van Ruler, hebben zijn gedachten, vooral op het punt van de verhouding Kerk en Staat verder uitgewerkt. Dat de laatste twee onder invloed van Karl Barth zijn gekomen is te betreuren. Karl Barth blijft tot op vandaag toe een testcase voor een ieder die consequent gereformeerd wil blijven denken.
Het is ook niet verwonderlijk dat Hoedemaker en Gunning, als vertegenwoordiger van de ethisch-irenische richting in de N.H.K., elkander op het einde van hun leven hoe langer hoe meer vonden.5 Beiden waren toch leerlingen van Chantepie de la Saussaye, die m.i. de denker op de achtergrond blijft in de vorige eeuw.6
Hoewel Hoedemaker, mede ook gezien zijn afgescheiden achtergrond, belangrijke aanzetten heeft gegeven over de binding aan de belijdenis, is hij in zijn diepste intenties toch teveel beheerst door de Duits-romantische school van Rothe e.a. inzake de verhouding van volk, kerk en staat. Zijn ideaal van héél de kerk en héél het volk is voor velen onopgeefbaar, al schijnt het vandaag tot op de grond toe te worden afgebroken. Alleen een grondige terugkeer tot de schriftuurlijk-confessionele beginselen inzake Kerk en Staat kan ons vandaag overeind houden.
[76] 1. Wijdingsrede bij de opening van de
Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag, Amsterdam,
1880.
De verhouding der ethiek tot de dogmatiek en de praktijk der
godzaligheid, Amsterdam, 1881 (Ethiek)
Op het Fondament der Apostelen en Profeten, pag. 1 e.v.
en in Troffel en Zwaard, 1905, afl. 6 (Filosofie) Id.:
Op het fundament pag. 1 vv.
De Mozaïsche oorsprong van de wetten in de boeken Exodus,
Leviticus en Numeri. Van dit boek gaf Prof. M. Noordzij, de
hoogleraar in de Oud-Testamentische vakken aan de Theologische
School te Kampen in De Bazuin destijds dit getuigenis:
“Hij beziet de kwestie van alle kanten vanuit het standpunt der
heilige Schrift zelve, met een ernst en een warmte des geloofs,
met een wetenschappelijken zin en een apologetische tact, die
zijn werk op vele bladzijden wegsleepend en overtuigend doen
zijn. Wat wij na jaren lang arbeidens niet betwijfelden, heeft
hij samen duidelijk in het licht gesteld, dat nl. de nieuwere
Schriftcritiek, noch zuiver letterkundig, noch zuiver historisch,
noch echt wetenschappelijk is, en dat waar men naar de goede
methode werkt, de Mozaïsche oorsprong van de wetten in de
[77] vijf boeken van Mozes, zich zeer goed
wetenschappelijk laat rechtvaardigen”. Ook tot over onze grenzen
trok het boek de aandacht. Dr Adolf Zahn noemde het, naast Greens
Geschichte der Feste der Hebräer, het belangrijkste
apologetische werk in het buitenland ver schenen. Hij sprak zelfs
den wensch uit, dat het boek in het Duitsch vertaald mocht
worden. Overeenkomstig dezen wensch verscheen dan ook in 1897 een
Duitsche overzetting van dit werk door Schulte-Bunert. Hiermee
was het boek nu ook in de Duitsch-wetenschappelijke wereld voor
goed ingeburgerd. En sinds heeft Eduard Rupprecht in zijn
Wissenschaftliches Handbuch der Einleitung in das Alte
Testament, Hoedemakers Mozaischer Ursprung der
Gesetze opgenomen onder de apologetische literatuur over den
Pentateuch, en wel met deze sprekende karakteristiek: “Ein
tiefgehende Kritik gegen die moderne Gesamtkritik.” J.C. Rullmann
in: Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche
Volk, dl. 2, Kampen, 1926 (Oude Testament).
2. Zie vooral hiervoor: De Congresbeweging beoordeeld uit het
oogpunt der Gereformeerde Belijdenis. Adviezen uitgebracht
in de Samenkomsten van de Gereformeerde Predikanten, ter
voorbereiding van die vergadering, die den 14e April te Utrecht
staat gehouden te worden. Bij besluit van het moderamen, door Dr.
Ph.J. Hoedemaker, Amsterdam, 1887.
3. Artikel XXXVI onze Nederduitsche geloofsbelijdenis tegenover
Dr. A. Kuyper gehandhaafd. Amsterdam, 1901.
4. Aan Jhr. A.F. de Savornin Lohman. Eene belijdenis?
Eene ernstige vraag naar aanleiding van mijn aftreden als
Hoogleraar aan de Vrije Universiteit, Amsterdam, 1887.
5. W. Balke, Gunning en Hoedemaker samen op weg,
’s-Gravenhage, 1985.
6. Recent verschenen: D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874)
Deel 1: 1852-1859. Een keuze uit het werk van, verzorgd en
geannoteerd door Dr. F.G. Broeyer, Dr. H.W. de Knijff en Dr. H.
Veldhuis Zoetermeer, 1997.