|4|
ARTIKEL 27 1)
1. Gevolgd wordt hier de officiële tekst van de synode van
Dordrecht, 1619, volgens de uitgave van Dr. J.N. Bakhuizen van
den Brink; vergelijk ook de Post-Acta van Dr. H.H. Kuyper.
In de 155ste zitting der synode, 13 mei 1619, nadat de
buitenlandse theologen vertrokken waren, „is geordineerd, dat men
de Latijnse, Franse en Nederlandse exemplaren van de Nederlandse
Confessie met elkander vergelijken zou, nademaal in al de edities
enige verscheidenheid in sommige woorden gevonden wordt, opdat in
elk van deze drie talen, uit al de editiën een exemplaar zou
mogen geformeerd worden, hetwelk men voortaan voor authentiek
houden zal; en dat men in deze vergelijking inzonderheid letten
zou op dat exemplaar, hetwelk in de Nederlandse en Franse kerken
tot nog toe voor authentiek is gehouden geweest”. Waar de synode
ten einde liep en de commissie ad hoc met de Nederlandse en
Franse tekst was gereed gekomen, vond de behandeling plaats in de
zittingen 170-173 op 22, 23 en 24 mei, en zijn alzo beide
exemplaren in beide talen, Nederlandse en Franse, zo verbeterd,
geapprobeerd; „en is verklaard, dat men voortaan alleen deze
exemplaren voor authentiek houden zal, en dezelve tot zulk einde
zodra mogelijk („metten aldereersten”, „quam primum”) zal
afschrijven en doen drukken”. De herziening van de Latijnse tekst
vergde teveel tijd dan dat de commissie hiermee zo spoedig kon
gereed zijn. Dit werk werd nu opgedragen aan Festus Hommius, die
bekend stond om zijn onberispelijk Latijn en ook zitting had
gehad in de commissie. Nog in datzelfde jaar kwam hij klaar.
Feitelijk is de Latijnse tekst een nieuwe vertaling geworden.
Deze is wel niet authentiek, maar toch van grote waarde voor het
verstaan van de Nederlandse en Franse tekst, juist omdat ze
gegeven is door een lid der commissie.
De opschriften boven de artikelen zijn in 1583 gegeven door Arent
Cornelissen, maar komen in de officieële uitgave naar de Dordtse
tekst niet voor.
|5|
Wij 2)
geloven 3)
en
belijden 4)
een 5)
2. In dat woordje „wij” spreken de Gereformeerde Kerken en haar leden zich uit, omdat we hier te doen hebben met de belijdenis der Kerk.
3. Dit is: geloven met het hart (vergelijk art. 1), welke uitdrukking is ontleend aan Rom. 10: 10. Bedoeld is, dat wij geloven al wat in het volgende over de kerk gezegd wordt, hetwelk is een korte samenvatting van wat de Heilige Schrift ons leert. Want door het geloof aanvaarden wij niet slechts wat de Schrift ons zegt over God, maar ook wat zij ons openbaart over zijn werk en mitsdien ook over de Kerk. Door te geloven met het hart, staan we in de rechte verhouding tot God. Wie niet gelooft wat in dit en de volgende artikelen over de Kerk gezegd wordt, tenzij het strijdig bewezen wordt te zijn met de Heilige Schrift, doet af van het Woord en staat daardoor niet recht tegenover de Heere.
4. Dit is: belijden met de mond (vergelijk art. 1), welke uitdrukking eveneens aan Rom. 10: 10 is ontleend. Wat men met het hart gelooft is men schuldig met de mond te belijden, gelijk de Kerk doet in haar publieke belijdenisschriften en ook geschiedt in de openbare verkondiging van het Evangelie. Nooit mogen we er ons voor schamen, te belijden, ook wat wij geloven inzake de Kerk, al is het, dat anderen ons zouden smaden. En wanneer we met de mond belijden dan behoort als vanzelf ons levensgedrag, ons doen-en-laten, daarmede in overeenstemming te zijn. Door dat belijden wordt de zaligheid genoten, eens ten volle, nu reeds in beginsel. „Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met de mond belijdt men ter zaligheid” (Rom. 10: 10.)
5. Het woordje „een” (niet: één) heilige algemene christelijke Kerk. Op te merken is in dit verband, dat wij niet mogen zeggen te geloven in de Kerk, daar we alleen geloven in God, hetgeen zeggen wil: met ons hart, ons kennen en vertrouwen, volkomen rusten in hem — wat wij niet zullen doen in mensen en dus ook niet in de Kerk; dit ware zonde tegen het 1ste gebod. Duidelijk is, dat de bedoeling van de belijdenis is, dat we geloven en belijden: het bestaan en zóó-bestaan van de Kerk, haar aanzijn, hoedanigheden of eigenschappen, kenmerken en organisatie als zijnde naar het Woord.
|6|
Het is hier de plaats, er op te wijzen, dat het woord „Kerk” in
de belijdenis zo onbepaald mogelijk gebruikt wordt, wat intussen
niet tot misverstand kan leiden (tenzij we van wat Schrift en
belijdenis leren afwijken) omdat er maar één Kerk is en mitsdien
het woordje „Kerk” van-zichzelf reeds bepaald is. De belijdenis
geeft dan ook geen begripsmatige onderscheidingen van: zienlijk
en onzienlijk, strijdend en triumferend, instituut en organisme,
„algemeen” en plaatselijk en welke er meer mogen zijn, gelijk die
terecht of ten onrechte in systematische verhandelingen tot zelfs
in catechisatieboekjes toe worden aangetroffen. In dat
niet-systematisch spreken over de Kerk treffen we het navolgen
van de Schrift, en het behoort tot de zuiverheid en schoonheid
van de belijdenis.
Daarmee vervalt de moeilijkheid, die velen zien, dat namelijk in
art. 27 zou gesproken worden over de „algemene Kerk”, waaronder
men dan de universele wereldkerk verstaat, zoals die alle
instituten zou doorkruisen, en dat bijvoorbeeld in art. 28 en 29
en wel heel duidelijk in art. 30 en 31 zou worden gesproken van
de plaatselijke Kerk, van een plaatselijk instituut. In
werkelijkheid bestaat die moeilijkheid niet. De
belijdenis kent geen begripsverschuiving of overgang van
(ongedefinieerde) „algemene” naar plaatselijk-institutaire
Kerk, gelijk nog nader blijken zal. De belijdenis
spreekt slechts over wat — Kerk — is, en noemt
dus alleen het woordje Kerk en doet dan onverschillig of
zij ’t heeft over de Kerk-van-alle-tijden-en-landen of over de
Kerk-aan-een-bepaalde-plaats. Zo spreekt ook Christus over zijn
Gemeente als hij heel de nieuwtestamentische Kerk of Gemeente
bedoelt, die op „deze petra” zal gebouwd worden (Matth. 16: 18),
en evenzo over de Gemeente als hij de plaatselijke Kerk of
Gemeente bedoelt in verband met de tuchtoefening (Matth. 18: 17).
