Het ambt in de kerkorde
2001
|42|
1. Miskenning van het ambt in het Algemeen Reglement van
1816
2. Invloed van christologie en ecclesiologie op de ambtsvisie van
de kerkorde van 1951
3. Kritiek op de ambtsvisie van de kerkorde van 1951
4. Het ambt in het ontwerp voor de Samen op Weg-Kerkorde
Het ambt vormt een pijler van de kerkorde van 1951. Over het ambt is veel gesproken in de tijd van de totstandkoming van de kerkorde van 1951. Van de eerste tot de laatste vergadering van de Commissie voor de Kerkorde (1945-1947) stonden elementen van het ambt geagendeerd.1 Dit wil niet zeggen dat het de ontwerpers van de kerkorde van 1951 ontbrak aan ambtsvisie. Veeleer laat het de complexiteit van het vraagstuk zien. Verder valt in de totstandkoming van de kerkorde van 1951 op dat het ambt niet op zichzelf staat, maar dat het verband houdt met de ecclesiologie en met de christocratie. De besluiten van de kerkordecommissies in de jaren veertig stonden ook niet op zichzelf, maar waren op hun beurt voorafgegaan door de discussies uit de reorganisatiestrijd van de jaren dertig waarin ook het ambt aan de orde kwam. Bronnen voor een reformatorische kerkorde werden onderzocht. Schrift en belijdenis lagen op tafel. De belijdenisgeschriften van de kerk bleken wegwijzers om tot een nieuwe kerkorde te komen. Men kwam overeen dat hiermee een bijbelse vorm van kerkregering dicht werd benaderd. Tevens vond men dat de Heilige Schrift met name belangrijke richtlijnen bevat, maar geen blauwdruk geeft voor een nieuwe kerkorde.
Eén van de verdiensten van de kerkorde van 1951 is wel de theologische samenhang en de consistentie die het biedt aan kerkrechtelijke elementen. Er werd over alles nagedacht. Met visie en vaart is gewerkt en het resultaat
1 W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950) (Zoetermeer 1993). Verder: De Commissie voor de Kerkorde.
|43|
maakt indruk. Na een kleine 150 jaar kwam zo een einde aan het Algemeen Reglement, dat uitblonk in een gebrek aan theologische en kerkrechtelijke samenhang. Inmiddels vijftig jaar verder is het vooral de vraag of de kerk zelf deze kracht wel aankon. Zo rezen vragen ten aanzien van het ambt, ten aanzien van de apostolaire taak van de kerk, de belijdenis van Christus’ Naam voor kerk, volk en overheid, en andere zaken. Het lijkt wel alsof de kerk er geen weg meer mee weet. Er wordt gesproken van crisis: crisis in het ambt, in de verkondiging, in het apostolaat, ja crisis van de kerk in West-Europa. De tijd van de grote verhalen is voorbij, zo horen we. Zelf houd ik er niet van om van crisis te spreken om onze matheid aan te duiden. Anders is het te spreken van ‘het oordeel dat begint bij het huis van God’ (1 Petrus 4: 17). Iets van deze loutering hebben de ontwerpers van de kerkorde van 1951 gedurende de Tweede Wereldoorlog ervaren. Geconfronteerd met anti-christelijke machten voelden ze zich gedwongen rekenschap te geven van waar het nu echt op aankomt. Hierin zochten zij met name naar het wezen van de dingen. In de Werkorde schreef de commissie dat ‘Christus Zijn kerk tot spreken dwong’.2 In die tijd vonden velen elkaar in de verkondiging van de Naam van Jezus Christus en in de belijdenis dat Hij het Hoofd is van de kerk. Misschien dat deze ‘crisiservaring’ ons vijftig jaar later kan wakker schudden uit een zekere moedeloosheid, die bezit van onze kerk lijkt te hebben genomen.
Verder is na vijftig jaar kerkorde gebleken dat het wijzigen en aanpassen van een dergelijk bouwwerk niet zo meevalt. Hier en daar wat verbouwen, aanpassen en weglaten maakt het geheel misschien wel hanteerbaarder, maar zeker niet fraaier. Een nieuwe structuur ontwerpen, een nieuwe visie ontwikkelen met een vergelijkbare consistentie is nog niet gelukt. Het ontwerp voor een nieuwe kerkorde, dat als vrucht van het Samen op Weg-proces momenteel in de kerken besproken wordt, laat de wensen zien van kerken op de drempel van de 21ste eeuw. Facultatieve en federatieve elementen, ruimte en keuzevrijheid vormen hierin sleutelwoorden. Ze zeggen iets over de tijdgeest, waarin wij leven. Het compromis tussen de verschillende kerkmodellen met hun ambtsvisies klinkt door in een nieuw ontworpen constructie. Vijftig jaar later lijkt het elan er echter wat uit. Een goed moment om eens terug te kijken.
