|41|

4 De functionering van het ambt

 

Gezag is daarom gelegitimeerde macht. Eenvoudig gezegd: gezag is aanvaarde macht, maar een aanvaarding door degenen die aan die macht zijn onderworpen.
(Van Zuthem, 36)

 

4.1 Tot nu toe hebben we min of meer principieel, min of meer theoretisch trachten vast te stellen wat een kerkelijke gemeente is en hoe zo’n gemeente functioneert en wat het kerkelijke ambt is en hoe dat ambt functioneert. We hebben gezien dat het kenmerkende, het eigene van de kerk kort weer te geven is met de term Christus-(re)presentatie, en dat de mate, waarin die Christus-(re)presentatie de zin is van de onderlinge relaties, bepalend is voor de reikwijdte en de kwaliteit van de gemeente èn van het ambt. En dat we die laatste twee hier in één adem kunnen noemen, komt omdat we gesteld hebben dat het ambt principieel tot de gemeente behoort, dat het geen andere bedoeling heeft en kan hebben an het eigene van de gemeente veilig te stellen en dat daarom de werkingssfeer van het ambt niet buiten de werkingssfeer van de gemeente kan treden.

Toch blijven er nog wel enkele vragen over. De eerste vraag die we ons kunnen stellen is of de praktijk ook klopt met de theorie: wat we tot nu toe gesteld hebben mag misschien theoretisch wel juist zijn, maar gaat het er in de werkelijkheid ook zo aan toe?

Een tweede belangrijke vraag is hoe het dan zit met de bewering van velen dat het ambt, hoe ook gebonden aan de gemeente, toch ook Christus representeert tegenover de gemeente. Is daar dan niets van waar? Dit betreft vooral de vraag naar het gezag van het ambt.

Vervolgens kan men zich afvragen wat al het behandelde betekent voor de praktijk van het ambt: welke consequenties kunnen we er aan verbinden als we letten op de functionering van het ambt in de praktijk?

Aan deze vragen wil ik achtereenvolgens aandacht schenken. Waarbij ik aan het eind ook nog even wil stil staan bij het feit dat velen met betrekking tot het ambt over een crisis spreken, omdat dat ons inzicht in de functionering van het ambt misschien nog een beetje vergroot.

|42|

4.2 Gaat het er in de werkelijkheid nu ook zo aan toe als in de theorie is geschetst? Ik denk dat dat veel meer het geval is dan we ons realiseren, misschien moet ik wel zeggen: dan we ons willen realiseren.

Wat de kerk betreft kunnen we uitgaan van de eenvoudige constatering dat we ons met sommige mede-kerkleden veel sterker kerkelijk verbonden voelen dan met andere mede-kerkleden. Ik zeg met opzet: kerkelijk verbonden, want het gaat hier vanzelfsprekend niet om het feit dat de ene persoon ons — vanwege zijn karakter of persoonlijkheid — ‘beter ligt’ dan de ander, dat we met de één nu eenmaal gemakkelijker contact hebben, gemakkelijker omgaan dan met de ander. Het gaat hier om het kerkelijk verbonden voelen, dat wil zeggen het zich met elkaar verbonden voelen op basis van het typisch kerkelijke, het eigene van de kerk. Welnu, dat is niet alleen maar afhankelijk van het feit hóe die ander zich aan ons presenteert: of zij zegt of bedoelt op te treden op basis van dat typisch kerkelijke (materieel gesproken: of zij optreedt vanuit een betrokkenheid op Christus; formeel gesproken: of zij optreedt in haar positie van kerklid). Neen, het is ook afhankelijk van onze duiding, van onze beoordeling van dat optreden van die ander. Als wij de opvattingen en gedragingen van die ander vinden getuigen van een betrokkenheid op Christus, dan voelen wij ons in kerkelijk opzicht met die ander verbonden. En wij voelen een des te sterkere band, naarmate wij dat optreden een betere Christus-(re)presentatie vinden. Als wíj daarentegen in het optreden van die ander géén betrokkenheid op Christus herkennen, dan ontstaat er geen kerkelijke band; we kunnen ook zeggen: dan ontstaat er geen kerk.

