Hoekveld-Meijer, G.

Feuilles Mortes

2001

|267|

Feuilles Mortes

 

Het is riskant om een willekeurig belijdend lid der Nederlandse Hervormde Kerk te vragen wat de uit 1951 daterende kerkorde van deze kerk voor hem of haar betekend heeft, in de hoop op een opbeurend, positief antwoord. Toen mij deze vraag gesteld werd, was mijn spontane antwoord, ondanks dertien jaar ouderlingschap: Niets! Ik was niet in de positie een enquête te houden om te zien of mijn voorbeeld singulier is, maar mijn ervaring als ambtsdrager in een wijkgemeente van midden-orthodoxe signatuur, steunt mij in de overtuiging dat ik niet de enige ben die er maar zo’n beetje op los heeft geleefd of die niet gemerkt heeft dat de kerkorde bij anderen ‘gewerkt’ heeft. Daarom is de vraag op zich toch goed, ook al is zij mosterd na de maaltijd. De vraag stemt tot nadenken over het feit dat er belijdende leden van de Hervormde Kerk zijn die blijkbaar ‘kerkje’ kunnen ‘spelen’ zonder de regels te kennen welke in 1951 na vele jaren van wikken en wegen zijn aangenomen — of die zich er niets van aantrekken. Wat geldt voor de kerkorde van 1951 geldt wellicht opnieuw voor zijn opvolger en de Samen op Weg-kerk.

 

Losse bladeren en rigide grenzen

Na het fiere ‘Niets!’ kwam natuurlijk onmiddellijk de tegenreactie der nieuwsgierigheid. ‘Heb ik dan wat gemist?’ Eén herinnering kwam bovendrijven, die tot grote tevredenheid stemde. Ik heb werkelijk niets gemist. Wat was het geval? Toen ik mij verplicht voelde een ambt te aanvaarden en ouderling werd met het scribaat als afleiding, werd ik onmiddellijk geconfronteerd met het beeld van een kerk die uit losse blaadjes bestaat. Naast de pakketjes gele kaarten met gaatjes die onze administrateur verdeelde over de mappen van de ouderlingen bracht de post mij op gezette tijden een pakje van het Boekencentrum. Beide pakketjes vroegen om een gelijke behandeling. ‘Vervang!’ en ‘Vernietig!’. Zo leerde ik dat de regels van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk even kortstondig zijn als de vele belijdende leden die ik op papier heb moeten ‘vernietigen’.

Een kerkorde die de indruk weet te wekken uit feuilles mortes te bestaan

|268|

laat zich uiteraard goed verenigen met het beeld van een zich eeuwig verjongende boom. Men kan het ook anders zien. Een kerkorde die zo flexibel is als een losbladig systeem laat zich leiden door de geest van de tijd. Het lijkt wel mooi, een kerk die zich voortdurend aanpast aan veranderde omstandigheden, maar toch hebben de talloos vele wijzigingen in de loop van een halve eeuw de geloofwaardigheid van de kerkorde naar mijn gevoel ondergraven. Immers, een besturingssysteem dat tijdens het rijden voortdurend moet worden bijgesteld is geen systeem waar men op aan kan. Toegegeven, men blijft dankzij de reparaties mobiel, maar men gaat onwillekeurig toch denken aan een rijtuig van een ander merk. Ik wil hiermee overigens niet beweren dat de kwaliteit van de ordinanties de leegloop der kerk verklaart; ik wil alleen maar zeggen dat er in 1951 en alle jaren daarna wellicht te veel ordinanties zijn aangemaakt, omdat men kennelijk te weinig vertrouwen had in het zelfregulerend vermogen van de toch zo mondig veronderstelde kerkleden.