Want wat Joh. in een visioen aanschouwde (Opb. 7: 9) was de Kerk,
en wat bijv. in Efeze gevonden werd, waarheen Johannes één van
zijn brieven schrijven moest. (Opb. 2: 1) was ook de Kerk. De
Kerk is in de hemel, de Kerk is op de aarde. De Kerk is in een
land of landstreek, en de Kerk is op een klein dorpje. De Kerk is
over heel de wereld en de Kerk is plaatselijk. Niet omdat de Kerk
alomtegenwoordig zijn zou, maar omdat Christus naar zijn Godheid,
genade, majesteit en Geest overal is en alzo de volle Christus
met al zijn genadewerkingen zowel in de wereldkerk is alsook in
de kleinste Kerk
|7|
enige 6)
katholieke of algemene
7)
in een uithoekje van het minst betekenende land. Zo werd (om een voorbeeld te gebruiken) in de tijd van de laatste wereldoorlog gezegd, dat „het geallieerde leger” in Westen Zuid-Europa opereerde, maar ook, dat „het geallieerde leger” Rome bezette, naar Arnhem trachtte door te stoten, of dat „het geallieerde leger” de Rijn overstak; en in al die gevallen kon men spreken van „het geallieerde leger” omdat overal dezelfde centrale leiding gevonden werd en dezelfde volledige bewapening en dezelfde stootkracht. M.i. ligt hier dan ook de sleutel tot het recht verstaan van de belijdenis.
6. Dit is: dat er maar één Kerk is. Matth. 1: 18 „en op deze petra zal ik mijn gemeente bouwen” . . . één gemeente. Ef. 4: 4 „één lichaam is het”. Dat geldt overal, waar van Kerk sprake is, hetzij men denkt aan de Kerk-in-de-wereld-overal, hetzij men denkt aan de Kerk op de één-of-andere plaats (zie sub 5), gelijk uit Ef. 4: 4 blijkt. Wie Kerk zegt, zegt één. Intussen wordt in art. 27 speciaal bedoeld de Kerk, zoals zij verspreid en verstrooid is door de gehele wereld en er ook al was in de dagen van Elia.
7. Dit is: de kerk is niet gebonden aan bepaalde personen
of plaatsen (zie hieronder). Ze is wel en zelfs
uitsluitend en algeheel gebonden aan Christus, en dus aan het
Woord, en daardoor aan de belijdenis, op Gods Woord gegrond.
De samaritaanse vrouw sprak tot Jezus: „Onze vaders hebben op
deze berg aangebeden, en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de
plaats is, waar men moet aanbidden”, waarop de Heiland
antwoordde: „Vrouw geloof mij, de ure komt, wanneer gijlieden
noch op deze berg noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden”
(Joh. 4: 20v). De binding aan een bepaald centrum van eredienst
behoort niet tot de nieuwtestamentische bedeling. Daarin is geen
plaats voor een Jeruzalemkerk en een Gerizimkerk.
Aan de gemeente van Korinthe schreef Paulus: „En dit zeg ik, dat
een iegelijk van u zegt: ik ben van Paulus; en ik van Apollos; en
ik van Cefas; en ik van Christus. Is Christus gedeeld? Is Paulus
voor u gekruist? Of zijt gij in Paulus' naam gedoopt?” (1 Kor. 1:
12v). Scherp veroordeelt de apostel de binding aan mensen,
waardoor verschillende zich-kerk-noemende partijen ontstaan.
Ook wijst de Schrift af, dat er bijvoorbeeld een aparte Kerk van
bekeerde Joden zou zijn en een afzonderlijke Kerk van
gelovig-geworden heidenen. „Want hij is onze vrede, die de
|8|
twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de
vijandschap, weggebroken heeft, doordat hij in zijn vlees de wet
der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld
heeft, om in zichzelve, vrede makende, de twee tot één nieuwe
mens om te scheppen, en de twee tot één lichaam verbonden, weer
met God te verzoenen door het kruis, waaraan hij de vijandschap
gedood heeft. En bij zijn komst heeft hij vrede verkondigd aan u,
die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; want door
hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader” (Ef.
2: 14-18; vert. Ned. Bijb. Gen.). Er kunnen dus geen twee
Kerk-lichamen bestaan, daar Joden en heidenen zijn omgeschapen
tot één nieuwe mens (beeld van volkomen organische eenheid) en
zij door één Christus en één Geest dezelfde toegang hebben tot de
Vader. Joden en heidenen zijn dan ook tot één lichaam
verbonden.
Uit de bovengenoemde Schriftwoorden blijkt, dat de Kerk niet
gebonden is aan een bepaalde centrale plaats (Rome, waar het
hoogste gezag gevestigd is naar Roomse opvatting), noch aan een
bepaald persoon (In een Rooms Katechismusboekje staat: ,,De
Katholieke Kerk is de vereniging van alle gedoopten, die onder
gehoorzaamheid aan de Paus van Rome de ware leer van Christus
belijden”; — het kerklidmaatschap wordt alzo afhankelijk gesteld
van de gehoorzaamheid aan een mens!); noch aan een bepaald volk
of ras (Er mag geen aparte Joden-kerk bestaan, of een
afzonderlijke neger-kerk zoals in Amerika, of een afzonderlijke
kerk van Nederlands-sprekende Rijksduitsers). Wel kan
bijvoorbeeld taalverschil noodzaken tot afzonderlijk samenkomen
(Zo ontstonden er in de 16de eeuw Waalse Kerken, en zijn er in
Amerika Hollands- en Engels-sprekende Kerken), maar daarbij
behoort de onderlinge eenheid te worden erkend en gehandhaafd en
mag het taalverschil niet kunstmatig in het kerkelijke leven
worden gekweekt.
Uit de boven aangehaalde woorden van Paulus, welke tot
plaatselijke Kerken gericht waren, blijkt tevens, dat de Kerk ook
plaatselijk algemeen is, „oecumenisch”, al-omvattend. Plaatselijk
wordt de Kerk dus niet bepaald door een gebouw, een dominee, een
gewoonte of vorm van eredienst, door ras of nationaliteit of iets
anders, maar is zij alleen gebonden aan Christus, het Woord, de
belijdenis. Wie Kerk zegt, zegt: algemeen, — onverschillig of hij
de Kerk-overal bedoelt, zoals zij over de hele wereld is
verspreid of
|9|
Kerk, 8)
dewelke is een
9)
verstrooid, of wel de Kerk, zoals zij aan de één-of-andere plaats
gevestigd is. Intussen is uit het verband duidelijk, dat art. 27
speciaal bedoelt de Kerk zoals zij is verspreid en verstrooid
door de gehele wereld.
De Kerk, waarvan Schrift en belijdenis spreken, is algemeen,
universeel, al-omvattend, oecumenisch. Er is voor ieder plaats,
onverschillig van welke nationaliteit of ras of hoedanigheid;
alleen de verbondenheid aan Christus beslist. De Kerk is niet
exclusief, zodat er plaats zou zijn voor een tweede en derde
Kerk. Wie deze algemeenheid loochent wil daardoor scheuring
aanbrengen in het lichaam van Christus, hetgeen gelijk is aan het
willen-delen van Christus zelf.
Niet onopgemerkt mag blijven, dat als het woord „katholiek” erbij
geschreven staat, hierin een polemische trek tot uiting komt:
niet de Roomsen maar wij zijn de katholieke Kerk. Onze vaderen
durfden met vrijmoedigheid zichzelf de ware katholieke Kerk
noemen zonder beschroomd te zijn voor de beschuldiging van
farizeïsme van welke kant die ook mocht komen! Met een
woordspeling noemde men de Roomse Kerk wel kakoliek, d.i. boos,
slecht.
