De huwelijkssluiting naar Germaansch recht.

1)

Hoe kwam naar oud-Germaansch recht het huwelijk tot stand? Volgens de meest gangbare voorstelling door koop. Toch is deze opvatting, naar mijne meening, minder juist.

Wel mogen wij m.i. als vaststaande aannemen dat er een tijd is geweest, waarin bij de Germanen de vrouw rechtens geen persoon was maar eene zaak. Het ontbreekt in historischen tijd niet aan aanwijzingen dat de ,,mund” van den vader over zijne kinderen en van den man over zijne vrouw oorspronkelijk een absoluut beschikkingsrecht was, zoodat er in dit opzicht geen verschil bestond tusschen vrouw en kinderen, die de man in zijn mund had, en de zaken welke hij in eigendom bezat. Nog in historischen tijd had de man het recht zijne vrouw in bepaalde gevallen te dooden 2) of haar in slavernij te verkoopen. 3) De Langobardische wetten van koning Liutprand (713-735) staan dit laatste bijv. nog toe, wanneer de vrouw zich ontuchtige handelingen liet welgevallen. 4) En de Angelsaksische wetten van Aethelberdt (601-604) bepalen: „Wanneer iemand ligt bij de vrouw van een ander, moet hij zijn weergeld betalen en


1) Met „Germaansch” recht bedoel ik hier, gelijk reeds uit het voorafgaande volgt, het recht dat gold vóórdat de Katholieke Kerk de huwelijkswetgeving, met uitsluiting van de wereldlijke Overheid, in hare handen kreeg. Dat dit „Germaaansche” recht Romeinsch- en Kanoniekrechtelijke elementen in zich opnam, behoeft nauwelijks nog vermelding.
2) Bijv. ingeval van echtbreuk. Zie verschillende bewijsplaatsen bij Brunner, Rechtsgeschichte, I2, bl.99 noot 42.
3) Tacitus, Annales IV, 72.
4) Leges Liutprandi, 121. Zie ook lex Baiuv. 1,10; Capit. 776 vel 781, c. I. (Boretius, I, 187): Primis omnium placuit nobis, ut cartulas obligationis, quae factae sunt de singulis hominibus qui se et uxores, filios vel filias in servitio tradiderunt, ubi inventae fuerint, frangantur, et sint liberi sicut primitus fuerunt.

|73|

hem eene andere vrouw verschaffen en in zijn huis brengen.” 1) Hier is dus de vrouw zelfs wat wij plegen te noemen eene vervangbare zaak. Dezelfde wetten bepalen: „Wanneer iemand eene maagd koopt, zij ze door zijne kooppenningen gekocht, wanneer er geen bedrog in ’t spel is. Is er bedrog in ’t spel, dan brenge hij haar terug, en men geve hem zijn geld terug.” 2)

In oude IJslandsche bronnen heet het huwelijk ook wel „eiginord”, d.i. eigendomsrecht, waaraan kennelijk ten grondslag ligt de gedachte dat de man een onbeperkt recht heeft over zijne vrouw. 3) Eene Middeleeuwsche rechtsbron uit ons eigen vaderland eindelijk noemt de vrouw „des mans cateyle.” 4)

Was dus de vrouw oorspronkelijk rechtens eene zaak, zoo volgt daaruit, dat het huwelijk destijds in geen geval tot stand kwam door eene overeenkomst tusschen de aanstaande echtgenooten, daar de vrouw slechts object en geen subject van overeenkomsten kon zijn. Dat zij ook object van een koop kon zijn, bleek ons reeds. Maar wij moeten nog een stap verder gaan in de richting van hen, die meenen dat het huwelijk tot stand kwam door koop. De volksrechten spreken herhaaldelijk, in verband met het huwelijk, van het koopen van een meisje van haren vader of voogd door den bruidegom. Gewoonlijk kwam bij de Germanen, evenals trouwens bij vele andere Indo-Germaansche volken 5) en heden ten dage nog bij natuurvolken, bij het huwelijk een koop te pas. Maar ten onrechte heeft men hieruit de gevolgtrekking gemaakt, dat door dien koop het huwelijk tot stand kwam. Dit was bij de Germanen niet het geval. De koop toch ging, gelijk nog zal blijken, aan de totstandkoming van het huwelijk vooraf of volgde er op, en bleef soms zelfs geheel achterwege.


1) Aedelbirhtes dómas, cap. 31.
2) T.z.p., cap. 77.
3) Maurer, Altnord. Rechtsgesch. II, blz. 541.
4) Rechtsbronnen der stad Aardenburg, uitgeg. door G.A. Vorsterman van Oyen (1892), Tale ende Wedertale § 12, blz. 239, en § 45, blz. 257. „Cateyle” van ’t Lat. capitale; vgl. ’t Eng. chattel en cattle, vee, roerend vermogen.
De voorstelling dat de vrouw eigendom is van den man, vindt men, gelijk bekend is, nu nog bij natuurvolken. Zij beschouwen haar als ’t meest waardevolle bezit, omdat zij den zwaarsten arbeid verricht. Vgl. ook A.H. Post, Grundr. der ethnolog. Jurisprudenz (1895) II, bl. 37 volg.
5) Bijv. bij de Romeinen (zie Gaius, Instit. I, 113 over de coëmptio), de Grieken (L. Wenger, Das Recht der Griechen und Römer, in: Die Kultur der Gegenwart, herausgeg. von Paul Hinneberg, T. II, Abt. VII, 1, Allgemeine Rechtsgeschichte, 1e Hälfte, blz. 195), de Perzen (J. Kohler, Das Recht der Orientalischen Völker, t.z.p. I, blz. 135) enz.

|74|

Dat men het gewoonlijk anders voorstelt, is vergis ik mij niet, vooral een gevolg daarvan, dat men in onzen tijd zich moeilijk kan losmaken van de gedachte, dat het huwelijk eene overeenkomst is. Maar dat was het oorspronkelijk juist niet. Het was — daarover is men ’t wel eens — geene overeenkomst tusschen bruid en bruidegom. Het was echter evenmin eene overeenkomst tusschen den laatste en den vader der bruid.

Maar dan blijft er niets anders over dan dat het huwelijk tot stand kwam door de eenzijdige handeling van den man. Hij maakte het huwelijk. Hij maakte het meisje tot zijne vrouw. Hoe deed hij dat? Wanneer we letten op de groote beteekenis welke nog in latere eeuwen in alle Germaansche landen, in verband met de totstandkoming van het huwelijk, werd gehecht aan den bijslaap, dan ligt het voor de hand daarin te zoeken het eigenlijk constitutieve element van het huwelijk. Door den bijslaap maakte de man het meisje tot zijne vrouw, 1) met dien verstande echter dat de bijslaap zonder meer toch niet voldoende was om een huwelijk tot stand te brengen. Noodig was dat hij geschiedde met de bedoeling een huwelijk te beginnen. 2) Die bedoeling kon blijken uit verschillende formaliteiten, in het bijzonder het bestijgen van het bruidsbed in tegenwoordigheid van getuigen, het aanrichten van een bruiloftsmaal enz.

In oud-Noordsche rechtsbronnen heet de huwelijksvoltrekking o.m. brudlaup, eene uitdrukking welke kenners van het oud-Noordsche recht hebben verklaard als ontleend aan het toelaten van mannelijke dieren bij vrouwelijke en welke geduid zou moeten worden als het geleiden van den bruidegom naar het bed, waarin de bruid dan reeds was nedergelegd. 3) Indien deze verklaring juist is, ligt daarin eene opmerkelijke bevestiging van mijne voorstelling, volgens welke naar oud-Germaansch


1) Aan deze beschouwing herinnert nog cap. 46 der Statuta Rhispac. Frising. Salisburg. (799, 800), Boretius I, 230, waar de „conjugalis copulatio” gelijk gesteld wordt met „facere ad uxorem.”
2) De volksrechten duiden ’t beslapen van een meisje zonder huwelijksbedoeling aan als fornicatio of violatio. Zie lex Baiuv. VII, 8: Si quis cum libera cum consensu ipsius fornicaverit et nollet eam in coniugium sociare, cum XII sol. componat; lex Frisionum IX, 8: Si quis puellam virginem rapuerit et violatam dimiserit, componat ei weregildum eius ... ad satisfactionem et ad partem regis similiter, tertium weregildum patri sive tutori puellae, tegenover IX, 11: Si liberam foeminam extra volun-tatem parentum eius, vel eorum qui potestatem eius habent, uxorem duxerit, componat tutori eius solidos XX, id est denarios LX.
3) Zie Maurer, Altnord. Rechtsgesch. II, bl. 640 volg.; vgl. ook Karl von Amira, Nordgermanisches Obligationenrecht I, bl. 540 en II, blz. 674.

|75|

recht de man het huwelijk maakte door het meisje te beslapen met de bedoeling haar tot zijne vrouw te maken.