Laat ik de vraag over de betekenis van de kerkorde verbinden met de gemeente waarbinnen ik functioneer. Heeft de kerkorde betekenis gehad voor de plaatselijke gemeente als geheel? Ik kwam deze gemeente binnen als dooplid en wist niet beter dan dat wie hervormd is niet rooms-katholiek is of gereformeerd. Mijn zo eenvoudige wereldbeeld werd verbrijzeld door het bestaan van een buitengewone hervormde wijkgemeente in Baarn. Die hervormde wijkgemeente heette de Gereformeerde Bond. Voor een gewoon mens is de term ‘buitengewoon’ al net zo’n mysterie als het feit dat hervormde gereformeerd zijn. Ik dacht nog even dat die hervormden buitengewoon gelovig waren. Maar het buitengewone kwam hierin tot uiting dat zij door heel Baarn verspreid woonden en op zondagen om 17.00 uur van de Pauluskerk op de Dorpsbrink gebruik mochten maken. De ‘gewone’ hervormden werden daarentegen van elkaar gescheiden door de Stationsweg, die het ‘gewone’ hervormd Baarn in twee wijken verdeelde. Uit de kerkorde begreep ik dat die grens net zo hermetisch gesloten diende te zijn — en ook was — als de muur die Berlijn jarenlang mismaakt heeft. Op zondagen viel die grens overigens een uurtje weg en stelden alle ‘gewonen’ zich onder het gehoor van één van de twee ‘gewone’ hervormde wijkpredikanten, behalve op de derde zondag. Wie dan als ‘gewone’ hervormde naar de Pauluskerk toog zat ‘verkeerd’, want de ‘buitengewonen’ hadden via een plaatselijk reglement het recht verworven om dan de 10.00 uur dienst te vieren. Lokale reuzen hadden deze consensus weten te bereiken, deels binnen en deels buiten de kerkorde om. Intussen is deze lokale regeling weer veranderd, omdat ten eerste de ‘gewonen’ zich op de derde zondag ontheemd voelden in het buitengewone kerkje dat de naam van

|269|

Calvijn draagt en ten tweede de gewone collectezakken slecht gevuld werden. Dat de ‘gewonen’ de ‘buitengewonen’ daarmee geen dienst bewezen, heeft in de overwegingen niet meegeteld.

 

Ik heb een zonnige herinnering aan mijn vader. Opgewekt en blij ging hij elke zondag ter kerke waar hij maar wilde in Amsterdam. Hij liet zich door tram en prediking leiden. Sola scriptura en die uitgelegd op een manier dat de woorden voor hem betekenis hadden. Zo kwam hij overal en nergens, want een ambt heeft hij nooit bekleed. Hij hoorde immers thuis waar hij niet thuis was. De kerkorde stond vrije vestiging in de weg. Bij hem heeft dit niet tot irritatie of boosheid geleid. Graag of niet. Liever een zwervende Amsterdammer, dan ‘thuis’ in een keurslijf.

De ordinantie die de basis was voor de ambteloze status van mijn vader zou pas na veel getob en na de uitvinding van alweer zo’n mysterieuze term (perforatie) worden gewijzigd. Intussen zaten mondige burgers jaren lang met het raadsel dat men in de Nederlandse Hervormde Kerk geen vrijheid van keuze had in welke plaatselijke gemeente men zich mocht thuis voelen. De kerkorde van 1951 veronderstelde een kerkbesef bij mondige burgers dat velen van hen niet hadden en ook niet wilden hebben.

Ik denk dat het besef van ‘volkskerk’ in de zin van kerk voor heel het volk, zoals mijn vader dat nog had — met de pluriformiteit die de volkskerk kenmerkte — haaks staat op de kerkordelijke indeling van Nederland in (wijk)gemeenten, waarin het perforeren van (wijk)gemeentegrenzen gelijk stond met vloeken in de kerk. Toch heb ik nog iemand gekend voor wie de kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk een inspiratiebron is geweest — een ware bevrijding uit het keurslijf van de vooroorlogse domineeskerk. Ik denk dan aan Frans Scholtze, de eerste niet-predikant die de vergadering van de ‘gewone’ wijkkerkenraden I en II van hervormd Baarn heeft voorgezeten, ook al gebeurde dat pas in de jaren tachtig. Zijn enthousiaste gedrevenheid voor het ideaal van waaruit de Kerkorde van 1951 ontstaan was, zou hem nimmermeer verlaten. Hij was op en top een man van de basis, waar alle ambtsdragers ‘regenten’ zijn op het terrein van het bestuur en de leer. Het verdriet van Frans was dat de zo moeizaam verkregen erkenning van de mondigheid van lidmaten in de tachtiger jaren al zo gemeengoed was geworden dat niemand er nog de kostbaarheid van inzag. De kerkorde was eerder iets waarvan men alleen nog maar wist dat die te ingewikkeld voor woorden was en dus zaak voor specialisten.

|270|

Wie is het hoofd der kerk?