Zo hebben we het eeuwen door gedaan als het gaat om de relaties tussen (leden van) verschillende kerken: ónze duiding, ónze beoordeling van het ongetwijfeld door anderen als kerkelijk bedoelde optreden was bepalend voor de vraag of we wel of niet met die anderen één kerk konden vormen. Vonden wij het optreden van anderen niet getuigen van een goede Christus-(re)presentatie, dan constateerden wij dat er geen kerkelijke band (meer) was; we splitsten ons af en vormden een nieuwe kerkelijke groepering. En dat deden we gezamenlijk met hen, die het typisch-kerkelijke wél op de in onze ogen juiste wijze gestalte gaven in opvattingen en gedragingen.

En zo doen we het in principe nóg met betrekking tot allerlei

|43|

uitingsvormen van de kerkelijke groepering, waar we officieel zelf toe behoren. Velen gaan niet naar elke kerkdienst, die binnen hun eigen kerkelijke groepering gehouden wordt, en velen sluiten zich niet zonder meer bij binnen hun groepering georganiseerde kringen of andere activiteiten aan. Zij treden hier kiezend, beoordelend, selecterend op. Soms is dit onschuldig, omdat het in de ogen van de betrokken kerkleden slechts om geringe verschillen, om lichte voorkeuren voor het één boven het ander gaat. Maar soms heeft het veel meer betekenis; soms heeft het voor de betrokkenen te maken met het typisch-eigene van de kerk, met de manier waarop zij vinden dat de Christus-(re)presentatie gestalte behoort aan te nemen. In de ene situatie voelen zij zich wél kerkelijk verbonden met de andere deelnemers, in de andere situatie niet. En voor hun gevoel staat of valt er soms het kerk-zijn mee.

Niet wat zich officieel als kerkelijk aandient is voor ons dus kerk, maar wat wij ook als zodanig duiden en ervaren. Ónze opvattingen zijn hier doorslaggevend. Nu kan men hier tegenin brengen dat het toch niet om onverschillig welke opvattingen kan gaan, dat toch niet alle opvattingen recht van spreken hebben, dat er toch een criterium is, waaraan we die opvattingen kunnen en moeten toetsen: de bijbel, het evangelie. Dat is ongetwijfeld waar, maar dat verandert de situatie niet. Want het gaat dan toch over ónze opvattingen over dat criterium en het gaat over ónze toetsing aan dat criterium. Onze opvattingen blijven dus doorslaggevend. Zó werkt dat, ook in het kerkelijk leven.

 

4.3 Wat voor de kerk geldt, geldt ook voor het ambt. Ook hier wordt de situatie niet bepaald door bepaalde eenzijdige officiële aanduidingen, maar door de manier waarop de bij de situatie betrokkenen de situatie definiëren, duiden. Niet het feit dat iemand officieel ambtsdrager is bepaalt of zij ten opzichte van ons ambtelijk optreedt, dat wil zeggen ons confronteert met Christus en voor ons Christus (re)presenteert. Dat wordt bepaald door de vraag of zij naar onze mening Christus op de juiste wijze (re)presenteert. En ook hier geldt weer: er is des te meer sprake van een ambtelijke relatie en van een ambtelijk optreden, naarmate wij vinden dat Christus op betere wijze wordt ge(re)presenteerd. Herkennen wij het optreden als ambtelijk, dan respecteren wij het, dan nemen wij het serieus, dan laten wij ons er door

|44|

gezeggen. Herkennen wij het daarentegen niet als ambtelijk, dan laten wij ons er niet door gezeggen. En dat is niet omdat wij niet met Christus geconfronteerd willen worden, maar omdat wij Christus in dat optreden niet herkennen.

Velen klinkt dit misschien wat ongelooflijk (en ook wel ongelovig!) in de oren. Toch herkennen zij er vermoedelijk meer van als we als voorbeeld het optreden van de paus nemen. De paus zegt Christus te representeren. En hij zegt dat niet alleen; een hele kerkgemeenschap zegt dat van hem. Als dus ooit iemand als ambtsdrager kan functioneren omdat hij officieel als zodanig aangeduid wordt, dan hij wel. Toch zijn er velen de hem als zodanig niet erkennen; zij voelen zich dan ook niet ambtelijk met hem verbonden; voor hen functioneert hij niet als ambtsdrager. En ook hier zijn de zaken weer gradueel. Herkent men in een encycliek duidelijk de Christus-(re)presentatie, dan is men geneigd aan dit pauselijk optreden gezag toe te kennen en hem als representant van Christus te erkennen. Tegelijkertijd zullen er echter personen zijn, die heel anders over die encycliek oordelen en voor wie de paus in dat optreden dan ook geen ambtsdrager is. Bij een volgende encycliek herhaalt zich dit; het betreft alleen weer andere mensen.