Maar om het meisje tot zijne vrouw te kunnen maken, moest hij haar eerst in zijne macht hebben. Hij kreeg haar in zijne macht door haar te koopen of te rooven. De gewone manier om haar in zijne macht te krijgen, zal geweest zijn dat hij haar kocht van haren vader of mundheer.

Nu was de koop, naar men algemeen aanneemt, in de vroegste tijden eene handeling welke tot stand kwam door gelijk oversteken, waarbij dus aangaan en vervulling samenvielen en de wederzijdsche praestaties gelijktijdig geschiedden. En zoo zal ook de koop van een meisje, met de bedoeling haar tot zijne vrouw te maken, oorspronkelijk geweest zijn een koop bij gelijk oversteken, waarbij de vader het meisje leverde in het bed van den bruidegom 1) tegen betaling van den koopprijs, waarna de man het huwelijk voltrok.

In historischen tijd had de koop zich al gesplitst in twee handelingen: de koopovereenkomst en de levering. De vader of voogd beloofde het meisje te zullen leveren (,.verloofde” haar) tegen den overeengekomen of door het gebruik bepaalden prijs en leverde haar op den bepaalden dag, 2) waarna de man haar tot zijne vrouw maakte.

Weigerde de vader het meisje te verkoopen, dan bleef dengene, die haar als vrouw begeerde niets anders over dan af te zien van het huwelijk of haar te rooven. Ook door haar te rooven kreeg de man het meisje in zijne macht en kon haar tot zijne vrouw maken. Er was dan een huwelijk: de man had recht op de vrouw, op haar lichaam, op haar huwelijkstrouw. 3) Maar er


1) Zie eene herinnering hieraan in Vita S. Glodesindis (Bouquet, Recueil des historiens 3, 461, aangeh. in ander verband door R. Schröder, Geschichte des ehelichen Güterrechts in Deutschland, I (1863) bl. 7, noot 35): Pater, nece sponsi prioris audita, puellam — rursus cogit ad thalamum; en voorts hetgeen boven werd medegedeeld omtrent het oud-Noordsche recht.
2) Zie Edictus Rothari (643), cap. 178 over de „sponsalia” en c. 181, 183, 215 over de „traditio puellae.”
3) Nog uit verschillende bepalingen in de volksrechten blijkt dat een huwelijk kon bestaan, ook al had de man geene koopovereenkomst aangegaan met den vader of voogd van het meisje. Heel duidelijk bijv. zijn leg. Liutprandi (713-35), c. 139: wanneer iemand overspel pleegt met de vrouw van een vrij man, „ad maritum eius conponit, ut etiam non habeat eam mundiatam, nam non ad parentes.” Hier had dus de man ’t mundium over de vrouw niet gekocht (non habet eam mundiatam). Niettemin wordt hij haar „maritus” genoemd, en begaat degene die zich met zijne vrouw afgeeft, tegenover hem overspel. Zie voorts leges Liutpr., c. 114; Edictus Rothari, c. 188; lex Saxonum, c. 40; lex Thuringorum, c. 45; lex Frisionum, IX, 11.

|76|

ontbrak wel iets aan dat huwelijk: de man had recht op de vrouw tegenover ieder, behalve tegenover haren vader of voogd. De laatste toch had den mund over de vrouw behouden, daar hij haar niet had verkocht. Krachtens dien mund kon hij haar terugeischen en het huwelijk ontbinden. 1) Maar het ligt voor de hand dat hij dit veelal niet gedaan zal hebben, wanneer het meisje eenmaal tot vrouw gemaakt was, doch zich tevreden zal hebben gesteld met ontvangst van den koopprijs achteraf en schadeloosstelling.

 

De beschouwing van de vrouw als eene verhandelbare zaak was waarschijnlijk bij de Germanen al in hun heidenschen tijd belangrijk verzacht. Maar zij heeft, gelijk boven reeds werd opgemerkt, nog lang nadat de Germanen tot het Christendom waren bekeerd, sporen nagelaten in het recht. Met het Christendom, dat de gelijkwaardigheid van man en vrouw leerde, 2) was die beschouwing volstrekt onvereenigbaar. 3) En al heeft de Kerk, die uit den aard der zaak ook niet ontkwam aan den invloed van de onder het volk heerschende opvattingen, 4) die


1) Zie nog lex Thuringorum, c. 44: Qui liberam feminam rapuerit, reddat eam cum solidis CC; lex Alamannorum, I. 54: Si quis filiam alterius non desponsatam acciperit sibi uxorem, si pater eius eam requirit, reddat eam et cum 40 solidis eam conponat. Uit deze laatste bepaling blijkt tevens dat er wel een huwelijk kon zijn zonder „desponsatio”. Zie eindelijk lex Saxonum, c. 40.
2) Niet de gelijkheid. Zie Dr. H. Bavinck, De vrouw in de hedendaagsche maatschappij (1918), blz. 27 volg. Verg. ook Dr. F. Pijper, Beknopt handboek tot de geschiedenis des Christendoms (1924), blz. 185.
3) Opmerkelijk is dat de Synode van Macon van 585 het nog noodig vond uit den Bijbel aan te toonen, dat de vrouw mensch is in den vollen zin des woords, wat door een der aanwezige bisschoppen was ontkend. Zie Bavinck, t.a.p. blz. 37.
4) Kenmerkend voor die opvattingen nog in veel lateren tijd is de costume van Aardenburg (Wettelijchede § 9, Rbr. Aardenburg, bl. 201): „Een man mach zijn wijf slaen ende steken, upsniden, splitten van beneden tote boven ende waermen zijn voeten in haer bloet ende naey se weder toe zonder verbuerte jeghen den heer, updat zoe levende blijft.” Natuurlijk hebben wij deze bepaling niet naar den letter te nemen (humor in het recht), maar ’t komt aan op het beginsel dat er aan ten grondslag ligt: de erkenning van een tuchtigingsrecht van den man tegenover de vrouw. Dit beginsel werd in de Middeleeuwen nog algemeen erkend.
Zie ook ’t aangeh. boekje Van den seven sacramenten, c. 28, waar, op de vraag „hoe veel rechts dat een man over sijn wijf heeft”, wordt geantwoord: „Siet die man die is ghebeelt nae den beelde Gods ende twijf niet: wel verstaende in ziele als in verstande, reden ende memorie, soe dat mitsdien die man gheseyt is die glorie Gods te wesen, mer twijf dat is ghemaect niet na den ghebeelde Gods mer wt des mans lichaem om des mans solaes, ende als wt hem ghemaect wesende hem in als in ➝

|77|

Christelijke gedachte zonder twijfel op gebrekkige wijze vertolkt, dit neemt toch niet weg, dat zij aanvankelijk veel heeft bijgedragen tot verbetering van de rechtspositie der vrouw, met name door zich met kracht te keeren tegen het koopen en rooven van meisjes. 1) Aan haar invloed bijv, moet men toeschrijven de bepaling in de Angelsaksische wetten van Knut (omstreeks 1030), welke verbiedt een meisje te geven aan een man, dien zij niet lijden mag, of haar aan hem te verkoopen. 2)

In dezelfde richting werkte ook de aanraking van de Germanen met de Romeinen en met het Romeinsche recht, hoewel de invloed daarvan in dit opzicht, althans bij de meeste Germaansche volken, veel geringer is geweest dan die van de Kerk. 3) De onder deze invloeden veranderde beschouwing van de positie der vrouw treedt in de volksrechten duidelijk aan het licht. Wel spreken zij, in verband met het huwelijk, nog herhaaldelijk van het koopen van een meisje van haren vader of voogd, en herinneren dus door hunne terminologie aan vroegere toestanden, maar in het wezen der zaak is er veel