Tegenover de hoge graad van adaptatievermogen van de ordinanties aan doorgaande maatschappelijke ontwikkelingen, staat de onveranderlijkheid van het uitgangspunt van de kerkorde dat is geformuleerd in artikel X. De kerkorde staat op de belijdenis der kerk: ‘Jezus Christus als Hoofd der Kerk en als Heer der wereld’ (artikel X-3). Daaraan wordt nog toegevoegd dat ‘de ambten, vergaderingen, organen en bedieningen (...) evenals de gemeenteleden (...) zijn gehouden in al hun spreken en handelen zich te bewegen in deze weg van het belijden der Kerk’ (artikel X-4). Bij het herlezen van deze artikelen schoot mij een bijna vervlogen herinnering aan een kerkelijk evenement te binnen.

Toen men een enigermate geletterde vrouw zocht voor een opengevallen plaats in de verder geheel door mannenbroeders bezette commissie Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs (een orgaan zoals bedoeld in artikel X-4), en ik die plaats ging bezetten, mocht ik meemaken dat de Nederlandse Hervormde kerk zich in haar theologisch wetenschappelijk onderwijsbeleid uiteindelijk niet liet leiden door de belijdenis dat ‘Jezus Christus hoofd der Kerk’ is, en evenmin door een unaniem genomen synodebesluit om de wetenschappelijke opleiding theologie samen met de Gereformeerde Kerken in eigen hand te nemen. Nee, men liet zich tenslotte leiden op een weg die door de toenmalige minister van onderwijs werd uitgestippeld — iemand die, hoewel geen hoofd der kerk, wel het door de kerk erkende recht had de financiële randvoorwaarden voor de theologische opleidingen te bepalen. De realiteit is nu eenmaal anders dan die waarvan de Christus-belijdende kerk uitgaat. Dit eenmaal vastgesteld hebbende, vraag ik mij af waarom gemeenteleden zich in hun spreken en handelen zouden moeten blijven bewegen in de weg van het belijden van de kerk? Waarom zouden gemeenteleden zich anders gedragen dan de organen die zij via de Generale Kas betalen?

Als het puntje bij het paaltje komt zijn de omstandigheden bepalend, niet de belijdenis. De losbladigheid van de kerkorde onderstreept dit klip en klaar. De realiteit van veel gemeenteleden is dat zij even losbladig bleken als hun kerkorde. Zij hadden geen boodschap meer aan de belijdenis, noch aan het daaruit af te leiden handelen, en dwarrelden de kerk uit. Zou artikel X van de kerkorde een ordinantie zijn geweest dan zou men die, gezien deze omstandigheden, zeker hebben gewijzigd. Nu is dit onveranderlijke artikel in de kerkorde als een stuk wrakhout in een woelige zee. De achterblijvers klampen zich er aan vast. Soms laat men het even los —

|271|

bijvoorbeeld als de visitatiecommissie langskomt om te oordelen wie onder universitaire theologen tot de goede en wie tot de slechte wetenschappers behoren — dan zwemt men een verplicht rondje vrije slag. Maar zodra iemand een slag te vrij is, zoals de gereformeerde Kamper hoogleraar C.J. den Heyer — dan is daar weer de belijdenis waaraan men zich nu al in drie kerken vastklampt, ook al doet men dat mokkend en onder de dreiging van kerkscheuringen.

 

Mondigheid en dovemansoren

Intussen hebben die achterblijvers volgens de kerkorde van 1951 wel een probleem. het is volgens artikel VIII-4 hun taak om ‘hen die van het evangelie zijn vervreemd terug te brengen tot de gemeenschap met Christus en zijn kerk’. De kerkorde biedt geen enkel handvat om dat probleem op te lossen. Zij biedt daarentegen wel een handvat aan het mondige gemeentelid dat vervreemd is om zo’n probleem aan te kaarten.