In alle kerkelijke groeperingen en bij alle officieel-ambtelijk optreden gaat het op deze wijze, meer dan we zelf misschien wel denken of willen. Het is dan ook de vraag of er in de praktijk tussen de verschillende officiële ambtsvisies wel zo’n groot verschil is als door de visies wordt gesuggereerd. Maar daarop kom ik nog terug.

 

4.4 Het woord gezag viel zojuist. Is dat voor onze hele problematiek niet het sleutelwoord? Een ambtsdrager die Christus (re)presenteert mag toch optreden met het gezag van Christus? En daar zijn toch alle gemeenteleden aan onderworpen en dan is onze opvatting toch niet doorslaggevend?

We hebben hier inderdaad te maken met een essentieel aspect van ons vraagstuk; een aspect overigens, waarover altijd weer misverstanden dreigen te ontstaan. We zullen proberen er wat meer helderheid over te krijgen; en we doen dat door eerst iets over gezag in het algemeen te zeggen.

Met gezag bedoelen we heel in het algemeen dat een persoon of instantie iets te zeggen heeft, zeggenschap heeft, en zo doende invloed uit kan oefenen op het gedrag van anderen.

|45|

Er zijn echter verschillende vormen van beïnvloeding van anderen. In dat verband is het in de sociale wetenschappen veel gebruikte onderscheid tussen macht en gezag van groot belang.

Macht is (en ik geef nu de definitie van Van Zuthem, p. 35) ‘de mogelijkheid invloed uit te oefenen op het gedrag van anderen overeenkomstig de bedoelingen van de machthebber’. Er zijn veel vormen van macht: militaire, economische, sociale enz. Ook gezag is een mogelijkheid om invloed uit te oefenen. ‘Meer het grote verschil met macht is, dat bij gezag op een of andere manier sprake is van instemming van degenen, die aan die macht zijn onderworpen. Deze machtsonderworpenen schikken zich niet tegenstribbelend, maar instemmend. Zij rechtvaardigen als het ware het bestaan van macht door de juistheid ervan te beklemtonen. We noemen dat in de sociologie het legitimeren van macht. Gezag is daarom gelegitimeerde macht. Eenvoudig gezegd: gezag is aanvaarde macht, maar een aanvaarding door degenen die aan die macht zijn onderworpen.’ (Van Zuthem, 36)

Wanneer ik in een vergadering lastig ben, zijn er twee manieren waarop ik tot zwijgen gebracht kan worden (en dat is dus een beïnvloeding van mijn gedrag). Het kan zijn dat ik mij niets aantrek van het verzoek van de voorzitter om te zwijgen, waardoor hij genoodzaakt is mij de zaal uit te laten zetten; dat is een vorm van machtsuitoefening. Het kan ook zijn dat ik op verzoek van de voorzitter verder zwijg, omdat ik erken dat hij het recht heeft dat in die vergadering van mij te vragen; dan is er sprake van gezag. Ook hier wordt de werkelijke situatie dus weer niet uitsluitend bepaald door het officiële optreden of de bedoelingen van één der partijen; ook nu is de waardering, de beoordeling, de duiding door de andere partij uiteindelijk bepalend voor de vraag wat er werkelijk gebeurt. Het is dus niet bij voorbaat te zeggen of een bepaalde vorm van beïnvloeding macht of gezag genoemd moet worden; dat hangt af van de wijze waarop degenen, die beïnvloed worden, de situatie waarderen.

Er zijn verschillende typen van gezag. Dat wil zeggen dat men op verschillende gronden de machtsuitoefening kan erkennen. Ik noem vijf typen (en volg daarin Van Zuthem, 37 e.v.):
— charismatisch gezag: gezag op basis van de erkenning van het bijzonder charisma van een persoon;
— traditioneel gezag: gezag op basis van de erkenning van de juistheid van de traditie;

|46|

— legaal gezag: gezag op basis van de erkenning van de legitimiteit van de machtsuitoefening;
— rationeel gezag: gezag op basis van erkende deskundigheid;
— functioneel gezag: gezag op basis van instemming met de doeleinden waarvoor en de middelen waarmee macht wordt uitgeoefend.

Het hangt van allerlei factoren af met welk type gezag we te maken hebben, maar dat is een zaak waar we hier niet verder op behoeven in te gaan. Voor ons is van belang dat er heel verschillende gronden kunnen zijn om macht te erkennen, maar dat we alleen op basis van een dergelijke erkenning van gezag spreken.