➝ behoerliken dinghen onderdanich ende dienstachtich te wesen.” Een man mag zijne vrouw alleen slaan „om haer grote wreetheyt of misdaden willen”; en als zij weigert te arbeiden om met haar man den kost te verdienen, dan mag hij haar „ontrecken haer notorft ter tijt ende wile toe datse hem helpende is haer beyder notorft te winnen.”
De beschouwing dat de vrouw niet geschapen is naar het beeld Gods, vindt men ook in ’t Decretum Gratiani, c. 13 C. 33 qu. 5 (overgenomen uit Augustinus). Zie ook ald. c. 17: Mulierem constat subjectam dominio viri esse et nullam auctoritatem habere: nec docere enim potest, nec testis esse, neque fidem dare, nec judicare, quanto magis non potest imperare?
1) Zie bijv. Concilium Meldense (845/846), c. 64, 65, 66 (Boretius II, 413); Capit. ecclesiasticum (818/819), c. 23, 24 (Boretius II, 278); Concilium Turonense (567), c. 21 (Maassen, 130); Concilium Aurelianense (511), c. 2 (Maassen, 3).
2) Leges saeculares van Knut, cap. 74.
Overigens zondigde in de practijk de Kerk zelve wel tegen haar beginsel dat de vrouw geene koopwaar mocht zijn. Zie bijv. eene oorkonde van 1082-1121 (Loersch-Schröder-Perels, Urkunden zur Geschichte des deutschen Privatrechts, 1912, no. 82): Notum sit omnibus ... quod ego Obertus uxorem meam, nomine Mazecham et duos filios meos ... mancipiaque tria et quicquid prediorum habui, sancto Pantaleoni (abdij te Keulen) tradidi. De man zelf bleef vrij, „spe hereditatis propinquorum.” Zie ook lex Baiuv. I, 10.
3) Men kan hierover vergelijken A. von Halban, Das römische Recht in den Germanischen Volksstaaten I (1899), bl. 227, 299 volg.; II (1901), bl. 190 volg.; III (1907), bl. 311 volg. Wat hij meedeelt omtrent ’t Germaansche huwelijksrecht, wijkt echter geheel af van mijne voorstelling en schijnt mij in ’t algemeen onjuist.

|78|

veranderd. De volksrechten erkennen zonder uitzondering de vrouw als persoon, als rechtssubject, al hebben zij niet dadelijk uit dit beginsel alle consequenties getrokken. In de wetten van Liutprand vinden wij zelfs uitdrukkelijk uitgesproken, dat men een meisje niet slechter kan behandelen dan door haar te geven aan een man, dien zij niet wil hebben. 1) Was men hiervan doordrongen, dan moest men er wel toe komen voor het huwelijk de toestemming van het meisje te eischen. Zoo doen dan ook de wetten van Liutprand. Zij maken alleen nog eene uitzondering op dezen regel voor het geval, dat het meisje stond onder de voogdij van haren vader of broeder. 2) Dezen mochten haar geven aan welken man zij maar wilden. En Liutprand tracht deze uitzondering te rechtvaardigen door de opmerking dat van vader en broeder verwacht moet worden, dat zij van zoodanige bevoegdheid geen misbruik zullen maken. 3) Tegen hun wil mocht dus het meisje zich niet verzetten. Maar stond zij onder de voogdij van een ander dan vader of broeder, dan was een huwelijk zonder hare toestemming uitgesloten. 4) Bij de Franken was al eerder uitdrukkelijk en zonder eenige beperking bepaald, dat geen meisje ten huwelijk kon worden genomen zonder haren wil. 5) En dit beginsel ligt ook opgesloten in de volksrechten van andere Germaansche stammen. 6)

In den tijd der volksrechten kon dus de man, in het algemeen,7) niet meer alleen het huwelijk maken. Noodzakelijk voor het huwelijk was de toestemming van man en vrouw beide. Zij


1) Cap. 120: Insuper et addimus, ut nee ad liberus homenis eam ad maritum absque eius uoluntatem dare presumat, quia peius tractata esse non potest, si illum uerum tollit, quem ipsa non uult.
2) Zoo ook reeds Edictus Rothari, cap. 195: Si quis mundium de puella libera aut muliere potestatem habens, excepto pater aut frater, .... alii inuitam ad maritum tradere uoluerit ...., amittat mundium ipsius et illa potestatem habeat de duas uias: uult ad parentes reuerti, uult ad curtem regis.... se commendare, qui mundium eius in potestatem debeat habere.
3) Leges Liutpr., cap. 12. Pater autem aut frater potestatem habeant, cui aut in quali etate uoluerit, dandum aut spunsandum filiam aut sororem suam; quoniam ista licentia ideo dedimus, eo quod credimus, quod pater filiam aut frater sororem suam doloso animo aut contra rationem cuiquam homini dare non debeant.
4) Cap. 120 (boven noot 1).
5) Praeceptio Chlotharii II (584-628), cap. 7 (Boretius I, 19): Nullus per auctoritatem nostram matrimonium viduae vel puellae sine ipsarum voluntate praesumat expetire; neque per sugessionis subreptitias rapiantur iniuste.
6) Lex Saxonum, c. 40; Lex Thuring., c. 45; Lex Frisionum, VI.
7) Dat er uitzonderingen waren, bleek ons uit de leges Liutpr., c. 12.

|79|

maakten samen het huwelijk en voltrokken dit door vleeschelijke gemeenschap. 1) Eerst in den tijd der volksrechten dus werd het huwelijk een contract, maar niet een contract tusschen den bruidegom en den vader of voogd van de bruid, gelijk men het algemeen voorstelt, maar een contract tusschen bruid en bruidegom.

Naar de gewone voorstelling daarentegen kwam in den tijd der volksrechten het huwelijk tot stand door eene overeenkomst tusschen den bruidegom en den voogd van de bruid. Eerst in den landsheerlijken tijd zou het meisje de bevoegdheid hebben gekregen zelf een huwelijk aan te gaan, mits dan nog met toestemming van haren voogd. Deze opvatting, welke de noodzakelijke consequentie is van de door mij bestreden meening, dat oorspronkelijk het huwelijk tot stand kwam door koop, is m.i. ten eenenmale onjuist. Het huwelijk is nooit eene overeenkomst geweest tusschen den bruidegom en den voogd van de bruid. In de vroegste tijden kwam het tot stand door de eenzijdige handeling van den man en was dus toen in ’t geheel geen contract. In den tijd der volksrechten was de toestemming van het meisje vereischt en kwam het huwelijk tot stand door de toestemming van beide echtgenooten èn bijslaap. 2)

De heerschende opvatting berust m.i. op tweeërlei misverstand.


1) Over den bijslaap zwijgen de volksrechten bijna geheel, een gevolg daarvan dat zij veel meer de overdracht van den mund in het oog gevat hebben dan de totstandkoming van het huwelijk. Dat eerst door den bijslaap het huwelijk voltrokken werd, volgt uit de Middeleeuwsche rechtsbronnen in de Germaansche landen, welke op dit punt eenstemmig zijn. Het valt m.i. ook af te leiden uit een enkel volksrecht, nl. de lex Frisionum, VI: Si libera foemina lito nupserit, nesciens eum litum esse et ille postea de capite suo, eo quod litus sit, fuerit calumniatus, si illa sua sexta manu iurare poterit, quod postquam eum litum esse rescivit, cum eo non concumberet, ipsa libera permaneat, et filii quos procreavit.
2) Dat het meisje zelf ’t huwelijk sloot, blijkt bijv. uit: lex Frisionum VI: Si libera foemina lito nupserit, enz.; Edictus Rothari, c. 188: Si puella libera aut uedua sine uolontatem parentum ad maritum ambolauerit, libero tamen, tunc maritus qui eam accepit uxorem, conponat anagrip solidos uiginti et propter faida alius uiginti”, maar ’t huwelijk was geldig; leges Liutprandi, c. 12: postea (nl. als ’t meisje 12 jaar geworden is) autem elegat ipsa sibi et nubat cui uoluerit; lex Saxonum, c. 40: si autem sine voluntate parentum puella tamen consentiente, ducta fuerit, bis CCC solidos parentibus eius conponat. Si vero nec parentes nec puella consenserunt, id est, si vi rapta est, parentibus eius CCC solidos, puelle CCXL conponat, eamque parentibus restituat; lex Thuringorum, c. 45: Si libera femina sine voluntate patris aut tutoris cuilibet nupserit, perdat omnem substantiam, quam habuit vel habere debuit; lex Salica, capitulare II, 3 (LXXII, ed. Geffcken, blz. 65): Si quis muiier vidua post mortem mariti sui ad alterum marito se dare voluerit, enz.

|80|

In de eerste plaats houdt men niet voldoende uiteen huwelijk en mund, en dan — wat daarmede weer samenhangt — heeft men niet het juiste inzicht in de beteekenis van den mund, zooals deze zich in dien tijd ontwikkeld had.