Ten overvloede zij opgemerkt, dat de algemeenheid der Kerk zich
niet verdraagt met de leer der pluriformiteit, gelijk die
tegenwoordig algemeen wordt voorgedragen, volgens welke er
plaatselijk en landelijk ruimte zou bestaan voor
naast-elkaar-optredende en zelfs min-of-meer elkaar-uitsluitende
instituten.
8. Tegenwoordig onderscheidt men ook tussen Kerk (met grote K) en
kerk (met kleine k). Onder de eerste verstaat men dan een
ongedefinieerde „algemene” kerk, die alle instituten doorkruist;
onder de tweede één-of-ander instituut. Dit is aan de belijdenis
vreemd. In de officiële uitgave staat het woord Kerk steeds met
een grote K, ook als bij voorbeeld in art. 31 heel duidelijk
wordt gesproken van de plaatselijke institutaire Kerk.
Daarentegen wordt kerk met kleine k geschreven als in art. 29
wordt gesproken van de valse kerk.
Kerk met een grote K is de ware Kerk; kerk met een kleine k is de
valse.
9. Overal waar van Kerk sprake is is zij daadwerkelijk een vergadering. Het is fout en allerminst naar de belijdenis om
|10|
heilige
10)
vergadering 11)
der 12)
ware Christ-gelovigen,
13)
al hun zaligheid verwachtende
in Jezus Christus,
14)
gewassen zijnde door zijn bloed,
geheiligd en verzegeld
door de Heilige Geest.
een vergadering aan een bepaalde plaats te noemen een „openbaring” van de Kerk. De Kerk komt niet ergens tot openbaring alsof ze de zichtbare verschijning van een onzichtbare zaak ware, maar de Kerk is er even werkelijk als dat ergens werkelijk een huis staat en niet de openbaring van een (onzichtbaar) huis.
10. Dit is: onderscheiden van elke andere vergadering, zoals ook gesproken wordt van Heilige Schrift ter onderscheiding van andere schriften, en van heilige tekenen en zegelen.
11. In de officiële Franse tekst staat: „congregation et assemblée”; in de Latijnse vertaling: „congregatio . . . . seu coetus”. In het eerste woord zit het element van saamvergaderen zoals men een kudde bijeen drijft; in het tweede dat van samenkomen. Het eerste wijst op het werk van Christus; het tweede op de aktie van mensen. Deze twee woorden geven de beide aspecten, waaronder de Kerk is te zien: Christus vergadert en nu komen de mensen gehoorzaam bijeen. Joh. 11: 52: „opdat hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen”. 1 Kor. 14: 26: „Wanneer gij samenkomt”.
12. Dit is: van de (van alle) — zoals duidelijk blijkt uit de Latijnse vertaling.
13. In de officiële Franse tekst staat: „des vrais fideles
Chrestiens”; in de Latijnse vertaling: „omnium vere fidelium
Christianorum”.
Dit is: alle ware gelovigen, wier geloof tot inhoud heeft de leer
van Christus.
14. In de volgende drie uitspraken wordt de uitdrukking „ware Christgelovigen” tegenover de Roomsen (en alle anderen), die dit door hun valse leer ontkrachten, nader gepreciseerd. De ware Christgelovigen zijn zulken, die al hun zaligheid verwachten als alleen gelegen in Jezus Christus (Hand. 4: 12), gewassen zijn door zijn bloed (Opb. 7: 14), geheiligd en verzegeld zijn door de Heilige Geest (1 Kor. 6: 11; Ef. 1: 13, 4: 30. We vinden hier dus de korte samenvatting van wat ook in Zd. 1 van de Catechismus wordt
|11|
Deze 15)
Kerk
is geweest van het begin der wereld af 16)
en zal zijn tot het einde toe;
gelijk daaruit blijkt,
dat Christus een eeuwig Koning is,
die zonder onderdanen niet zijn kan.
gezegd. Het is het kort begrip van de ware religie, van de leer
der apostelen en profeten, van de inhoud van het christelijk
geloof, waarvan de belijdenis de Kerk waarlijk Christelijke Kerk
doet zijn. Tevens blijkt hieruit, dat het zijn van Christelijke
Kerk niet bepaald wordt door een papieren belijdenis, maar door
het daadwerkelijk belijden van het ware levende geloof.
Natuurlijk worden hier de kinderen niet uitgesloten. De
Catechismus zegt (Zd. 27), dat zij „in zijn gemeente begrepen
zijn”. Paulus spreekt in zijn brief „aan de heiligen, die te
Efeze zijn, en gelovigen in Christus Jezus” ook de kinderen toe
(6: 1v). Al hebben zij (sommigen of velen) nog niet de
toeëigening van Christus en zijn weldaden, zij hebben het hoogste
goed wel in belofte (Hand. 2: 39).
15. Door het woord „deze” wordt niet slechts aangeduid de Kerk, zoals zij hierboven is beschreven, maar keren onze vaderen zich nogmaals polemisch tegen Rome, dat tot „deze” Kerk niet behoort. En in de 20e eeuw is dat woord „deze” nog van kracht in z’n antithetisch karakter tegenover al wat zich wel met de naam „kerk” benoemt maar allerminst de (later te beschrijven) kenmerken van de Kerk vertoont.
16. Nadat alzo eerst de eigenschappen van de Kerk zijn genoemd en
dus uiteengezet is wat de Kerk is, wordt vervolgens een nadere
verklaring gegeven van haar katholiciteit, allereerst namelijk
wat de tijd betreft: zij omspant alle eeuwen der
geschiedenis. Reeds in de dagen van Adam en Seth kwamen de
gelovigen samen tot gemeenschappelijk gebed. Gen. 4: 26, „Toen
begon men de naam des HEEREN aan te roepen”. En zo is het
gebleven gedurende al de tijd tot het nieuwe testament toe, zij
het, dat de vorm van eredienst in de onderscheidene
geschiedenisfasen verschillend was. In de nieuwtestamentische
fase is er de Kerk tot nu toe en zal zij blijven, omdat het op
aarde opgerichte koningschap van Christus, waardoor hij niet
alleen Koning is, maar ook als zodanig erkend wordt,
onvergankelijk is, want „zijn koningschap zal geen einde nemen”
(Luk. 1: 33b).
Tevens belijdt de Kerk hier haar eenheid met de voorgeslachten en
is zij verzekerd van haar blijvend bestaan.
|12|
En
deze 17)
heilige
Kerk
wordt door God bewaard,
18)
of staande gehouden,
tegen het woeden der gehele wereld,
hoewel zij
somwijlen
een tijd lang
zeer klein
en als tot niet schijnt gekomen te zijn
in de ogen der mensen.
19)
17. Men lette erop, dat onze vaderen nog eens ten overvloede de Kerk aanduiden als „deze” Kerk, ditmaal zelfs met de toevoeging „heilige”. Het klinkt als een krachtig protest tegen Rome, dat zichzelf „de heilige kerk” noemt. En nog heden ten dage houden wij hardnekkig vol: „deze heilige Kerk”. Want de ware Kerk is altoos gesmaad, een secte te zijn, een scheurkerk, een revolutionaire kerk. Zo was het in de dagen der apostelen, toen de advocaat van het Sanhedrin, voor de stadhouder Felix, Paulus een „pest” noemde, „die opstanden verwekt”, „een eerste voorstander van de partij der Nazareërs” (Hand. 24: 5); en de Joden in Rome wisten niets anders van de Kerk dan dat zij een „secte” was, die overal werd tegengesproken (Hand. 28: 22). En zo was het in de eeuw der grote reformatie en in de vorige eeuw en ook nog tegenwoordig. Gelijk men immers Christus zelf reeds een oproerling genoemd heeft, die het volk oproerig maakte (Luc. 23: 5). Maar in het geloof, dat bij het licht van het Woord scherp ziet, juichten onze vaderen, roemend in Gods genade, — en ook nu nog doet het de Kerk — „deze heilige Kerk”.