Het betreft de ordinantie waarin staat dat een lidmaat die zich ‘onder beroep op het Woord Gods in zijn geweten bezwaard gevoelende onder uitingen der Kerk terzake van haar belijden’ zijn bezwaar mag kenbaar maken door een ‘gravamen schriftelijk gedocumenteerd voor te leggen aan de kerkeraad zijner gemeente, die door bespreking en onderricht tracht tot wegneming van de bezwaren te komen’ (ordinantie 11-19-1). Deze ordinantie biedt helaas geen soelaas voor het meest zwaarwegende gravamen dat er is: het bezwaar tegen de belijdenis der vaderen.

Zoals zo velen met mij, heb ik in de loop der tijd inderdaad bezwaren gekregen tegen het belijden der kerk zoals dat is geformuleerd in de kerkorde en in al die gezangen waarin dat belijden tot uitdrukking is gebracht. De weg van de minste weerstand is om de kerk te verlaten — en velen hebben die weg gekozen — al was het alleen maar omdat men de bezwaren niet onder woorden kan brengen. De weg van de meeste weerstand is die van het indienen van een gravamen. Die heb ik niet bewandeld, omdat ik de kerkorde nooit goed heb bestudeerd.

Zou ik destijds ordinantie 11-19-1 wel gekend hebben, dan zou ik mij vermoedelijk verscholen hebben achter de pastorale overweging dat ik mijn kerkenraad niet wil opzadelen met een last die hij niet kan dragen. Volgens de kerkorde is hij immers de eerste instantie bij wie ik het gravamen moet indienen. Mijn kerkenraad zou zich geen raad geweten hebben. Mijn gravamen zou hen in onzekerheid hebben gebracht ten aanzien van het

|272|

oude vertrouwde geloof. Mag men mensen die men aardig vindt eigenlijk wel storen in hun geloofszekerheid en veilig weten? Maar eerlijk is eerlijk, mijn pastorale bewogenheid zou ook het mom kunnen zijn geweest waarachter ik mijn gebrek aan durf zou hebben verscholen.

Ik vraag mij overigens af of een kerkenraad of classicale vergadering wel zou kunnen beoordelen of mijn argumenten tegen de belijdenis der vaderen van ‘genoegzaam belang’ zijn om als serieuze bezwaren te worden aangemerkt of afgewezen? De bezwaren mogen immers alleen aan de belijdenis zelf worden getoetst (zie bijvoorbeeld artikel X-1 en ordinantie 1-16-1, waar het bekleden van een ambt onder andere afhangt van het al dan niet beamen van de belijdenis der vaderen). Wie, zoals ik, de belijdenisgeschriften op grond van voortschrijdend inzicht in de bijbelse teksten en de historische omstandigheden waaronder die tot stand zijn gekomen ter discussie stelt door de belijdenisgeschriften aan de verworven kennis te toetsen — in plaats van omgekeerd de verworven kennis aan de belijdenis — krijgt conform de kerkordelijke reglementen nul op het rekwest. Wat voor de een de afhankelijke variabele is, is voor de ander juist de onafhankelijke variabele. Elk gesprek — zowel het volgens de ordinantie verplichte onderricht aan de criticaster door een speciaal daartoe in het leven geroepen commissie als ook het gesprek met Israël dat de kerk nastreeft (artikel VIII-1) — is dan bij voorbaat een (onderwijsleer)gesprek tussen doven zonder handen en dus zinloos.

In de Nederlandse Hervormde Kerk is voor een principiële dialoog geen plaats, zolang men in de kerkorde de kennis en het inzicht der vaderen tot norm stelt, zoals uit artikel X-3 is af te leiden. Het doorslaggevende argument is dat de belijdenis der vaderen ‘uit de Schrift geput is’. Het probleem is dat zowel ‘Israël’ als de in kerk en theologie geïnteresseerde mondige Nederlandse burgers weten dat ‘de Schrift’ geen boek is met slechts één stem. Het Oude en Nieuwe Testament, samengevat onder de term ‘de Heilige Schrift’, bevatten — het is ongelukkig maar waar — ook andere bronnen waaruit geen belijdenis, zoals bedoeld in de kerkorde, is te putten. Hoe kan dan de kerk zich ‘in dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift als bron der prediking en enige regel des geloofs’ uitstrekken ‘naar de toekomst van Jezus Christus’ als er in de Heilige Schrift ook nog andere bronnen zijn aan te wijzen? Op grond van welke bron doet zij ‘belijdenis van de zelfopenbaring van de Drieënige God’? Wat is er mis met die andere bronnen? Waarom erkent de kerk niet dat ‘de vaderen’ die niet uit het kerkelijk collectieve geheugen zijn weggezuiverd door vergeetachtigheid, politiek of censuur, uit slechts één of enkel van al die bronnen geput hebben,