De overeenkomst tusschen voogd en bruidegom betrof niet de totstandkoming van het huwelijk, maar de overdracht van den mund. 1) ’t Huwelijk kon in den tijd der volksrechten desnoods tot stand komen buiten den voogd van het meisje om. Zij kon zich zelf een man kiezen. Maar zij kon zich daarom nog niet vrijelijk onttrekken aan de voogdij van haren mundheer. Zij kon zich niet een anderen voogd kiezen. Ging zij buiten den voogd om een huwelijk aan, dan was er wel een geldig huwelijk, maar zij bleef staan onder zijn mund en kwam niet onder den mund van haren man. Al was er dus een geldig huwelijk, zoo ontbrak er toch iets aan, dat in normale gevallen er bij kwam: de man kreeg niet den mund over zijne vrouw, maar zij bleef met al wat zij had en met de kinderen, die uit het huwelijk geboren waren, onder den mund van haren ouden voogd. 2) Zou de man den mund over haar verwerven, dan moest die hem worden overgedragen door den mundheer. Gewoonlijk geschiedde dit dan ook. Regel was, dat men geen huwelijk aanging alvorens met den voogd van het meisje een overeenkomst te hebben aangegaan over den mund. Naar den vorm was deze overeenkomst nog gelijk aan die, waarbij in vroegeren tijd de mundheer het meisje verkocht aan den man. Hij beloofde ook nu nog haar aan den ander te zullen overgeven op den dag, waarop deze met haar een huwelijk zou aangaan. 3) En op den huwelijksdag volgde de overgave (traditio) onder de oude vormen, welke herinnerden aan den tijd toen de mund


1) Het duidelijkst blijkt dit wel uit de Langob. wetten, bijv. Edictus Rothari, c 186-191, 216 (praetium quod pro mundium ipsius mulieris datum est); leges Liutpr., c. 114, 126.
2) Edictus Rothari, c. 187: Nam si contegerit casus, ut antequam mundium eius (sc. uxoris) faciat, mortua fuerit, res eius parentibus reddantur; c. 188: et si contegerit eam (sc. uxorem) antea mori quam mundium eius faciat, res ipsius mulieris ad eum reuertantur, qui mundium eius in potestatem habit ...: ideo perdat maritus res mulieris eo quod mundium facere neglexit; leges Liutpr., c. 126: Si haldius cuiuscumque haldiam alterius tulerit ad oxorem et filii de ea procreati fuerent, et mundium ex ea non fecerit, sint tilii eius haldionis, cuius et mater fuerit; nam posteus mundium fecerit, et filii nati fuerent, sicut anterior edictus (Roth. 218) contenit, patre sequantur.
3) Edictus Rothari, c. 178, 183. De huwelijksdag heet ald. c. 181: dies traditionis nuptiarum.

|81|

was een recht over leven en dood van de vrouw. 1) Maar in het wezen der zaak was er wel wat veranderd. Wat de voogd overdroeg, was niet meer het meisje zelf of, wat op hetzelfde neerkomt, het absolute beschikkingsrecht over het meisje, doch was de mund zooals die zich nu ontwikkeld had.

Want die mund had niet meer dezelfde beteekenis als oudtijds. Zijn karakter was noodzakelijkerwijze veranderd door de erkenning van de persoonlijkheid (in rechtskundigen zin) der vrouw. Daardoor toch had hij opgehouden een volstrekt beschikkingsrecht te zijn. In de oude Friesche wetten wordt herhaaldelijk gezegd dat het meisje ,,macht heeft over hare eigen leden.” 2) Hier vinden wij ons, als ik goed zie, verplaatst bij den oorsprong van de persoonlijkheid der vrouw. Het recht op het eigen lichaam moet wel het eerste recht zijn dat men de vrouw heeft toegekend. Met de erkenning van dat recht is, naar ik mij voorstel, de persoonlijkheid der vrouw geboren. Maar daarmede was dan ook van den mund, het vroeger onbeperkte beschikkingsrecht, een stuk afgesneden: het recht op het lichaam der vrouw.

Over dit recht kon zij nu zelf beschikken en het geven aan den man harer keuze. Daarom kon de voogd, als ’t huwelijk was tot stand gekomen zonder overdracht van den mund, haar niet meer terugeischen, en dus het huwelijk niet meer ontbinden. 3) Er was een huwelijk, dat den man recht gaf op het lichaam der vrouw, met uitsluiting van ieder ander, 4) maar het was een huwelijk zonder mund.


1) Zoo in ’t bijzonder de overreiking van een zwaard door den voogd aan den bruidegom. Zie Grimm, Deutsche Rechtsalterthümer, 4te Ausg. I, bl. 595 en daarbij nog Westerl. Seendrecht § 21 (v. Richthofen, Friesische Rechtsquellen, blz 409) en Appingadammer buurbrief van 1327 § 22 (v. Richthofen, bl. 297).
2) ’t Oudere Schoutenrecht § 7 (v. Richthofen, bl. 388), §30 (ald. bl. 391), Acht Doemen II (ald. bl. 420), Rudolfsboek § 3 (ald. 425/6).
3) Edictus Rothari, c. 188 (boven bl. 79 noot 2), lex Saxonum, c. 40 (t. z. p.), lex Thuringorum, c. 45 (t.z.p.). Op hetzelfde beginsel steunt ook lex Ribuaria, LVIII, 18: Quod si ingenua Ribuaria servum Ribuarium secuta fuerit, et parentes eius hoc refragare voluerint, offeratur ei a rege seu a comite spata et conucla. Quod si spatam acceperit, servum internaat. Si autem conucla, in servicio perseverit. Zie ook oudere Schoutenrecht § 30 (v. Richthofen, bl. 391): wanneer iemand eene vrouw geweld aandoet en daarover eene klacht inkomt bij den frana, zal deze haar naar de gerechtsplaats brengen, en daar twee staven oprichten. Bij de eene staaf staan hare verwanten en bij de andere haar man. „Jef hyo ti da man geet, so bruckese dis mannes mit willa, om dat hyo her ledena wald aegh; ief hyo to da meghen geet, so schil hise twede ielda, ende brand ende breek tielda, ende tachtich pond herem ende lyodem iaen” enz.
4) Leges Liutpr., c. 139 (boven bl. 75 noot 3).

|82|

Maar hierbij kon men niet blijven staan. Al zijn huwelijk en mund twee onderscheidene dingen, regel was dat zij verbonden waren, m.a.w. dat de man ook voogd was over zijne vrouw. En deze regel vond nu zonder twijfel krachtige versterking in de opvattingen der Kerk, die op grond van de Heilige Schrift met nadruk leerde dat de man is het hoofd der vrouw. 1) Meende men het hiermede ernstig, dan kon men niet berusten in een toestand, waarbij de mund over de vrouw was bij een ander dan bij haren man. En wilde men tegelijk vasthouden aan het beginsel dat door wederzijdsche toestemming van man en vrouw en bijslaap een huwelijk tot stand kwam, hetgeen ook geheel lag in de lijn van de Kerk, dan bleef er niets anders over dan dat men, wanneer ’t huwelijk eenmaal gesloten was, den voogd noodzaakte afstand te doen van zijn mund ten behoeve van den man. En deze stap is dan ook al in verschillende volksrechten gedaan. Tegen betaling van den koopprijs en eene boete ging de mund over op den man, die vóór het huwelijk niet tot overeenstemming was gekomen met den voogd over den afstand van den mund. 2) Hierdoor werd dus de betrekking tusschen huwelijk en mund nog nauwer dan zij vroeger geweest was. ’t Eind van deze ontwikkeling was dan ook dat men huwelijk en mund als onafscheidelijk verbonden ging beschouwen, zoodat door de totstandkoming van het huwelijk vanzelf, ook zonder medewerking van den voogd, de mund overging op den man. 3) Sindsdien koos dus de vrouw zich niet alleen zelf een man, maar in hem tegelijk een voogd. 4)

Eene overdracht van den mund door den voogd aan den bruidegom kwam dus toen eigenlijk niet meer te pas. Toch handhaafde formeel die overdracht zich nog lang nadat de overgang van