18. Aan het sub 16 genoemde wordt thans toegevoegd, dat het soms wel de schijn had alsof de Kerk tot niet was gekomen, maar desniettemin heeft God haar bewaard en staande gehouden, en zo zal het blijven, want „de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen” (Matth. 16: 18, vert. Ned. Bijb. Gen.). Tevens wordt hier uitgesproken dat de Kerk er zich van bewust is, de hele wereld tegen zich te hebben, waarbij opmerkelijk is uit de historie, dat niet het minst de vijandschap van de valse kerk, die ook „wereld” is, haar bestookte.
19. Het kan dus soms zó zijn, dat de mensen „deze heilige Kerk”
zien slinken, minder worden, verdwijnen, zodat het is alsof zij
niet langer bestaat. In de 16e eeuw kwam het clericalisme in
sommige streken tot een volkomen overwinning en werd de Kerk
uitgeroeid en verdreven.
Dat de belijdenis in dit artikel spreken zou over „de onzichtbare
kerk” is klinkklare onzin. Wel is niet ieder, die zich voor een
gelovige uitgeeft „van de Kerk”, al wordt hij er op grond van
zijn belijdenis toe gerekend; in vervolgingstijd zijn er
Nicodemusfiguren, die uit vrees lange tijd verborgen blijven en
anderzijds zijn er ook hypocrieten, die als
|13|
Gelijk zich de Heere
gedurende de gevaarlijke tijd
onder Achab
zeven duizend mensen behouden heeft
die hun knieën voor Baäl
niet gebogen hadden.
20)
Ook mede is 21)
deze
H. Kerk
niet gelegen, gebonden of bepaald
in een zekere plaats
of
aan zekere personen,
martelaren vallen, omdat elke vervolging een politieke
achtergrond heeft en ook slachtoffers maakt onder wie geen
gelovigen zijn, ja zelfs soms het bijzonder gemunt heeft op valse
kerken en secten. „De Heere kent degenen, die zijne zijn” (2 Tim.
2: 19). Desniettemin spreekt hier de belijdenis van de Kerk,
zoals zij door de ogen der mensen gezien wordt.
Duidelijk is bovendien, dat de belijdenis in dit gedeelte spreekt
van de Kerk zoals zij hier en daar plaatselijk, immers voor de
ogen der mensen, die het constateren kunnen, zeer klein en als
tot niet schijnt gekomen te zijn.
20. Als voorbeeld voor de bewaring der Kerk noemt de belijdenis 1 Kon. 19: 18. Het tienstammenrijk had zich afgescheurd van Juda en van de tempeldienst, werd valse kerk, ging in Achabs tijd door de invoering van een buitenlandse staatsgodsdienst zelfs geheel de weg van het heidendom op. Toch waren er ook toen nog de 7000, het getal van Gods verkiezing, die bleven vasthouden aan de ware godsdienst, al konden zij die niet uitoefenen, zoals God die verbonden had aan het centrale heiligdom in Jeruzalem, waar de godvruchtige Jozafat regeerde. Zij waren de verstrooide gelovigen. Maar opschorting van de uitwendige eredienst heft nog het bestaan van de Kerk niet op.
21. In de oudste uitgave (1562) stond het woordje „mede” niet.
Doordat de Dordtse synode dit heeft opgenomen is er met het
voorafgaande een verband gelegd, dat wel eens aldus is aangeduid:
„Deze heilige Kerk is dan ook niet gelegen, gebonden noch
begrensd, enz.”.
De Latijnse vertaling geeft: praeterea, bovendien.
De bedoeling is, dat als de Kerk in één-of-ander land of deel van
de wereld schijnt weggevaagd, men nog niet zeggen kan, dat Gods
belofte inzake de bewaring van zijn Kerk heeft gefaald. Immers is
Gods Kerk (generaal genomen) niet gelegen in —, verbonden aan
(attachée) —, begrensd door een bepaalde plaats, alsof daarbuiten
geen Kerk bestaanbaar ware, en evenmin is er afhankelijkheid van
mensen. Als dus de Kerk in een bepaalde plaats wordt uitgeroeid
of daarvan wordt verdreven, of als haar leidslieden zouden
wegvallen, dan houdt daardoor de Kerk niet op. Het is ermee als
wanneer in de oorlog „het leger” ergens een
|14|
maar zij is
verspreid en verstrooid
22)
door de gehele wereld;
nochtans 23)
tezamen gevoegd
en verenigd zijnde
met hart en wil
in éénzelfde Geest
door de kracht van het geloof.
ARTIKEL 28
Wij
geloven, 24)
aangezien
deze 25)
heilige
vergadering
26)
gevoelig verlies lijdt, daardoor ,,het leger” (zie sub 5) nog
niet geliquideerd is.
Immers is de Kerk verspreid en verstrooid door de gehele wereld.
Hierdoor wordt aangegeven, dat de Kerk ook
ruimtelijk en niet alleen wat de tijd betreft
(zie sub 16) algemeen is, niet gebonden aan bepaalde plaatsen en
personen, met welke woorden de belijdenis tevens de afgrenzing
geeft tegen de leer van de Roomse Kerk, welke de kerk wil binden
aan de macht van mensen. Zie ook sub 7.
22. Dit is: dat de Kerk op vele plaatsen door de gehele wereld gevonden wordt; zie sub 5.
23. Dit is: door de verspreiding ontstaat geen verbrokkeling of onderlinge tegenstelling. Want ondanks afstanden, verschil in taal, traditie, gewoonten, toestanden en omstandigheden is Gods Kerk van harte gewillig, wijl omsloten in de gemeenschap van één Geest en levend door de kracht van éénzelfde geloof, om samengevoegd en verenigd te zijn in de vreze van zijn naam, in hetzelfde dienen van God, in één geloof, één liefde en één hoop des eeuwigen levens.
24. Ook wat in art. 28 staat moet geloofd en gedaan worden, wijl gegrond in het Woord.
25. Dit is: die vergadering of Kerk, waarvan sprake is in het voorgaande artikel. Op te merken is voorts, dat we ook hier de anti-thetische wijze van spreken vinden: niet Rome of enige andere valse kerk, maar „deze heilige vergadering”.
26. De officiële Franse tekst luidt: „ceste sainte Assemblée et
congregation”. De Latijnse vertaling: „Sanctus hic coetus et
congregatio”.
Opvallend is, dat de oudste Nederlandse tekst (1562) ook twee
woorden had: „verzameling en vergadering”, waarbij dan het woord
„verzameling” de betekenis moest hebben van „coetus”, en
„vergadering” die van „congregatio”.