|273|

daartoe zelf gedreven door politieke omstandigheden en/of kerkelijke toestanden en misstanden van hun tijd? Wie lidmaten betrokken wil houden bij ‘de kerk’ en gelooft in de voortgaande presentie en werkzaamheid van de Heilige Geest, dient die andere bronnen te erkennen door in de kerkorde structureel een plaats in te ruimen voor de betekenis van de eigentijdse geschiedenis als generator van kennis betreffende nut en noodzaak van geloofsbelijdenissen. Het komt mij voor dat we nu in een tijd leven dat de geloofsbelijdenis elk gesprek met andersdenkenden in de weg staat, hetgeen het nut en de noodzaak ervan in onze tijd twijfelachtig maakt. Dat daarmee ook de kerkorde van 1951 die op de geloofsbelijdenis stoelt, een hinderpaal kan zijn, spreekt vanzelf.

De kerk biedt via de kerkorde van 1951 een veilig huis voor wie gevoelsmatig en/of verstandelijk veiligheid en zekerheid zoeken. Maar veiligheid is niet hetzelfde als waarheid en zekerheid is niet iets waar iedereen naar haakt. Er zijn mensen die begrip stellen boven blinde zekerheid. Niettemin pretendeert de belijdenis die de grondslag vormt van de kerkorde van 1951 de enige waarheid te zijn en de enige zekerheid dat het geloof der vaderen het product is van de enige en bovendien ware interpretatie van het Oude en Nieuwe Testament. Voor mensen die niet bang zijn voor de stem en tegenstemmen in de bijbelse geschriften en deze willen horen om te begrijpen hoe de verstandhouding tussen God en mensen en tussen mensen onderling in de grillige loop der geschiedenis is geweest en zou moeten zijn, werkt de kerkorde van 1951 als een geluiddemper die dat koor van stemmen dooft en als een oogklep die het zicht op God en Jezus ernstig beperkt. Velen van hen zullen om die reden de kerk teleurgesteld verlaten hebben. Ik zie de kerkorde van 1951 dan ook als de generator die de kerk heeft leeg gepompt en de belijdenis als de olie waarop die generator draait. Dat hebben de leden van de commissie die de kerkorde hebben ontworpen natuurlijk niet kunnen voorzien en zeker niet gewild. De vraag is of zij, als zij daarvan een vermoeden zouden hebben gehad, een geloofsbelijdenis als het fundament van de kerkorde zouden hebben gekozen.

 

De gekozen visie op het kerkordelijk fundament

In een voor een niet-ingewijde heldere analyse van de Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk (Zoetermeer, 2000), somt H. Oostenbrink-Evers die beginselen op. De kerk wordt opgevat als lichaam van Christus met Christus als het hoofd. Hij

|274|

regeert door middel van het ambt; de ambtsdragers zijn gehoorzame instrumenten. Die beeldspraak verraste mij niet. Wel nam ik verbaasd kennis van de door haar kort en bondig samengevatte visie die aan de kerkorde ten grondslag ligt, namelijk dat ‘structuur en belijden, “bestuur en leer”, vorm en inhoud niet los van elkaar staan’. Dat vorm en inhoud niet los van elkaar staan is genoegzaam bekend; maar wat de gekozen bestuursvorm met de leer te maken heeft, of de gekozen structuur met de belijdenis, dat zijn samenhangen die mij niet vanzelfsprekend lijken. Zij waren dat ook niet toen de kerkorde in de steigers stond. Men had, zo lees ik in het boek van Oostenbrink, de keus uit twee strijdige kerkbegrippen en heeft gekozen voor dat van een nationale kerk, onderverdeeld in plaatselijke gemeenten: de Nederlandse Hervormde kerk, die geografisch gezien een aaneengesloten gebied vormt. Het alternatief: de internationale kerk, bestaande uit een internationale verzameling zelfstandige plaatselijke kerken (gemeenten), waaronder die in Nederland — die niet noodzakelijkerwijs een aaneengesloten gebied hoeven te vormen — werd afgewezen met als argument dat dit alternatief aan de wordingsgeschiedenis van de kerk in de tijd van de Reformatie te kort doet. Dit argument staat los van belijdenis en leer. De nieuwe kerkorde berust op eerbied voor de besluiten van de vaderen. Die blijken bij nader inzien dus net zo onfeilbaar te zijn als de paus.