1) Zie Decretum Gratiani, c. 12 sqq. C. 33 qu. 5. Lex Visigothorum, IV. 2, 15: vir, qui uxorem suam secundum sanctam scripturam habet in potestate, similiter et in servis eius potestatem habebit.
2) Lex Saxonum, c. 49 en 40; Edictus Rothari, c. 190.
3) Lex Burgundionum, c. 100: Quaecumque muiier Burgundia vel Romana voluntate sua ad maritum ambulaverit, iubemus, ut maritus ipse facultatem ipsius mulieris, sicut in ea habet potestatem, ita et de omnes res suas habeat.
4) Acht Doemen I (v. Richthofen, bl. 420): „hweerso een ioncfrou een aefte bigaen schil, soe schil hyoe tolef ieer ald wessa, soe mei hyo een foermond tziesa, ende ief dat ymmen wr sprecka wil, soe aegh et di aesga to riucht to wisen, dat hyo dat aefte moge bigaen;” Rudolfsboek § 3 (ald. bl. 425): „nw queth her mond hio nabbet naet urschelt, om dine frya wilker, deer her ende alla frowen di konigh Kaerl ghaf ende di koning Pipwyn efter biscreeff, wantse agen wald liues ende ledena and ene foermond (d.i. haar man) toe tziesane.”

|83|

den mund was vastgeknoopt aan de totstandkoming van het huwelijk zelf. Zooals wij dat in de rechtsgeschiedenis zoo dikwijls zien: de oude vormen handhaafden zich, maar met eene gewijzigde beteekenis. Wat vroeger beteekende overdracht van den mund, dat beteekende nu toestemming tot het huwelijk, dus medewerking van den voogd tot de totstandkoming van het huwelijk. Den mund behoefde hij niet meer over te dragen, wijl deze vanzelf overging door het huwelijk. Maar juist omdat hij door het huwelijk den mund over het meisje verloor en dezen zag overgaan op haren man, achtte men het niet geoorloofd, dat zij een huwelijk aangingen zonder hem erin te kennen. Wie een meisje ten huwelijk begeerde, wendde zich dus ook nu gewoonlijk nog tot haren voogd. Had deze tegen het huwelijk geen bezwaar en was hij overtuigd, dat ook het meisje daartoe genegen was, dan beloofde hij, als vanouds, haar te zullen geven aan den bruidegom („verloofde” hij haar), waarna op den huwelijksdag ook inderdaad de overgave van de bruid volgde. Maar rechtens had dit alles nu geene andere beteekenis meer dan dat daarin de toestemming van den voogd tot het huwelijk lag opgesloten. Bleven „verloving” en „overgave” achterwege, gingen m.a.w. bruid en bruidegom een huwelijk aan zonder toestemming van den voogd, dan was dit er niet minder geldig om. 1)


1) De juistheid van mijne voorstelling blijkt duidelijk uit den Pseudo-Isidorus, Epistolae Evaristi II (uitg. Hinschius, bl. 87), waar de vereischten worden genoemd voor een „legitimum conjugium.” Dezelfde passage komt, met weglating echter van ’t laatste gedeelte, ook voor bij Benedictus Levita (Hinschius, t.a.p. noot). Zonder twijfel mogen wij hier denken aan eene beschrijving van de wijze waarop in de 9e eeuw bij de Franken gewoonlijk een huwelijk tot stand kwam. De passage luidt: Aliter enim legitimum ... non fit conjugium, nisi ab his qui super ipsam feminam dominationem habere videntur, petita enim nisi a parentibus propinquioribusque non sponsetur et legibus dotetur, et suo tempore sacerdotaliter, ut mos est, cum precibus et oblationibus a sacerdote benedicatur, et a paranimphis, ut consuetudo docet, custodita et sotiata a proximis tempore congruo petita legibus detur et solemniter accipiatur et biduo vel triduo orationibus vacent et castitatem custodiant .... Taliter enim et domino placebunt et filios non spurios, sed legitimos atque hereditabiles generantur. Quapropter, filii karissimi .... ita peracta legitima scitote esse coniugia: aliter vero praesumpta non coniugia, sed aut adulteria aut contubernia aut stupra vel fornicationes potius quam legitima conjugia esse non dubitate, nisi voluntas propria subfrageritet vota succurrerint legitima.
Prima facie zou men geneigd zijn uit deze passage af te leiden, dat voor een wettig huwelijk noodig waren petitio (werving), sponsalia, dotatio, benedictio, traditio. Blijkbaar kwamen deze gewoonlijk bij een huwelijk te pas, en de Kerk was erop gesteld dat die vormen in acht genomen ➝

|84|

Alleen handelden de echtgenooten daardoor onrechtmatig en waren strafbaar. In het Frankische rijk werd tegen hen zelfs de doodstraf bedreigd. 1) Maar uit verschillende formulae blijkt, dat deze veelal niet werd ten uitvoer gelegd en dat dan het huwelijk in stand bleef. 2)

Uit het feit dat de voogd het meisje verloofde, d.i. beloofde haar ten huwelijk te zullen geven, leide men dus vooral niet af, dat het huwelijk tot stand kwam door eene overeenkomst tusschen hem en den bruidegom. Het huwelijk kwam enkel en alleen tot stand door de wederzijdsche toestemming van man en vrouw, gevolgd door bijslaap. Stemde het meisje niet toe in het huwelijk, dan bleef dit achterwege, ook al had de voogd haar verloofd. Die verloving door den voogd was een overblijfsel uit voorbijgegane tijden. Naar den vorm was zij ongewijzigd blijven voortbestaan. Maar naar den inhoud was zij geheel veranderd. Daarom paste de vorm ook niet al te best meer bij den inhoud. Haar voortbestaan is voor een goed deel te verklaren uit de hardnekkigheid, waarmede het volk pleegt vast te houden aan oude gebruiken, ook wanneer deze hunne oorspronkelijke beteekenis geheel hebben verloren, maar voor een deel wellicht ook hieruit, dat in de practijk de wil van den voogd, vooral wanneer deze tevens de vader of broeder 3) van het meisje was, veelal meer gewicht in de schaal legde bij de keuze van een echtgenoot dan het positieve recht meebracht. Dit vindt tot op zekere hoogte bevestiging in de wijze waarop de totstandkoming van het huwelijk ons geschilderd wordt in Germaansche heldensagen, bijv. het Nibelungenlied. 4) In denk hier met name aan het verhaal van Siegfried’s huwelijk met Kriemhilde, dat ook in andere opzichten onze aandacht verdient. Koning Gunther vraagt Siegfried om


➝ werden, teneinde daardoor allerlei misbruiken (bijv. huwelijken in verboden graden) te voorkomen. Maar de slotwoorden toonen aan dat voor de geldigheid van het huwelijk toch niets anders noodig was dan de wederzijdsche toestemming der echtgenooten.
1) Decretio Childeb. II (596), c 4 (Boretius, I, 16).
2) Formulae Turonenses, 16 (Zeumer, 143): Viventibus patribus inter filios familias sine voluntate eorum matrimonia non legitime copulantur, sed contracta non solvuntur. Idcirco ego in Dei nomine ille dulciscissima coniux mea illa. Dum et te sine voluntate parentum tuorum rapto scelere in meo sociavi coniugio, unde vitae periculum incurrere debui, sed intervenientes sacerdotes vel bonis hominibus vitam obtinui. Zie ook Form. Marculfi II, 16 (Zeumer, 85), Form. Lindenbrogianae, 16 (t.z.p., 277).
3) Zie boven bl. 78, en beneden bl. 88.
4) Zie Otto Zallinger, Die Eheschlieszung im Nibelungenlied und in der Gudrun (Akademie der Wissenschaften in Wien, Phil.-hist. Klasse Sitzungsberichte, 199. Bd. I), 1923, bl. 18 volg.

|85|

hulp bij zijne poging om Brünhilde voor zich te winnen. Siegfried verklaart zich daartoe bereid onder eene voorwaarde:

gistu mir dine swester, so will ich es tuon,
die scoenen Kriemhilde ....

Gunther stemt toe:

Daz lobe ich, sprach dô Gunther, Sîvrit, an dine hant.
und kumt diu scoene Prünhilt her in ditze lant,
sô wil ich dir ze wibe mine swester geben.
Des swuoren si dô eide die recken vil hêr.

Nadat Siegfried aan zijne verplichting voldaan heeft, herinnert hij Gunther aan diens belofte, waarop deze antwoordt:

   ir habet mich rehte ermant.
jane sol niht meineide werden des min hant:
ich wil’z iu hellen füegen so ich beste kan.
dô hiez man Kriemhilde ze hove für den künic gân.