 

4.5 Hoe zit het nu met het gezag in de kerk en met het gezag van het ambt? We spreken in de kerk immers veelvuldig over gezag, dat we dan altijd relateren aan Christus, die zeggenschap over ons leven heeft en door wie we ons in onze opvattingen en gedragingen willen laten beïnvloeden.

De vraag is dan nu: op welke wijze behoort die beïnvloeding plaats te vinden, door middel van macht of door middel van gezag? Het antwoord kan kort zijn: het kan in de kerk principieel gezien alleen maar plaatsvinden door middel van gezag in de betekenis zoals we die hiervoor gezien hebben, dus op basis van de erkenning van het recht van beïnvloeding. En waarom kan dit antwoord zo kort zijn? Omdat elke beïnvloeding die niet met instemming van de betrokkenen plaatsvindt in strijd is met het wezen van de kerk. Zonder instemming, zonder erkenning van het recht van beïnvloeding is er sprake van macht en dwang en dat zijn methoden van beïnvloeding, die niet passen bij de aard van de kerk als vrijwilligheidsorganisatie. Die ook niet passen bij de aard van het geloof en het gezag van Christus, dat alleen maar vrijwillig aanvaard kan worden.

Ik zal in het vervolg nog wat nuanceringen aanbrengen, maar principieel moeten we volhouden dat in een kerk beïnvloeding slechts kan plaatsvinden met instemming, op basis van erkenning. Dat is zelfs vol te houden in het licht van die handeling van de kerk, die toch echt op machtsuitoefening, op dwang lijkt, te weten de tucht of de excommunicatie. Indien die namelijk terecht wordt voltrokken, dan is zij een formalisering van een reeds bestaande situatie: dat iemand al niet meer tot de kerk behoorde. Dat wil zeggen dat het geen beïnvloeding van een kerklid was.

|47|

Er is dus wel degelijk sprake van gezag in de kerk en ook van het gezag van het ambt. Maar omdat het ook hier echt om gezag gaat en niet om macht, omdat we hier dus alleen maar kunnen spreken van beïnvloeding op basis van een erkenning door de gemeente, daarom is het ook onmogelijk dit gezag tegenover de gemeente te plaatsen.

Waarom aanvaardt nu de gemeente die beïnvloeding van de zijde van het ambt? Formeel gezegd, omdat het ambt niets anders doet dan het eigene van de gemeente gestalte te geven. Materieel gezegd, omdat het ambt de instantie is door middel waarvan de gemeente zichzelf met het gezag van Christus confronteert. Met de onderscheidingen die we zojuist hebben aangebracht kunnen we zeggen dat her hier vooral om een functioneel gezag gaat: er is instemming met de doeleinden waarvoor en de middelen waarmee macht wordt uitgeoefend. En dat is logisch, omdat — zoals we nu al op verschillende manieren hebben geconstateerd — ambt en gemeente in elkaars verlengde liggen. Waarbij de bron, ook van het gezag, ligt bij de gemeente.

Het laatste klopt met wat de theoloog Ridderbos hierover zegt: ‘Het Nieuwe Testament gaat achter dit alles terug en wijst als eerste en principiële gezagsdraagster van Christus de gemeente zelf aan’. En verderop: ‘Aan de betekenis van het ambt en het ambtelijk gezag doe ik in het minst niet te kort, maar wat ik ontken is, dat het gezag in de kerk ten principale bij het ambt en niet bij de gemeente zelf zou berusten.’ (Ridderbos-a, resp. 266 en 282)

Ook nu kunnen we weer zeggen dat het verschil tussen de officiële ambtsvisies, zoals we die in het begin hebben onderscheiden, in de praktijk vermoedelijk geringer is dan in theorie. Wat extreem geformuleerd zou je kunnen zeggen dat in de protestantse visies de kerkleden de aard en de werking van het ambtelijk gezag bepalen en dat in de klassiek rooms-katholieke visie het ambtelijk optreden de aard en de omvang van de kerk bepaalt. In beide gevallen komen ambt en gemeente in elkaars verlengde te liggen en kan er alleen van beïnvloeding sprake zijn op basis van werkelijk gezag.