Wat zo verwarrend is voor gewone lidmaten, zoals ik, heeft te maken met het gekozen beeld van de kerk als lichaam van Christus met Jezus als hoofd. Men weet dat dit beeld afkomstig is van Paulus en dat hij dit gebruikt voor iedere gemeente die hij heeft gesticht. Het afgewezen kerkbegrip sluit dus naadloos aan bij dat van Paulus; het eerste bij het door Paulus afgewezen principe, namelijk dat van een nationale ‘planting Gods’.

Men is ook vertrouwd met het andere beeld, namelijk de door God uitverkoren gelovigen als gebouw op een fundament dat Paulus gelegd heeft: zijn verzoeningsleer. In combinatie zijn de beelden krachtig door hun eenvoud. Een structuur is er niet; het bestuur is in handen van de onzichtbare Jezus; de gelovigen doen hun werk binnen de gemeente uit dankbaarheid. Ieder heeft daarin een taak, afhankelijk van zijn door God toebedeelde talenten. De ‘bouworde’ van Paulus was dus niet nationaliteit, maar de bereidheid van mensen om zijn leer te aanvaarden en vandaar uit te werken. Deze bouworde kent iedereen die enigermate trouw de kerk bezoekt. De kritische kerkganger zal zich dan ook altijd afvragen waarom dit principe niet is terug te vinden in de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk van 1951 en de paulinische verzoeningsleer en belijdenis wel. Vanwaar die selectieve behandeling van het paulinische erfgoed?

|275|

De enige vorm van organisatie (structuur) die in het door Paulus geïntroduceerde kerkbegrip past is het organiseren van de van nature gegeven talenten van de gelovigen, zodat de gemeente als het lichaam van Christus functioneert. In dit concept is iedere gelovige ‘ambtsdrager’ en zijn er tal van ambten, waaronder dat van herder, leraar, ouderling en diaken. Die kerk kent geen enkele vrijwilliger! Iedereen doet immers zijn of haar plicht. De kerkorde van 1951 gaat niet alleen van een heel ander kerkbegrip uit, maar ook van een andere inhoud. De Nederlandse Hervormde kerk bestaat uit potentiële gelovigen en gelovigen; onder hen zijn ambteloze vrijwilligers en betaalde en onbetaalde ambtsdragers. De ambtsdragers worden gekozen; de betaalden hebben bovendien het sacrament onder hun beheer. De dominee blijft ook in de kerkorde van 1951 de sjamaan die de macht, die nu eenmaal aan elk ritueel handelen verbonden is, in handen heeft. Betaalde ambtsdragers worden ambtenaren in een kantoor dat geen kerk is.

Het is mooi dat de opstellers van de kerkorde van 1951 zich op de belijdenis en leer beroepen, voor de lidmaten van de kerk ware het beter geweest als zij helderheid hadden verschaft over de discrepantie tussen wat de kerkgangers van het lichaam van Christus weten en de structuur en het bestuur van de kerk waarvan zij lidmaten zijn.

 

Nadenkend over de vraag waarom de kerkorde voor mij een bundel feuilles mortes is geweest, kom ik tot de conclusie dat dit komt omdat de kerkorde zo tergend haaks staat op de persoon van Jezus — hoe men hem ook moge zien — en op de visie van Paulus ten aanzien van de vorm en inhoud van wat hij als kerk gezien heeft. Frans Scholtze was zo blij dat de kerkorde van 1951 de kerk van de regenten verlost had. Hij zou geschokt zijn als hij geweten had dat zijn kerk geen kerk van enthousiaste, uiteraard plichtsgetrouwe ambtsdragers zou worden die hun zekerheid in de levende Heer vinden, maar een ‘kerk’ van ambtenaren, consumenten en donateurs en van mensen die hun veiligheid en zekerheid vinden in één, door de vaderen geautoriseerde, belijdenis over die Heer.