Als Kriemhilde voor koning Gunther gebracht is, spreekt deze:

    swester vil gemeit
durch din selber tugende loese minen eit.
ich swuor dich eime recken: unt wirdet er din man,
so hastu minen willen mit grözen triuwen getân.

waarop Kriemhilde antwoordt:

   vil lieber bruoder min,
ir sult mich niht vlêgen; jâ wil ich immer sin
swie ir mir gebietet: daz sol sin getân.
ich wil in loben gerne den ir mir, herre, gebet ze man.

Daarna volgt de huwelijkssluiting door eene vormelijke wilsverklaring van bruid en bruidegom:

man hiez si zuo einander an dem ringe stân:
man vrâgte si ob si wolde den vil waetlichen man.

In magtlichen zühten si scamte sich ein teil:
iedoch sô was gelücke unt Sifrides heil
daz si in niht versprechen wolde dâ zehant,
ouch lobte si ze wibe der edel künic von Niderlant.

|86|

Do er si gelobete unt ouch in diu meit,
güetlich umbevâhen daz was dâ vil bereit
von Sifrides armen das minnecliche kint,
vor helden wart geküsset diu scoene küniginne sint.

Nu heeft het bruiloftsmaal plaats, waaraan ook het andere pas gehuwde paar, Gunther en Brünhilde, deel neemt. Na afloop van den maaltijd volgt een ridderspel, waarna de beide paren op plechtige wijze naar hunne vertrekken worden geleid ter voltrekking van het huwelijk door den bijslaap:

Dô kom ir ingesinde: die sümten sich des niht,
ir richen kameraere die brâhten in diu lieht.
sich teilten dô die recken, der zweier künige man.
dô sach man vil der degene samet Sifride gân.

Die herren kômen beide da. si solden ligen.
do gedaht’ ir ietslicher mit minnen an gesigen
den minneclichen vrouwen: daz senftet’ in den muot.
Sifrides kurzewîle diu wart vil groezliche guot.

Den volgenden morgen wonen zij in de kerk de mis bij.

Duidelijk blijkt uit dit verhaal dat Kriemhilde in het aangaan van haar huwelijk zich geheel voegde naar den wil van Gunther, haren voogd en broeder, die haar aan Siegfried verloofd had. Nu komt het ook tegenwoordig nog wel voor, dat een meisje gewillig den echtgenoot aanvaardt, dien vader of moeder voor haar hebben uitverkoren. Wij mogen dan ook uit ’s dichters verhaal niet de conclusie trekken, dat eene onderworpenheid aan den wil van den voogd, als door Kriemhilde aan den dag gelegd, toen algemeene regel was. Deze gevolgtrekking zou te minder gerechtvaardigd zijn, omdat Kriemhilde van koninklijk geslacht was. En leden van koninklijke familie hebben feitelijk door alle eeuwen heen de vrije keuze van een echtgenoot moeten missen. Juist daarom echter valt het te meer op dat, blijkens ons verhaal, ook Kriemhilde rechtens niet verplicht was Siegfried te huwen, al werd op grond van hare „deugd” wel van haar verwacht, dat zij zich zou schikken naar den wil van haren broeder. En het verdient in nog meerdere mate onze aandacht, dat ook het huwelijk van Siegfried en Kriemhilde tot stand kwam door hunne wederzijdsche toestemming, door het „loben” van bruid en bruidegom, 1) gevolgd door bijslaap. Zoo bevestigt dit verhaal mijne


1) Verg. hierbij de „vota legitima,” boven bl. 83 noot 1.

|87|

voorstelling, dat de verloving door den voogd rechtens voor de totstandkoming van het huwelijk geene andere beteekenis had dan dat hij daarin toestemde. 1)

Maar ook die toestemming van den voogd was later niet meer noodig. Al in de Middeleeuwen verdween dit vereischte, lang voordat de vrouw de algemeene bevoegdheid kreeg om zonder medewerking of toestemming van een voogd rechtshandelingen te verrichten. Wij staan hier voor een opmerkenswaard verschijnsel, dat echter, voorzoover mij bekend, tot dusver in de literatuur is voorbijgezien. Wanneer men de bevoegdheid der vrouw ten aanzien van de huwelijkssluiting vergelijkt met hare handelingsbevoegdheid in ’t algemeen, dan blijkt de eerste toen en vroeger telkens een eind vooruit te zijn geweest op de laatste. De vrouw sloot zelve al een huwelijk, toen zij ten aanzien van andere rechtshandelingen nog vertegenwoordigd werd door haren voogd. En later, toen zij wel zelve rechtshandelingen verrichtte, maar daarvoor nog noodig had de medewerking of toestemming van haren voogd, behoefde zij die niet meer voor het aangaan van een huwelijk. 2) Men heeft blijkbaar steeds gevoeld, dat het laatste toch iets geheel anders was dan alle andere rechtshandelingen. In het aangaan van een huwelijk zag men in de eerste plaats eene beschikking over het eigen lichaam. Deze gedachte, welke voortvloeide zoowel uit de Germaansche als uit de kerkelijke beschouwing van het huwelijk, levert voor die tijden de verklaring van het feit, dat men voor de huwelijkssluiting niet( dezelfde regelen stelde als voor het aangaan van andere rechtshandelingen.

Reeds vroeg kwam men, gelijk wij zagen, vooral onder invloed van de Kerk, tot de beschouwing dat het meisje moest kunnen beschikken over haar eigen lichaam. Deze gedachte keert in de oudste Middeleeuwsche rechtsbronnen telkens terug en


1) Ik behoef wel nauwelijks te zeggen, dat mijne voorstelling ook op dit punt afwijkt van de, overigens ook onderling uiteenloopende, meeningen welke men hieromtrent in de literatuur aantreft, ’t Verst staat mijne opvatting wel af van die van Rudolfh Sohm, volgens wien „die Verlobung schon Eheschliessung” was (Das Recht der Eheschliessung, 1875, bl. 78).
2) Zie deze tegenstelling duidelijk in Acht Doemen, II (v. Richthofen, Rechtsq., bl. 420): eene weduwe mag „mitta lutteris laen (d.z. de 60 schillingen welke ’t kind, als ’t mondig werd, aan zijne moeder moest geven voor hare goede zorgen gedurende zijne onmondigheid) capia ende sella, ende oen iefta iowa, sonder des mondes oerlef, ende ielkers haet hyo nates wald oers dan her ayn ledena,” d. i. zij mag met die 60 sch. knopenen verkoopen, en ze ook wegschenken, zonder toestemming van haren voogd; maar overigens heeft zij geene macht anders dan over haar eigen lichaam.

|88|

wortelde toen dus blijkbaar diep in het volksbewustzijn. Consequent doorgevoerd moest zij er toe leiden, dat men voor ’t huwelijk ook niet meer de toestemming van den voogd eischte. Natuurlijk was men niet ineens zoover. Eerst langzamerhand heeft deze beschouwing zich in het recht ten volle doorgezet. De afbrokkeling van gezagsrechten moet noodzakelijk de tegenwerkende kracht der gezagsdragers ondervinden. Vroeger bleek ons dat, toen de voogd in ’t algemeen reeds het recht verloren had om het meisje ook tegen haren wil over te leveren aan den man, die haar als vrouw begeerde, vader en broeder zich nog in hunne macht hadden weten te handhaven. Maar ook hunne macht stond wankel. Liutprand wist er geene sterkere verdediging voor dan dat zij er wel geen misbruik van zouden maken. Het is opmerkelijk, hoe in veel lateren tijd de geschiedenis zich herhaalde. Toen in de Middeleeuwen het vereischte van de toestemming van den voogd voor het huwelijk, in ’t algemeen verviel, waren het weder vader en broeder, die nog een tijdlang het toestemmingsrecht behielden. Volgens de oudste Friesche rechtsbronnen waren zij nog de eenige voogden, wier toestemming voor het huwelijk geëischt werd. 1) Daarna moest ook de broeder zijn recht opgeven. Toevallig heeft het Rudolfsboek dit moment in de rechtsontwikkeling voor ons vastgelegd. 2) Het spreekt over het geval dat een meisje, welks ouders gestorven zijn, een huwelijk aangaat zonder hare beide broeders er in te kennen. Dezen beweren nu, dat zij haar goed heeft verbeurd, omdat zij gehuwd is zonder hunne toestemming. Maar hierop antwoordt haar man, ,,dat zij het niet heeft verbeurd, daar koning Karel haar en allen vrouwen de vrije keuze gaf, hetgeen later Pippijn op schrift