Echter beluisteren wij in die Nederlandse woorden dat verschil in
betekenis niet, — wat wel de reden zal zijn geweest, dat in de
officiële Dordtse tekst het woord „verzameling” is geschrapt en
met één woord wordt volstaan. Dit is temeer
|15|
is een verzameling dergenen
die zalig worden
27)
en dat buiten haar geen zaligheid is,
28)
opvallend, omdat men in de Franse tekst die beide woorden wel handhaafde, zodat ze ook beide in de Latijnse vertaling voor komen.
27. Waar gezegd wordt, dat deze heilige vergadering is een verzameling (Fr. assemblée, Lat. coetus), blijkt, dat de woorden „vergadering” en „verzameling” („congregatio” en „coetus”) dezelfde kring van mensen aanduiden. Congregatio is niet ruimer dan coetus.
28. We hebben hier met een veel-omstreden zinsnede te doen. Ieder
wordt vermaand zich bij de ware Kerk te voegen, omdat buiten haar
geen zaligheid is; en de vraag is gesteld, of de zaligheid dan
inderdaad afhankelijk zou zijn van het lidmaatschap, zodat wie
niet bij de ware Kerk zich heeft aangesloten verloren is. Waar
niemand die conclusie trekken wil en de belijdenis toch
allerminst op dubbelzinnige wijze zich uitspreekt, ontbreekt het
niet aan allerlei proeven van oplossing.
Zo is met beroep op de Latijnse tekst (atque extra eam nulla sit
salus) erop gewezen, dat de woorden „buiten haar geen zaligheid”
terugzien op het woord „congregatio” en dus op wat door Christus
bijeengedreven wordt, en men zegt dan: buiten het vergaderend
werk van Christus is geen zaligheid. Maar blijkens hetgeen sub 27
is opgemerkt duiden „congregatio” en „coetus” dezelfde kring van
personen aan en wijzen ze beide op de Kerk, zoals die plaatselijk
een bepaald adres heeft, waar ieder zich heeft aan te melden,
zodat het verschillend woordgebruik hier geen oplossing biedt. En
bovendien: als men aan dat verschillend woordgebruik hier
bijzondere betekenis zou willen toekennen, dan ontgaat het
logische van de argumentatie, dat men zich bij de coetus moet
aansluiten, omdat er buiten de congregatio geen zaligheid is.
Ook is wel gezegd, dat ieder gelovige tenslotte toch deel van de
Kerk zal uitmaken, zij het niet op aarde dan toch in de hemel.
Maar dan ontgaat ook hier het logische van het argument, dat men
deswege op aarde reeds bij de ware Kerk zal behoren.
Evenzo is af te wijzen, dat men het woord „zaligheid” zou nemen
in de zeer beperkte zin van „veiligheid”, namelijk, dat wij
alleen veilig zijn waar het volle Woord zuiver wordt verkondigd.
Het woord „zaligheid” betekent eigenlijk:
|16|
volheid van geluk als resultaat van het verlossend werk van
Christus; waarbij wij aan het geluk op aarde kunnen denken, maar
dit toch nooit mogen abstraheren van de eeuwige gelukzaligheid in
de hemel en op de nieuwe aarde; het woord „zaligheid” omvat al
het heil, dat God in dit en het toekomende leven schenkt. In die
zin wordt het in het nieuwe testament en ook in de belijdenis
doorlopend gebezigd, en het strijdt met de regels voor de goede
exegese, zonder nadere aanduiding van de belijdenis-zelf dat
woord thans in beperkte en dus gewijzigde zin te verstaan.
Evenmin kan bevredigen de proeve van oplossing, dat buiten de
árbeid der Kerk geen zaligheid is. Men redeneert dan zó: ieder,
die zalig wordt, heeft dat middels aan de Kerk te danken, ook al
zou hij van de Kerk geen lid zijn, want men kan Christus niet als
Zaligmaker kennen dan door de prediking van de Kerk door woord en
geschrift (kansel-arbeid, bijbelverspreiding, straatprediking,
christelijke lectuur, verenigingswerk, enz.). Evenwel hebben we
te bedenken, dat er naast de arbeid der kerk ook veel
christelijke aktie gevonden wordt om het Evangelie uit te dragen,
terwijl ook vele secten zich niet onbetuigd laten. Bovendien
wijst het verband uit, dat de belijdenis bedoelt, dat er
gemeenschap met de Kerk moet zijn, en dat niet buiten de
invloedssfeer, maar buiten de Kerk zélf geen zaligheid is.
Trouwens, als bedoeld werd, dat men buiten het Kerkewerk niet
zalig wordt, dan ontgaat toch, hoe men daaraan een argument wil
ontlenen, dat men deswege lid der Kerk behoort te zijn.
Natuurlijk moet afgewezen worden, dat de belijdenis de zogenaamde
onzichtbare kerk zou bedoelen, want bij wat onzichtbaar is kan
men zich niet aansluiten. En als men tegenwerpt, dat de bedoeling
zou zijn, dat men het geloof behoort aan te nemen en alzo behoren
tot de vele gelovigen, die zalig worden, dan geldt hiertegen, dat
de belijdenis juist spreekt met het oog op gelovigen of die er
voor gehouden worden, en tot wie toch moeilijk kan gezegd worden,
dat zij gelovig moeten worden. Het gaat dan ook niet over het
geloven, maar over het lid-worden van de Kerk, „deze heilige
vergadering”, welke op die wijze „in de ogen der mensen” (zie
art. 27) groeit.
We moeten de woorden van de belijdenis nemen zoals ze er staan.
De belijdenis zegt niet, dat buiten de Kerk niemand zal
zalig worden, maar dat buiten haar geen
zaligheid is. Dat is niet hetzelfde!
|17|
dat niemand,
van wat staat of kwaliteit hij zij,
zich behoort op zichzelf te houden,
29)
om op zijn eigen persoon te staan;
De bedoeling is: God geeft de zaligheid niet aan de wereld, ook
niet aan de valse kerk, welke het evangelie verdraait en
verkracht door een leugenachtige, misleidende prediking, welke
valse profetie is, en die geen kracht is tot zaligheid, — maar
aan de ware Kerk, alwaar Hij wonen wil met zijn Woord en Geest,
zoals ook van haar gezegd wordt, dat zij is een verzameling
dergenen, die zalig worden. De zaligheid moet dus gezocht worden,
daar, waar God ze schenkt, en dat is niet buiten de Kerk, maar in
de Kerk, gelijk Hij ook de Christus tot een Hoofd der Kerk heeft
gegeven en de Heilige Geest in haar heeft uitgestort, en zijn
Woord aan haar heeft geschonken, — zo ook de zaligheid. Dat is de
algemene regel.
Dat, wie zulks niet doet, deswege niet zalig wordt, zegt de
belijdenis niet. Slechts wordt van zulken gezegd, dat zij „doen
tegen de ordinantie Gods”. Zie verder sub 36.
29. Dit is: niemand behoort zich op zichzelf te houden met de
bedoeling om op zijn eigen persoon te staan.
Waar die beide uitdrukkingen synoniem zijn is de
uitdrukkingswijze niet bijzonder gelukkig om de rechte zin te
doen kennen. Duidelijker was een vroegere uitgave (Middelburg,
1611): „dat niemand zich . . . . behoort af te scheiden of (niet:
noch) op zichzelven te houden, tevreden zijnde met zijn persoon .
. . .”