 

4.6 Intussen moet ik wel enkele nuanceringen aanbrengen, nuanceringen die te maken hebben met wat we gezien hebben bij de institutionalisering van het ambt. Het mag dan waar zijn, dat er geen ambtelijk gezag is dan door de erkenning van de

|48|

gemeente en dat er zelfs (zoals dat in 3.12 is geformuleerd) van een ambtelijke relatie geen sprake is, indien de gemeente een relatie niet als zodanig duidt, maar is hiermee nu alles gezegd? Het ambt wordt toch vervuld, verricht in opdracht van de gemeente en daarmee wordt toch aan een persoon of een instantie een volmacht verstrekt, daarmee is deze toch bevoegd om op te treden? Kan er dan toch niet tot op zekere hoogte van een ambtelijk optreden sprake zijn, ook zonder dat dit optreden altijd de instemming heeft van betrokkenen? Ik denk dat dit inderdaad in sommige situaties het geval kan zijn en dat daar twee redenen voor zijn.

In de eerste plaats herinner ik aan wat we in 3.11 hebben gezien. Daar zagen we wat we in feite doen met het institutionaliseren van het ambt: het benoemen van bepaalde personen tot ambtsdragers, die — in opdracht van ons — ons herinneren aan bepaalde zaken, waarvan we bang zijn dat ze zonder institutionalisering van het ambt verwaarloosd dreigen te worden (we noemden daar als voorbeeld de politie-agent en ook de wekker). Welnu, zulke ambtsdragers treden weleens op zonder dat dat direct en van harte mijn instemming heeft. Principieel gezien en indirect kan dat echter niet zonder mijn instemming.

In de tweede plaats is het in de praktijk nooit zo dat de hele gemeente — in de zin van alle individuele leden — de basis van het optreden van de ambtsdrager erkent. In de werkelijkheid is dat altijd de meerderheid, zij het meestal het overgrote deel van de gemeente. Als we dus steeds zeggen dat het ambt de eigenheid van de gemeente tracht veilig te stellen en dat dat de basis is van de relatie tussen ambt en gemeente, dan bedoelen we eigenlijk steeds de eigenheid van de gemeente, zoals die door de meerderheid van de gemeente wordt opgevat of onder woorden wordt gebracht. Dit betekent dat het kan voorkomen dat een ambtsdrager optreedt tegenover iemand, die de basis van dat optreden niet erkent, zodat er in de strikte zin des woords geen gezagsrelatie ontstaat, en dat toch een derde of de gemeente als geheel vindt dat die ambtsdrager terecht in haar positie als ambtsdrager optreedt. Zij doet dat immers op basis van de haar door (de meerderheid van) de gemeente verleende volmacht, zodat de laatste ook de neiging heeft te zeggen dat die ambtsdrager met gezag optreedt (al is dit woordgebruik hier dan ook dubieus). Maar ook hiermee wordt de basis van de gezagsrelatie tussen ambt en gemeente principieel niet aangetast.

|49|

4.7 In deze fase van de gedachtengang wordt het tijd om van enkele tegenstellingen, die vaak rondom het ambt geconstrueerd worden, vast te stellen dat het valse tegenstellingen zijn. In de inleidende paragraaf heb ik enkele van die tegenstellingen weergegeven.

De belangrijkste en meest kernachtige werd weergegeven in het woord ‘tegenover’: het ambt zou tegenover de gemeente staan. In het voorgaande is in allerlei toonaarden beweerd dat we hier met een valse tegenstelling te maken hebben; ik denk dat het niet nodig is dát nu nog eens te herhalen.

Een andere tegenstelling kwamen we tegen in het hervormde studie-rapport. Ik geef nu een wat uitgebreider citaat van het rapport op dit punt. Het zegt dat het geestelijk gezag pas kerkelijk kan fungeren, ‘wanneer de gemeente dit charisma herkent en erkent. Zij wijst dan de drager ervan aan om in de naam van Christus tegenover haar te gaan staan. In dit staan is hij de dienaar van de gemeente. Hij dient haar daar echter niet door de wil van de meerderheid uit te voeren, maar door haar bij de wil en het gezag van Christus te bepalen, desnoods tegen de wil van de meerderheid in.’ (Wat is er aan de hand met het ambt, 40) Het gaat mij nu om de laatste woorden. Die zijn in strijd met het voorgaande en met name met de conclusie die we in 4.6 bereikten. Ik denk wel dat ik weet wat er achter zit: met de bijbel in je hand moet je immers rekening houden met de mogelijkheid dat één persoon de waarheid verkondigt binnen en tegen een hele godsdienstige gemeenschap, die verkeerd denkt of handelt; de waarheid laat zich nu eenmaal niet met meerderheid van stemmen vaststellen. Maar zoiets is alleen achteraf te constateren. In de actuele situatie kan de gemeente immers niet met een andere Christus-(re)presentatie leven dan met die, waarvan zij — of de meerderheid van haar — denkt dat het de juiste is En zij kan geen andere ambtsdragers hebben dan zulke, die in principe en in grote lijnen — want nuanceringen blijven uiteraard altijd bestaan — dezelfde opvattingen over de Christus-(re)presentatie hebben. Zij kan dat feitelijk niet, want dat zou tot zulke botsingen leiden, dat die ambtsdragers al spoedig niet meer te handhaven waren.