1) Niet op straffe van nietigheid, gelijk wel nauwelijks behoeft te worden gezegd na het boven op blz. 83 opgemerkte, maar onder bedreiging van vermogensrechtelijke nadeelen. Brokmerbrief § 108 (v. Richthofen, t.a.p. bl. 166): „Hwersar en foune skech, sa skeppe thet feder and brother, hu stor hia hire to boldbrenge resze,” d.i. wanneer iemand een meisje schaakt (d.i. hier: huwt zonder toestemming van vader of broeder), staat het aan vader en broeder te bepalen hoeveel zij haar als uitzet willen meegeven. Zie dezelfde bepaling in Emsiger Penningschuldboek § 17 (v. Richthofen, bl. 198). Het meisje kan dus wel beschikken over haar lichaam, maar daarom nog niet over haar goed: „thiu sexta kere is: thet en iewelikes frouwespersona, thiu mey hiren keyr hebbe, huette monne thet hiu nime huel. Sa mey aec thi brother hine bikiase, hweth hi siner suster iewe hwel to boltschette.” (Zesde overkeur, v. Richthofen, bl. 100) Een andere tekst heeft: de vrouw mag zelf weten, „myt wemse eer lif liden (d.i. haar lichaam overgeven) wyl, ende eer goet menghen.” Maar dan mag de broeder ook weten „wat he syner suster wil mede gheuen.”
2) Rudolfsboek § 3, (v. Richthofen, bl. 425/6).

|89|

stelde, en zij (n.l. de vrouwen) dus macht hebben over haar lichaam en hare leden en het recht om een voogd te kiezen.” 1) In deze zaak, zoo gaat het Rudolfsboek voort, moet men de vrouw in het gelijk stellen en hare broeders in het ongelijk, tenzij door bemiddeling van wijze lieden eene schikking tot stand kome. Kunnen echter de wijze lieden het niet eens worden, dan moet het recht van de vrouw zegevieren.

Hier zien wij den strijd tusschen de veldwinnende overtuiging dat de vrouw geheel vrij moet zijn in de keuze van haren man eenerzijds, en een zoo lang mogelijk vasthouden aan het gezag van den voogd andererzijds, beslist ten voordeele van de eerste. Het einde van deze ontwikkeling is geweest dat het meisje, wanneer zij een zekeren leeftijd had bereikt, kon huwen zonder iemands toestemming, dus ook buiten die van haren vader, zonder dat dit voor haar vermogensrechtelijke nadeelen meebracht. 2) Beneden zekeren leeftijd had het meisje ook daarna


1) Nw queth her mond (d.i. haar voogd, hier tevens haar man) hio nabbet naet wrschelt, om dine frya wilker, deer her ende alla frowen di koningh Kaerl ghaf ende di koningh Pipwyn efter biscreeff, wantse agen wald liues ende ledena and ene foermond to tziesane.
2) Acht Doemen, I (v, Richthofen, bl. 420): hweerso een ioncfrou een aefte bigaen schil, soe schil hyoe tolef ieer ald wessa, soe mei hyo een foermond tziesa (een man kiezen), ende ief dat ymmen wrsprecka wil, soe aegh et di aesga to riucht to wisen, dat hyo dat aefte moge bigaen.
Hunsingoër overrecht, § 23 (latere toevoeging): Item soe waer een iunckfrouwe off vrouwe mannet binnen hoeren viu entwintich iaeren, buiten wille hoeres vaders end broeders, soe moegen de vader off die broeder hoer gheuen meer off myn, wathsy hoer ghunnen; end issy boeuen XXV iaeren oldt, soe eghetsy hoer ghuedt (v. Richthofen, bl. 351).
Bolswarder stadr. 1455, art. 114 (Mr. A. Telting, De Friesche stadrechten, bl. 41): „Soe zullen alle brueders [ende susters] allyck nae wesen .... totter erffschip, ten sy saeke dat ... dye suster neme enen man buyten hoir monders raet eer sy tot hoeren rypen jaeren comen is nae den rechte.” Verg. daarbij ald. art. 112: „soe en mach ghien joncfrou hoer guedt en wech gheuen noch toebrenghen, ten sy by hoer mondes off rechtis raedt.” Zoo ook Sneeker stadr. 1456, artt. 95 en 90 (t.a.p. bl. 93 en 91).
Keur van Zeeland van Floris V, 1290, art. 63 (R. Fruin, De keuren van Zeeland, bl. 86): So wanneer dat een joncfroukijn huwelic doet buten sijnre maghen rade voer het XIIII jaer out es, het sal verliesen arve ende have, ende sijn arfnamen moghent deelen, gelijc oft ware doot. Ende es het boven XIIII jaeren ende beneden XV jaren, ende hevet vader ende moeder, ent huwelic doet buten haren wille, het sal verliesen erve, have ende alle goet, dat hem daerof comen mochte. Zie ook de keur van 1495, cap. II art. 25 (t. a. p. bl. 216). Voorts Handvest

|90|

nog noodig de toestemming van derden, n.l. van haren vader of moeder of van verdere bloedverwanten. Het ontbreken van deze toestemming had weer geene nietigheid van het huwelijk tengevolge, maar hoogstens financieel nadeel. Uit het feit, dat bij ontstentenis van den vader de toestemming van de moeder noodig was, blijkt dat niet geëischt werd de toestemming van den voogd als zoodanig. 1) Het vereischte van de toestemming van bepaalde verwanten voor het huwelijk van het minderjarige meisje is dan ook niet een overblijfsel van den mund, waaraan de vrouw oudtijds — en ook nu nog voorzooveel hare goederen betrof — onderworpen was, maar het is een nieuw element, door de Kerk in het recht gebracht. Ook minderjarige jongemannen hadden trouwens die toestemming noodig. 2)

Toen het meisje de toestemming van den voogd voor het aangaan van een huwelijk niet meer behoefde, verdween daarmede ook de verloving door den voogd, welke, gelijk wij zagen, reeds sinds lang rechtens geene andere beteekenis meer had dan dat daarin zijne toestemming tot het huwelijk lag opgesloten. Wie voortaan een meisje ten huwelijk begeerde, wendde zich niet meer tot haren voogd, maar alleen tot haar zelf. Sindsdien verloofde dus het meisje ook formeel zich zelf. Die verloving, oorspronkelijk belofte van overdracht van den mund, later toestemming van den voogd in het huwelijk, beteekende nu de belofte van het meisje, met een bepaald persoon een huwelijk te zullen sluiten.

Daarentegen heeft de traditio puellae, de overgave van de bruid door den vader of door een ander aan den bruidegom op den huwelijksdag, zich gehandhaafd. Dit zal blijken uit het vervolg.


Hagestein 1382, art. 38 (Versl. en meded. oude vaderl. rechtsbr. III, bl. 314); Keuren v. Amersfoort 1523, art. 160, verg. met Ordonn. van 1544, art. 81 (Mr. R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbr. der hl. steden v. h. Nedersticht I, bl. 145 en 342). Ik behoef wel nauwelijks op te merken dat de in den tekst geschetste ontwikkeling niet overal even snel ging. Zie bijv. Liber albus, keur van 1342 (Mr. S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbr. der stad Utrecht, I, bl. 14); Scepenrecht, 1456, VII (ald. II bl., 257), en Cost. 1550, XXII, 6 (v.d. Water, Gr. Placaatb. III, 352).
1) Wel kon hij in zijne qualiteit van bloedverwant toestemming hebben te geven.
2) Zie leges Upstalbomicae van 1323, art. 14 (v. Richthofen, Untersuchungen über Fries. Rechtsgesch. I, 256); keurboek Delft (begin 15e eeuw), Nieuwe Bijdr. voor rechtsgel. en wetgeving, 1882, bl. 292, art. 13 en 14; Landr. v. Dalem 1382, art. 44 (Vers;. en meded. oude vad. rechtsbr. V, 201), Handv. v. Hagestein, 1382, art. 38 (t.z.p. III, 314) enz.

|91|

Maar hare oorspronkelijke beteekenis had zij geheel verloren. Zij was nu niet meer dan een bloote vorm.

 

In het voorafgaande bleek ons, dat oudtijds de bruidegom aan den voogd van het meisje een koopprijs placht te betalen. Ik sprak tot dusver over dezen koopprijs verder niet, omdat de betaling ervan geen rechtstreeksch verband hield met de huwelijkssluiting. Daar er echter wel een zijdelingsch verband tusschen beide bestaat, wil ik nu nog in enkele trekken schetsen de verandering, welke die koopprijs in den loop des tijds onderging.