De officiële Franse tekst geeft: „qui nul . . . . ne se
doit retirer à part, pour se contenter de sa personne”, d.i. dat
niemand . . . . zich op zichzelf behoort terug te trekken
om zich met zijn eigen persoon tevreden te stellen. De Latijnse
vertaling geeft: „neminem . . . . sese ab ea subducere debere, ut
seipso contentus separatim degat”, d.i. dat niemand . . . . zich
aan haar hoort te onttrekken, opdat hij, met zichzelf tevreden,
afgescheiden leve.
Vergelijking van de verschillende teksten doet zien, dat de
uitdrukking „zich op zichzelf houden” (in de uitgave van 1611
synoniem met „afscheiden”) bedoeld is in de zin van retireren,
zich terugtrekken, zich onttrekken, er-tussen-uit-knijpen. En de
uitdrukking „op zijn eigen persoon staan” is bedoeld in de zin
van: genoeg hebben aan zichzelf; tevreden zijn met eigen persoon;
geen roeping er in zien, de broeders te dienen door zich bij hen
aan te sluiten, zoals men wel pleegt te zeggen: het komt niet
zozeer op het
|18|
maar
dat zij
allen 30)
schuldig zijn,
zichzelf daar bij te voegen
en daarmee te verenigen,
onderhoudende de eenheid der Kerk,
zich onderwerpende
aan haar onderwijzing en tucht,
de hals buigende
onder het juk van Jezus Christus
en dienende de opbouwing der broederen,
naar de gaven
die hun God verleend heeft,
als onderlinge lidmaten
van eenzelfde lichaam.
lidmaatschap der Kerk aan, maar op het persoonlijk geloof, —
alsof die beide van elkaar zijn te abstraheren.
De manier van spreken wijst er dus op, dat niet-aansluiting bij
de ware Kerk door de belijdenis wordt verklaard als een zich
afscheiden, onttrekken. Niet zulken scheuren zich van de kerk af,
die een vals geworden gemeenschap, een versteend instituut
vaarwel zeggen om de Kerk opnieuw te institueren, al worden zij
door de algemene opinie voor kerkscheurders gehouden, — maar de
echte kerkscheurders zijn zij, die zich niet bij de ware Kerk
voegen.
Wat de belijdenis hier zegt is een algemene, d.w.z.
allen-geldende uitspraak.
Ook volgt uit de manier van zeggen, dat de belijdenis zulken, die
in reformatietijd (de belijdenis is in zulk een tijd geboren!)
zich niet bij de ware Kerk voegen, hoewel zij eigenlijk wel aan
haar toe-behoren, niet beschouwt als „leden van een andere kerk”,
die niet tot de „afgescheiden kerk” „overkomen”, maar als
ongehoorzamen, die zich van de ware Kerk afscheiden, wijl zij
immers de broeders loslaten, aan hen zich onttrekken. Zoals van
een zoon, die in de ouderlijke woning niet verkeren wil, blijft
gelden, dat hij toch tot dat gezin „behoort” en geacht wordt als
iemand, die er zich aan onttrekt, niet als iemand, die vreemd is.
Kerkelijk-ongehoorzamen onttrekken zich aan de Kerk, die hun
„thuis” is, waar zij krachtens hun belijdenis behoren in te
wonen.
30. Allen — in de officiële Franse tekst: tous ensemble: in de
Latijnse vertaling: omnes pariter; dus: allen met elkaar. Op wie
ziet dat woordje „allen”? Zowel het redebeleid van art. 28 als de
uitdrukking „allen met elkaar” in de officiële Franse tekst wijst
erop, dat we daaronder te verstaan hebben degenen, die „van de
kerk” zijn, die aan ’t grote kerk-gezin toebehoren (ook al leven
zij niet in het gezinsverband), even verder in dit artikel
genoemd: de gelovigen.
Duidelijk is, dat evenmin hier als in het vorig artikel gesproken
wordt van een zogenaamde onzichtbare kerk als „iets” dat alle
instituten zou doorkruisen. Er is sprake van een aanwijsbare
kring, een Kerk-met-een-adres, waar men zich vervoegen kan en
moet. Immers wordt in de volgende regels gezegd, dat allen
schuldig zijn, zich bij „deze heilige vergadering” te voegen en
daarmede te verenigen, „de enigheid der Kerk te bewaren en zich
aan haar leer en tuchtoefening
|19|
En opdat dit
te beter mocht onderhouden worden,
31)
te onderwerpen, de hals onder het juk van Jezus Christus te
buigen en als gemeenschappelijke leden van hetzelfde lichaam de
opbouwing der broeders te dienen naardat God aan ieder zijn gaven
geschonken heeft”. Aldus de vertaling van de Latijnse tekst:
Ecclesiae unitatem conservare seseque illius doctrinae et
disciplinae subiicere, collum Jesu Christo iugo submittere et
tamquam communia eiusdem corporis membra Fratrum edificatione
inservire, prout Deus unicuique sua dona fuerit largitus. Waar
het Frans evenals de Nederlandse tekst participia heeft, heeft
Hommius door infinitiva vertaald en daardoor de bedoeling
duidelijk aangegeven.
In het bovenstaande is dus sprake van een vergadering, ook
verzameling genoemd (coetus), waarvan gezegd wordt, „dat zij
allen schuldig zijn, zichzelf daar bij te voegen”; er wordt
gesproken van leer of onderwijzing alsmede van de discipline of
tucht; zo ook van „onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam” en
van de oefening van de gemeenschap der heiligen. Hierdoor wordt
de gedachte aan een zogenaamd onzichtbare kerk als een
totaal-van-gelovigen-in-verschillende-instituten algeheel
uitgesloten. Nog te duidelijker blijkt het als in het vervolg
gezegd wordt, dat de gelovigen zich behoren af te scheiden van
degenen, die niet van de Kerk zijn en zich tot deze vergadering
voegen moeten, op welke plaats God haar ook gesteld heeft, ook al
ware het, dat er straf aan verbonden werd door burgerlijke
overheden. Hier is geen sprake van gelovig-worden, maar van het
zich voegen bij een plaatselijke Kerk, zó dat het door de
Overheid te administreren valt en er straf kan gegeven worden
wegens overtreding van verbodsbepalingen.
31. Dit is: in acht genomen, in het oog gehouden, nageleefd.
Immers geeft de officiële Franse tekst: garder; de Latijnse:
observari.
Alle gelovigen moeten zich dus van degenen, die niet van de Kerk
zijn, afscheiden en zich tot deze vergadering voegen, opdat
wat-in-het-voorgaande gezegd is te beter wordt nageleefd.
Opmerkelijk zijn de woorden: te beter. Daarin ligt uitgedrukt,
dat hetgeen-te-voren-gezegd-is niet tot z’n recht komt, gebrekkig
en onvolledig is, als men verstrooid blijft door te
|20|
zo is het ambt aller gelovigen,
32)
volgens het Woord Gods,
33)
zich af te scheiden
34)
van degenen, die niet van de Kerk zijn
35)
en zich te voegen tot deze vergadering,
hetzij op wat plaats
dat God ze gesteld heeft;
ook al ware het zo,
dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen
daar tegen waren en
dat de dood
of enige lichamelijke straf daaraan hing.
Daarom
al degenen,
die zich van haar afscheiden
of zich niet bij haar vogen,
die doen tegen de ordinantie Gods.