Maar zij mág het ook niet, want het ambt ligt in het verlengde van de gemeente en het ambt staat — zoals we gezien hebben — ook onder de beoordeling van de gemeente (Ridderbos-b, 531).

Een soortgelijke tegenstelling komen we tegen bij Van Andel.

|50|

Hij maakt een tegenstelling tussen democratie en christocratie en zegt: ‘Het gaat er in de kerk dientengevolge niet om dat de wil van het volk geschiedt, maar dat de regering van Christus zichtbaar wordt. Tegen deze achtergrond kan het bezwaarlijk de bedoeling zijn dat er in de kerk in strikte zin sprake moet zijn van democratie.’ En verderop: ‘Uiteindelijk gaat het in de kerk dus niet om democratie, op welke wijze ook geïnterpreteerd, maar om de christocratie: de heerschappij van Christus.’ (Van Andel, 11 en 12) Het gaat echter de gemeente — of de meerderheid van de gemeente — er nu juist om dat ‘de regering van Christus zichtbaar wordt’ en daarom is deze tegenstelling, net zoals bij het vorige punt, vals. Tenzij we niet met een gemeente te maken hebben.

In dit soort gevallen helpt een beter zicht op het feitelijk functioneren van het ambt in de gemeente ons de valsheid van theoretisch geconstrueerde tegenstellingen te doorzien.

 

4.8 Belangrijk is ook de vraag welke consequenties we aan het voorgaande kunnen verbinden voor de functionering van het ambt in de praktijk. Het is vanzelfsprekend dat ik in dit boekje hierover slechts enkele opmerkingen kan maken.

De eerste is een zeer principiële: het is de kerkelijke gemeente zélf die haar ambtsdragers benoemt en die de aard en de omvang van hun taken bepaalt. Dat is een grondrecht van de gemeente, gebaseerd op het feit dat het ambt een aspect van de gemeente is. De gemeente is dus voor wat betreft haar ambtsdragers en ook voor wat betreft de erkenning van haar ambtsdragers principieel niet afhankelijk van andere kerkelijke instanties (ook al is om allerlei redenen onderlinge erkenning van ambten belangrijk). De problematiek waarmee verschillende basis-gemeenten momenteel zitten, mag dus eigenlijk geen problematiek zijn.

Als het ambt een aspect van de kerkelijke gemeente is — dat is de tweede opmerking — dan is het ook een aspect van alle kerkelijk werk (niet alle kerkelijk werk is immers ambtelijk werk). Het ambtelijk werk kán — zo hebben we bij institutionalisering gezien — een deeltaak zijn van degenen die kerkelijk werk verrichten, dat wil zeggen dat het ambtelijk werk als zodanig niet of nauwelijks geïnstitutionaliseerd is. Vrijwel altijd, dat wil zeggen als een gemeente ook maar enigszins georganiseerd raakt, zal het nodig zijn uitdrukkelijk personen en instanties met de vervulling van het ambt te belasten. Het lijkt daarom niet reëel om

|51|

bij de vorming van een gemeente te denken aan een gemeente zonder ambtsdragers.