Het was oorspronkelijk, toen het meisje rechtens niet als persoon doch als zaak gold, de prijs waarvoor de man haar kocht van den voogd om haar in zijne macht te krijgen teneinde haar tot zijne vrouw te kunnen maken. 1) In historischen tijd, toen de vrouw erkend werd als persoon, beschouwde men aanvankelijk den koopprijs als een prijs, die betaald werd voor de overdracht van den mund. 2) Deze laatste was nu niet meer een volstrekt beschikkingsrecht, maar een door de rechten der vrouw beperkt gezagsrecht. Dit neemt echter niet weg, dat blijkbaar de mund nog steeds meer werd beschouwd als een recht, dat de voogd had in zijn eigen belang, dan wel als een plicht, dien hij moest vervullen in het belang van het meisje. Langzamerhand veranderde dit, en trad bij den mund meer op den voorgrond de gedachte van bescherming dan die van machtsuitoefening. 3) Bij deze beschouwing paste niet meer het ontvangen van


1) De lex Saxonum herinnert nog aan dezen toestand door te spreken van „uxorem emere” (c. 65), „feminam vendere” (ibid.). Zie ook Pactus Alamannorum, V, 17: „Si quis alterius empta puella priserit,” cet.; lex Burgundionum, XII, 1: pretium quod pro puella daturus erat.
2) Edictus Bothari, c. 216: praetium quod pro mundium ipsius mulieris datum est. Vandaar dat die koopprijs in het Edict ook heet: mundium, eene benaming die wij later ook vinden in de Friesche bronnen, nl. mundsket. Verg. Hunsingoër boeteschattingen § 32 (v. Richthofen, Rechtsq. bl. 335): „andti kerena (d.i. de uitverkorene, hier: de bruidegom) se (de vrouw) capad het mitha riuchta mundscete elta riuchta foremunda.” Noordsche bronnen spreken van de mundr. Volgens Maurer, Altnord. Rechtsgesch. II, bl. 501 beteekent dit echter niet: prijs voor den mund, maar „prijs” zonder meer. Zoo ook v. Amira, Nordgerm. Obligationenrecht I, bl. 522. Anders: Grimm, Rechtsalterthümer, 4te Ausg., I, bl. 619, noot.
3) De in de literatuur gevoerde strijd over de vraag of de mund was macht dan wel bescherming, heeft m.i. geen zin. De mund is in historischen tijd altijd geweest beschermende macht. Maar de nadruk kwam in den ➝

|92|

eene koopsom door den voogd voor de overdracht van den mund. Eerst langzamerhand echter heeft deze beschouwing ten volle doorgewerkt in het recht. Het zal waarschijnlijk eerst gebruik geworden zijn, dat de voogd den koopprijs geheel of ten deele aan het meisje medegaf ten huwelijk. En wat aanvankelijk gebruik was, zal later recht zijn geworden. Maar ook hier ging de rechtsontwikkeling soms stap voor stap voort, gelijk blijkt uit de lex Burgundionum. Deze noemt den koopprijs pretium nuptiale maar ook, in de landstaal, wittimon. En zij maakt onderscheid of de bruid stond onder den mund van vader of broeder, dan wel van andere verwanten. In het laatste geval moest de verwant, die als verlover optrad en de wittimon ontving, daarvan één derde afstaan aan de bruid en één derde aan de familie. Maar vader en broeder konden de wittimon geheel voor zich behouden. 1)

Het einde van deze ontwikkeling is geweest, dat de prijs niet meer werd betaald aan den vader of voogd, maar aan de bruid zelve, en dan niet meer bij de verloving, maar bij de huwelijkssluiting. Zoo ontwikkelde zich de koopprijs tot bruidschat. Bij de Franken was dit eindpunt al bereikt in de lex Salica, 2) bij de Langobarden eerst onder Liutprand. 3)

Toen de koopprijs bruidschat geworden was en betaald werd bij de huwelijkssluiting, moest de bruidegom bij de verloving toch nog eene schijnpraestatie doen aan den vader of voogd van het meisje om daardoor de belofte tot overdracht van den mund bindend te maken 4): hij gaf eene arrha, een handgeld, volgens het Salische recht 1 solidus en 1 denarius. 5) Bij de Langobarden 6) en Westgothen 7) werd als arrha een ring gegeven,


➝ loop des tijds hoe langer hoe meer te liggen op het eerste woord. Het Rudolfsboek § 13 (v. Richthofen, Rechtsq. bl. 429) omschrijft den mund als „da bischirmense an da guede ende an da kynden ende an der frouwa.”
1) Lex Burgundionum LXVI, 1: Puella, quae marito traditur, patrem et fratres non habens nisi patruum et sorores, de wittimo tertiam partem patruus accipiat, et alteram tertiam sorores sibi noverint vindicandum.
2) Lex Salica, Capit. II, 4 (LXXIII, ed. Geffcken, bl. 66). Zoo ook lex Bibuaria, XXXVII.
3) Zie Edictus Bothari c. 160, 161 en leges Liutprandi, c. 114.
4) De verloving was nog dus een reëel contract.
5) Zie formulae Bignonianae, 6 (Zeumer, bl. 230), form. Merkelianae, 15 (ald. bl. 246), form. Lindenbrogianae, 7 (ald. bl. 271).
6) Leges Liutprandi, c. 30.
7) Lex Visigothorum III, I, 4.

|93|

een gebruik dat ook bij de Romeinen 1) bekend was en misschien aan hen is ontleend. Later, toen het meisje zichzelf verloofde, ontving zij zelve de arrha, als hoedanig bij de Germaansche volken hoe langer hoe meer in gebruik is gekomen de ring. Daar de ring de plaats innam van de arrha, ontving alleen de bruid, en niet de bruidegom, een ring. 2) Eerst later is het wisselen van ringen opgekomen. In ons land heeft zich het geven van geldstukken of andere voorwerpen dan ringen bij de verloving op verschillende plaatsen zeer lang gehandhaafd; 3) in Friesland zelfs tot in de vorige eeuw. 4)

 

De huwelijkssluiting, zooals ik die in het voorafgaande heb geschetst, was eene handeling, welke geheel viel op wereldlijk terrein en beheerscht werd door het wereldlijke recht. Kerkelijke handelingen waren er niet bij noodig. Wel was het al vanouds gebruik, dat de jonggehuwden den zegen des priesters vroegen op hun huwelijk, maar deze inzegening, welke eerst plaats had na de huwelijkssluiting, was rechtens irrelevant. Een capitulare van Karel den Groote van 802 schreef voor: 5) Conjunctiones facere non praesumat, antequam episcopi, presbyteri cum senioribus populi consanguinitatem diligenter exquirant, et tunc cum benedictione iungantur. Hier wordt dus de inzegening voorgeschreven of, beter misschien, aanbevolen. Want aan het achterwege blijven ervan worden geene rechtsgevolgen vastgeknoopt. De nadruk valt trouwens in deze bepaling veel meer op het voorafgaande onderzoek naar het bestaan van verwantschap tusschen de aanstaande echtgenooten; want de Kerk hechtte er groot gewicht aan, dat geene huwelijken zouden worden gesloten tusschen personen, die naar hare opvatting te nauw aan elkaar verwant waren.


1) L. II § 6 Dig. XIX, 1: si annulus datus sit arrhae nomine, nl. bij den koop van wijn. Zie ook I. 17 § 5 Dig. XIX, 5.
2) Zoo nog in Engeland.
3) Zie Versl. meded. oude vad. rechtsbr. V, 319 (extract trouwboek Vlaardingen): een „iacobus in specie” en een koperen vingerhoed; Holl. Consultatiën IV, cons. 368: „trouwpenningen”; ald. IV, cons. 105: „zeker stuk gouds”.
4) Zie Waling Dijkstra, Uit Frieslands volksleven, I bl. 204: „De knotte (knoop) was oorspronkelijk een doek, waarin de jongeman eenige geldstukken knoopte om dit een en ander het meisje aan te bieden, als hij zich met haar wenschte te verloven. Trok zij den knoop toe en nam zij dus het geschenk aan, dan was de verloving gesloten.” Later was de knotte een zilveren kistje, gevuld met geldstukken. Zie ook Dijkstra, t.a.p. I, blz. 135
5) Cap. 35 (Boretius, I, 98).