36)
blijven verkeren onder valse kerk of secte. Dan ontbreekt de volle gehoorzaamheid aan Christus; ook is er dan geen zich-stellen onder de onderwijzing en tucht der Kerk, al is het, dat men mogelijk wel de invloed der ware Kerk ondergaat door woord en geschrift; er is dan geen volkomen verenigd zijn met haar, al is het, dat misschien wel contact wordt onderhouden met leden der Kerk; evenmin is er de gemeenschap der heiligen in alle delen, noch de opbouwing der broederen al kan men wel eens goede woorden spreken of schrijven tot nut van de Kerk of van sommige van haar leden. Het afgescheiden-zijn van de Kerk werkt in alle opzichten belemmerend en verhindert een hartelijke geloofsgemeenschap. Er wrijft dan wat. En voor degenen, die zich op zichzelf blijven houden, brengt het afgescheiden-zijn z’n eigen gevaren mee en niet het minst voor het nageslacht. In een valse kerk of secte is geen doorwerking van de Geest maar veelmeer een steeds-verder-afglijden van de waarheid, een overgegeven-worden aan doorvretende dwaling en verstening als een straf Gods. En wie zich van zulk een gemeenschap niet afscheidt stelt zich en zijn kinderen aan zeer grote gevaren bloot.
32. „Ambt” betekent hier: plicht (Fr. devoir; Lat. officium; in de eerste Nederlandse uitgave: schuldige plicht).
33. Matth. 7: 15; Ti. 3: 10; 2 Joh. 10, 11.
34. Brrr, wat een woord! Afscheiden . . . . het staat lijnrecht tegenover het huidige eenheidsstreven, dat op de meest brede basis samenwerking zoekt en zelfs vereniging.
35. „Niet van de Kerk zijn” wil zeggen: haar niet toebehoren,
toekomen. Vergelijk de uitdrukking „niet van de wereld zijn”
(Joh. 15: 19).
De Latijnse vertaling heeft: „qui extra Ecclesiam sunt”, wat in
gelijke zin is te verstaan: die buiten de Kerk zijn, aan haar
niet toebehoren.
36. De belijdenis oordeelt hier niet over het hart, en dus ook niet over allerlei verborgen motieven, die er zijn kunnen. Is het niet-aansluiten een gevolg van verkeerde opvoeding en gebrek aan inzicht en dus een dwaling? Of is er
|21|
ARTIKEL 29
Wij geloven,
dat men
wel 37)
naarstiglijk 38)
en met goede voorzichtigheid,
39)
uit het Woord Gods,
40)
behoort te onderscheiden,
welke de ware Kerk is;
41)
diep verholen vijandschap tegen het zuivere Evangelie alhoewel
men zichzelf als een gelovige aanmerkt en als zodanig door
anderen wordt aangezien, zodat men zichzelf misleidt? Is er een
zodanig oppervlakkig leven, dat er onverschilligheid bestaat ten
opzichte van Christus’ Kerkwerk?
De Kerk spreekt hier geen oordeel uit om te tuchtigen of zelfs
buiten het Koninkrijk der hemelen te sluiten, overeenkomstig 1
Kor. 5: 12, 13, alwaar de apostel afwijst, dat de Kerk zo zou
mogen handelen ten opzichte van die buiten zijn. Dezen zullen
eens rekenschap moeten geven aan de Heere, die rechtvaardig
oordelen zal. Slechts wordt in het algemeen uitgesproken, dat die
zich niet bij de ware Kerk voegen, tegen de ordinantie Gods doen;
zie sub 33; voorts 1 Kor. 1: 10; Ef. 4: 1-6.
De Latijnse vertaling heeft: imprimis, d.i. vooral, bovenal, in
de eerste plaats.
37. Dit is: welterdege.
38. Dit is: met nauwgezetheid. Als men let op wat de belijdenis hier zegt, hoe ontstellend lichtvaardig is dan de grote massa, wanneer de vraag naar de Kerk haar wordt voorgelegd.
39. Dit is: met nauwkeurige overweging. In de eerste Nederlandse uitgave stond: met wijsheid.
40. Men mag dus niet afgaan op het verleden, de grootte, de invloed in het volksleven, eer en aanzien, de personen, enz. maar waar alleen de Schrift ons recht onderwijst, hoedanig de Kerk is, kan ook slechts zij ons de weg wijzen om de Kerk te vinden temidden van het gewirwar van allerlei godsdienstige gemeenschappen, kerken (met kleine k) en sectes.
41. Voor het eerst wordt nu gebruikt de uitdrukking „ware Kerk”. Dit geschiedt, omdat de belijdenis thans gaat wijzen op het onderscheid tussen de Kerk (met grote K) en de kerken (met kleine k) en secten die zichzelf „kerk” noemen. Er is maar één ware Kerk; men lette op het gebruik van het bepalend lidwoord „de”. Het woord „waar” wil zeggen: echt. De eerste Nederlandse uitgave had: rechte en ware Kerk.
|22|
aangezien
alle secten, 42)
die heden ten dage in de wereld zijn,
zich met de naam der Kerk bedekken.
Wij spreken hier niet
van het gezelschap der hypocrieten,
43)
die in de Kerk onder de goeden gemengd zijn
en intussen van de Kerk niet zijn,
44)
hoewel zij naar het lichaam in haar zijn;
maar wij zeggen,
dat men het lichaam
en de gemeenschap der ware Kerk
onderscheiden zal van alle secten,
welke zeggen, dat zij de Kerk zijn.
De merktekenen
45)
om de ware Kerk te kennen,
zijn deze:
zo de Kerk
de reine predikatie des Evangelies oefent;
indien zij gebruikt
de reine bediening der Sacramenten,
gelijk Christus ze ingesteld heeft;
zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt
om de zonden te straffen.
Kortelijk,
Zo men zich aanstelt naar het zuivere
Woord Gods,
verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn,
houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd.
Hierdoor kan men zeker de ware Kerk kennen
en het komt niemand toe,
zich daarvan te scheiden.
En aangaande degenen,
die van de Kerk zijn,
die kan men kennen
uit de merktekenen der Christenen,
te weten
uit het geloof
en wanneer zij, aangenomen hebbende
de enige Zaligmaker Jezus Christus,
de zonde vlieden
en de gerechtigheid najagen,
de ware God en hun naaste liefhebben,
niet afwijken,
noch ter rechter- noch ter linkerhand
en hun vlees kruisigen met zijn werken.
Alzo nochtans niet,
alsof er nog geen grote zwakheid in hen is,
maar zij strijden daartegen
door de Geest al de dagen van hun leven,
nemende gestadig hun toevlucht tot het bloed,
de dood,
het lijden en de gehoorzaamheid
des Heeren Jezus,
in wie zij vergeving van hun zonden hebben
door het geloof in Hem.
Aangaande de valse kerk,
46)
die schrijft zich en haar ordinantiën
meer macht en autoriteit toe
dan het Woord Gods
en wil zich aan het juk van Christus
niet onderwerpen;
zij bedient de Sacramenten niet
gelijk Christus in Zijn Woord verordend heeft,
maar zij doet daar af en toe,
gelijk het haar goeddunkt;
zij grondt zich meer op de mensen
dan op Christus;
zij vervolgt degenen,
die heilig leven naar het Woord Gods
en die haar bestraffen
over haar gebreken, gierigheid en afgoderijen.