In de derde plaats is het in de praktijk erg belangrijk om de relatie tussen de gemeente en het ambt te bewaren, om er met name voor op te passen dat het ambt zich niet verzelfstandigt. Er is in het kerkelijk leven veelal de neiging om vanuit de — nu eenmaal aanwezige — ambtsdragers te denken. Maar dat kan gevaarlijk zijn. Het denken hoort in te zetten bij het ambt van de gemeente en bij de vraag welke ambtelijke activiteiten er verricht behoren te worden, om pas daarna vast te stellen welke personen dit werk kunnen of behoren te verrichten. Op deze wijze houden wij de ambtsdragers op hun betrekkelijke plaats. In een kleine en levendige gemeente zou men zich kunnen voorstellen dat men de ambtelijke werkzaamheden vaststelt en telkens ad hoc opdrachten verleent aan leden om die werkzaamheden te verrichten. In een grotere gemeente lukt dat niet en zal men meer permanente opdrachten moeten verlenen. Maar ook dan hoeft dat nog niet voor het leven te zijn, zoals nu nogal eens gebeurt. Om een levendige relatie met de gemeente te waarborgen zou ik me best kunnen voorstellen dat men de volmachten tot het verrichten van ambtelijke werkzaamheden van alle ambtsdragers (ook dus van de priesters en de predikanten) telkens opnieuw moet vernieuwen. Bij dit alles is het ook goed zich steeds te realiseren dat een ambtsdrager alleen ambtsdrager is als hij in zijn positie van ambtsdrager optreedt.

Tenslotte geven onze beschouwingen de mogelijkheid om het in de praktijk van het kerkelijk leven bestaande verschil tussen de positie en het werk van de ambtsdrager en van de niet-ambtsdrager te relativeren. Dat verschil is in de beleving van veel mensen, ambtsdragers én niet-ambtsdragers, misschien geringer dan vroeger, maar het is er nog wel degelijk. Dat wordt bijvoorbeeld duidelijk als mensen vinden dat ze pas écht contact met de kerk hebben gehad, wanneer er een contact met ambtsdragers is gelegd (‘gewone’ gemeenteleden zien ze niet als vertegenwoordigers van de kerk). Of als mensen wel bereid zijn allerlei kerkelijk werk op zich te nemen, maar niet in de positie van ambtsdrager; dat vinden ze te zwaar, te gewichtig, te ‘eng’ ook soms.

Hierachter zit dan toch zo iets als een gevoel dat ambtsdragers iets doen of zijn dat gewone gemeenteleden niet (kunnen) doen of zijn. En de notie van het gezag speelt bij dat gevoel meestal

|52|

een belangrijke rol. Maar na alles wat we gezien hebben, zijn dergelijke verschillen toch niet meer te verdedigen.

Het gezag waarmee ambtsdragers kunnen optreden is immers ‘niet meer’ dan het door de gemeente erkende gezag van Christus over (het leven van) de gemeenteleden zelf. Een ambtsdrager nu heeft in de gemeente alleen gezag voorzover de gemeente in zijn optreden dat gezag van Christus herkent; heeft die herkenning niet plaats, dan heeft hij geen gezag. Maar — en hier ligt die relativering van het verschil — hetzelfde kan in principe van elk gemeentelid gezegd worden. Een niet-ambtsdrager heeft voor andere gemeenteleden hetzelfde gezag als een ambtsdrager, indien en voorzover die gemeenteleden in haar optreden dat gezag van Christus herkennen. En dat kan heel goed, want we mogen dan de bewaking van het eigene van de gemeente — en dat bedoelen we toch met het gezag van Christus — in het ambt hebben geïnstitutionaliseerd, maar daarmee is het niet uit de gemeente als zodanig weggenomen!

Het gezag en het belang van iemands optreden in de gemeente is dus niet afhankelijk van de positie die die persoon inneemt (ambtsdrager of niet-ambtsdrager), maar van de mate waarin deze persoon Christus binnen de gemeente (re)presenteert.

 

4.9 We begonnen dit boekje met de constatering dat het ambt op het ogenblik op veel plaatsen in discussie is en met zo’n constatering wordt meestal bedoeld dat het nu meer in discussie is dan vroeger. Daarom kan men mensen horen spreken over een crisis, waarin het ambt verkeert. Dat roept de vraag op welke veranderingen zich dan wel hebben voorgedaan rondom de functionering van het ambt, waardoor het — althans voor het gevoel van velen — allemaal veel ‘moeilijker’ is dan vroeger.

Hierover wil ik tot slot een paar opmerkingen maken. Dat daarmee maar een heel klein beetje gezegd is, zal duidelijk zijn voor iedereen die weet hoe ingewikkeld deze zaken liggen. Het ambt heeft immers met de gemeente te maken en die weer met de hele samenleving; en hoe ingrijpend zijn godsdienst, kerk en samenleving niet veranderd en aan het veranderen? Ik wil hier op twee, overigens nauw met elkaar samenhangende ontwikkelingen wijzen.