42. Het verschil tussen Kerk en secte is hierin gelegen, dat een secte zich heeft vastgebeten op een bepaald onderdeel van de leer (bijv. inzake de kinderdoop, de sabbat, het duizendjarig rijk, e.d.) waarvan de-al-of-niet-aanvaarding beslissend is voor toelating tot het lidmaatschap, terwijl voor de Kerk als enig criterium geldt het geloof overeenkomstig Zd. 7 van de Catechismus (zie vorig artikel).
43. Hypocrieten zijn zulken, die de schijn aannemen en vertonen van ware gelovigen te zijn, hoewel zij het niet zijn. Het woord „hypocriet” betekent eigenlijk: die op het toneel een gebarenspel geeft en dus nabootst. Als gesproken wordt van een gezelschap (niet: vergadering of verzameling) dient dit woord om de totale hoop der hypocrieten aan te duiden, welke onder de ware vromen zijn vermengd.
44. Zij behoren aan de Kerk niet toe, zijn haar innerlijk vreemd; zie sub 35.
45. Het woord „merkteken” wijst erop, dat wat hier genoemd wordt
duidelijk te constateren is.
De Latijnse vertaling heeft: circumspecte, d.i. omzichtig.
46. De officiële Franse tekst heeft: fausse église; de Latijnse
vertaling: falsa ecclesia.
Het woord „vals” kan in passieve zin betekenen: onecht,
nagemaakt, ondergeschoven; een valse gulden is een nagemaakte, en
dus geen wettig betaalmiddel. In actieve zin betekent het echter:
leugenachtig, bedriegelijk, misleidend. In het Latijn komt het
van een werkwoord, dat betekent: doen vallen, doen uitglijden,
doen struikelen; en dan ook: misleiden, op een dwaalspoor
brengen.
Wanneer we nu letten op wat de belijdenis van de valse kerk
opsomt, blijkt dat het woord „vals” hier in actieve zin is
gebruikt: door menselijke autoriteit boven het Woord Gods te
stellen en zich in alles meer op mensen dan op Christus te
gronden, en te vervolgen, die naar het Woord Gods willen leven en
haar bestraffen, is de valse kerk doende om — waar zij zichzelf
voor de ware kerk houdt — zichzelf en haar leden te misleiden;
zelf gaat zij op een dwaalspoor en zij voert daarop ook anderen;
zij doet afglijden van het Woord en struikelen en vallen.
|23|
We zouden het woord „vals” dus kunnen weergeven door: wat
trouweloos afwijkt van de Heere en alzo ten verderve
voert.
Men lette er op, dat de belijdenis thans het woord „kerk” met een
kleine k schrijft.
De tegenstelling tussen ware en valse kerk wordt hier dus niet
gezien als een kwestie, welke kerk al of niet wettig is ontstaan.
Ware dat de bedoeling dan zou men de wettigheid aan de Roomse
kerk moeilijk kunnen ontzeggen, welke immers rechtstreeks
afstamde van de kerk der apostelen. Maar het gaat erover, welke
kerk naar het Woord leeft, trouw is aan de Heere. Dat was de
Roomse kerk allerminst. Zij week geheel af en wierp uit degenen,
die godzalig wilden leven. Daarentegen keerden de uitgeworpenen
in leer en leven terug tot de gehoorzaamheid aan het Woord,
verwierpen zij het versteende instituut, en her-institueerden zij
de Kerk door het getrouwe overblijfsel opnieuw als Kerk te
organiseren naar de instelling van Christus. Wat als Roomse kerk
overbleef heet nu in de belijdenis wel „kerk”, maar is onheilig,
onchristelijk, sectarisch geworden, trouweloos, afvallig, waar
Christus niet meer als hoofd wordt geëerd, waar de Heilige Geest
niet meer woont, waar geen Evangelie meer als een kracht tot
zaligheid is, zoals — om een bijbels beeld te gebruiken — de
trouweloze hoer nog wel een vrouw is, maar ontaard en gescheiden
van de liefde van haar man, die met haar niet meer van doen
heeft.
Men lette erop, dat de belijdenis tussen valse kerk en secte
onderscheidt. Er waren in die tijd, waarin de belijdenis is
opgesteld, wel vele secten, die zich onrechtmatig de naam van
kerk toeëigenden, doch er was slechts één valse kerk, namelijk
Rome.
Intussen is er sinds de 16de eeuw geschiedenis gemaakt. Het is
meer voorgekomen, dat de kerk, die aanvankelijk naar het Woord
leefde, menselijke inzettingen ging stellen boven het Woord en,
een menselijk machtsinstituut geworden, de ware vromen, die de
hals niet wilden buigen onder de onschriftuurlijke ordeningen der
kerk, uitwierp, vervolgde, ambtsdragers schorste en uit het ambt
ontzette, de sleuteldienst aanwendde tot eigen hoogheid en eer of
ook een nieuw tuchtstelsel invoerde onder de naam van
ordemaatregelen, hetwelk niet naar de instelling der apostelen
is. En in plaats van zich daarvan te bekeren wordt in die zonde
volhardt, rechtvaardigt men eigen daden of die van
|24|
Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen
47)
en van elkaar te onderscheiden.
het voorgeslacht en glijdt men al verder af van de rechte weg des
Heeren. Duidelijk is daarbij echter, dat, waar het woord „vals”
in de boven-aangegeven zin wordt bedoeld, gelijk uit wat de
belijdenis als kenmerken van de valse kerk opsomt blijkt, in die
valsheid gradatie mogelijk is en ook inderdaad gevonden wordt.
Het afglijdingsproces is niet overal even sterk: daarin is de ene
valse kerk verder voortgeschreden dan de andere. Absoluut vals
zal de kerk of het complex van kerken zijn als de antichrist er
als een anti- en pseudo-Christus zal worden erkend en geëerd.
Natuurlijk is niet onmogelijk, dat God bekering geeft, zodat een
ontrouw geworden kerk wederkeert tot hem en wederom de kenmerken
der ware kerk gaat vertonen. Verwacht mag dan worden, dat zij
zich alsdan verenigt met de reeds bestaande ware Kerk
overeenkomstig de wil des Heeren.
47. Dit is: gemakkelijk (Fr. aisé; Lat. Facile). Natuurlijk is dit te verstaan in verband met wat in het begin gezegd is, dat de ware Kerk slechts is te kennen uit het Woord. Bij het licht der Schrift is het niet moeilijk om „deze twee kerken” te onderscheiden.
|[25]|
Maar aangezien nu ons voornemen is te handelen over de zichtbare kerk, zo laat ons reeds alleen uit de naam „moeder” leren hoe nuttig, ja noodzakelijk de kennis omtrent haar voor ons is; dewijl er geen andere ingang is tot het leven, indien zij ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vlees afgelegd te hebben gelijk zullen zijn aan de engelen. Want onze zwakheid duldt niet, dat wij uit de school ontslagen worden voordat wij gedurende de ganse loop des levens leerlingen geweest zullen zijn. Daar komt bij, dat buiten haar schoot geen vergeving der zonden verwacht mag worden, en geen zaligheid, gelijk Jesaja (37: 32) en Joel (3: 5) getuigen . . . . Door deze woorden wordt Gods Vaderlijke gunst en het bijzondere getuigenis van het geestelijke leven beperkt tot Zijn kudde, zodat de afwijking van de Kerk altijd het verderf meebrengt.
Calvijn, Institutie IV, 1, 4