In de eerste plaats op een geheel van ontwikkelingen dat wel aangeduid wordt met termen als democratisering, individualisering en subjectivering. Het zijn processen die zich in de

|53|

samenleving en dus ook met betrekking tot godsdienst en kerk voordoen en die tot gevolg hebben dat bewegingen ‘van onderop’ een belangrijker plaats innemen in het geheel van de ontwikkelingen, dat het individu een belangrijker plaats gaat innemen en dat ook het individuele, subjectieve beleven een grote betekenis krijgt en niet alleen maar de ‘objectieve’ gegevenheden. Het heeft, ook in de kerk, tot gevolg dat er critiek ontstaat op autoritaire — of als autoritair beleefde — systemen, op ‘van bovenaf’ opgelegde systemen van handelen en denken, en dat er meer nadruk gelegd wordt op de beleving van een en ander door de individuen zelf. Het zijn processen die vooral — maar zeker niet uitsluitend — in de rooms-katholieke kerk zichtbaar zijn.

Daarmee wordt duidelijk dat in steeds mindere mate posities als zodanig — en dus ook ambtsposities als zodanig — bepalend zijn voor de situatie. Dat is meer de wijze waarop men op grond van een bepaalde positie optreedt en dan vooral hoe dat optreden door degenen, die er mee te maken hebben, wordt ervaren, wordt beleefd. Er komt dus zeker meer nadruk te liggen op de vraag of mensen in het optreden van anderen datgene herkennen, wat dat optreden bedoelt te zijn. Toch betekent dat niet dat dat herkennen en daarmee het erkennen van het recht van optreden vroeger geen rol speelde. Maar de basis van die erkenning is veranderd; dat is een belangrijk gevolg van deze ontwikkeling.

We hebben in 4.4 gezien dat men op verschillende gronden machtsuitoefening kan erkennen, dat er dus verschillende typen van gezag zijn. Welnu, men kan veilig stellen dat er vroeger in de kerk meer traditioneel en legaal gezag was en dat tegenwoordig vooral het functioneel gezag van belang is. Vroeger was er meer gezag op basis van de erkenning van de juistheid van de traditie (dat is ‘nu eenmaal’ zo of is ‘nu eenmaal’ altijd zo geweest) en van de legitimiteit van de machtsuitoefening (hij of zij heeft ‘nu eenmaal’ het recht om dat te zeggen of te doen). Tegenwoordig — en daar zijn de boven aangeduide ontwikkelingen duidelijk in te herkennen — wordt gezag, óók in de kerk, veel meer uitgeoefend op basis van instemming met de doeleinden waarvoor en de middelen waarmee macht wordt uitgeoefend.

Het tweede waarop we willen wijzen — en dat hangt direct met de hiervoor genoemde ontwikkelingen samen — is de toegenomen pluraliteit, de toegenomen verscheidenheid in opvattingen

|54|

en gedragingen, ook in godsdienstig en kerkelijk opzicht. Vroeger was er meer homogeniteit binnen de kerken, dat wil zeggen dat er meer overeenstemming was over de vraag wat een goede Christus-(re)presentatie was. Maar dat betekent tevens dat er meer overeenstemming was over de aard van het ambt en over de wijze waarop het ambt behoorde te functioneren. De verschillen die er over deze zaken waren, kwamen niet zozeer binnen de kerken als wel tússen de kerken voor. Maar het ambt in een andere dan de eigen kerk werd dan ook niet erkend!

Nu komt echter ook binnen de kerken een veel grotere verscheidenheid van opvattingen voor, óók over wat het eigene van de kerk is en dús over wat het ambt is. Daarom komt niet-erkenning van ambtsdragers en van het gezag van ambtsdragers nu niet alleen maar tussen kerken voor, maar ook binnen de kerken. Daarom wordt ook aan eigen ambtsdragers nu vaak geen gezag meer toegekend, omdat — hier zien we de nadruk op dat functionele gezag — men niet instemt met de doeleinden waarvoor en de middelen waarmee zij optreden.

Dit alles wekt de indruk dat het ambt in een crisis verkeert en in zekere zin is dat ook wel waar. Maar het is goed zich daarbij te realiseren dat dat niet primair komt omdat principieel gezien de relatie tussen ambt en gemeente gewijzigd zou zijn. Ook vroeger kon het ambt alleen maar op grond van erkenning door de gemeente functioneren. Maar datzelfde principe werkt in de huidige situatie anders uit: de basis van de erkenning is verschoven en de verscheidenheid binnen de gemeente is groter geworden.

Met andere woorden: de crisis van het ambt is de crisis van de gemeente.