2 W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Werkorde (1942-1944) (Zoetermeer 1995), p. 177. Verder: De Commissie voor de Werkorde.
|44|
De kerkorde van 1951 heeft een ingrijpende wijziging gebracht in de structuur van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hierin speelt het ambt een centrale rol. Eén van de kernbezwaren tegen het Algemeen Reglement van 1816 wordt in de Werkorde (1944) letterlijk genoemd: ‘de miskenning van het ambt in kerkelijke zin’.3 De Commissie voor de Werkorde (1942-1944) onderscheidt hierin verschillende aspecten. Belangrijk is de miskenning van de plaats van het ambt in het geheel van de structuur van de kerk. Een breed gedeeld bezwaar was, dat de kerk niet werd geregeerd door de ambten gezamenlijk, maar door kleine bestuurslichamen waarin bovendien niet-ambtsdragers zitting hadden. Dit element is in vrijwel alle reorganisatievoorstellen vanaf 1816 terug te vinden. Deze voor de kerk funeste structuur te reorganiseren vormde de hoofdmoot van het werk van de Werkordecommissie. Daarnaast bestond deze miskenning hierin, dat het de ambtsdrager zag als een ambtenaar. Het hieruit gegroeide individualisme onder ambtsdragers heeft de ambtelijke opdracht losgemaakt van de kerkelijke gemeenschap. De commissie wees in dit verband op het veelvuldig voorkomen van bepalingen in het Algemeen Reglement, waarin met name predikanten in hun ambtsbediening ‘naar eigen oordeel’ te rade dienden te gaan. Voor de commissie was dit individualisme verwerpelijk.
Beide kerkordecommissies wilden de christocratie tot de basis van het kerkrecht maken. In de Werkorde schreef de commissie dat het voornaamste bezwaar tegen het Algemeen Reglement was dat het niet uitging van de centrale gedachte dat Christus zelf het Hoofd der kerk is.4 Het Algemeen Reglement had allerlei begrippen en verhoudingen uit het staatsleven overgenomen, die alleen een functie zouden kunnen hebben, indien ze vanuit de centrale gedachte dat Christus zelf het Hoofd van de kerk is, werden gezien. Echter in het Reglement werden ze klakkeloos overgenomen uit het staatsleven en overgebracht in de kerk. Dit had de kerk vervormd tot een vereniging van gemeenschappelijke godsverering en zo het geheel eigen wezen van de kerk miskend.
3 De Commissie voor de Werkorde
(1942-1944), o.c., p. 176.
4 De Commissie voor de Werkorde (1942-1944),
o.c., p. 177.
|45|
De uit alle richtingen binnen de Hervormde Kerk komende leden van de Werkordecommissie herkenden elkaar in het begin vooral in de bezwaren tegen het Algemeen Reglement. Wat de structuur van de kerk aanging, vond men elkaar bij het uitgangspunt van de presbyteriale beginselen. Dat het ambt hierin een sleutelpositie moest hebben was voor hen evident. Wat de inhoud van het kerk-zijn, het spreken en de verkondiging betrof, wilde men vooral een Christus-belijdende kerk.
In de Werkorde van 1944 werd een begin gemaakt de plaats van het ambt in het geheel van de kerk te ‘herstellen’. De Werkorde concentreert zich op het bijeen roepen van een ‘grote’ synode, bestaande uit 45 afgevaardigden, elk rechtstreeks afkomstig uit de classicale vergaderingen.
Belangrijk voor de Werkordecommissie was niet alleen de formele wijziging van het stelsel, maar ook de materiële wijziging. Het was niet voldoende de kleine besturen te vervangen door brede, kerkvertegenwoordigende ambtelijke vergaderingen. Ook de beperkte, zakelijke taak van de besturen diende gewijzigd te worden in inhoudelijke geestelijke kerkregering. Er zou inhoudelijk leiding gegeven moeten worden aan de kerk. Men vond dat ambtelijke vergaderingen zelf daadwerkelijk de zorg voor leer en belijden toekwam. Om dit uit te drukken werd ook de term bestuur vervangen door regering, waarin deze geestelijke dimensie meeklinkt. Juist ook met het oog op deze geestelijke leiding over de kerk werd het ambt als grondslag van de kerkstructuur geplaatst. Als op 31 oktober 1945 dit kerkvertegenwoordigend orgaan samenkomt, dan is de Nederlandse Hervormde Kerk sinds 1619 weer in generale synode bijeen. Hiermee kwam een einde aan het besturenstelsel van de kerk onder het Algemeen Reglement van 1816. Voor een verdere uitwerking benoemde de generale synode, dus de kerk zelf, de Commissie voor de Kerkorde (1945-1947) die in 1947 het Ontwerp voor de Kerkorde van 1951 aan de synode kon aanbieden.
De kerkorde van 1951 geeft de regering van de kerk op elk niveau in handen van een ambtelijke vergadering. Met het stelsel van vier ambtelijke vergaeringen wordt de breuk met het Algemeen Reglement duidelijk zichtbaar. Zo komt er op provinciaal niveau na 150 jaar weer een ambtelijke
|46|
vergadering: de provinciale kerkvergadering. Op classicaal niveau kende het Algemeen Reglement wel een ambtelijke vergadering, maar tot ergernis van de kerkordecommissie ontbrak het deze vergadering aan regeringsverantwoordelijkheid. Slechts het goedkeuren van enkele verslagen en het doen van benoemingen was onder het Algemeen Reglement de taak van de classicale vergaderingen. De kerkorde van 1951 verandert zowel de samenstelling als de inhoud van de regering van de kerk. Zij geeft de ambtelijke vergaderingen de hoge taak om aan ‘het belijden van de Christus-belijdende volkskerk vorm en inhoud te geven’.5 Zoals gezegd hecht de kerkordecommissie eraan dit te laten doorklinken in de regering van de kerk in plaats van het zakelijker en minder geestelijke begrip besturen.
Deze vier ambtelijke vergaderingen staan niet alleen voor deze taak, maar de kerkorde van 1951 geeft een stelsel van organen van bijstand rondom deze vergaderingen om de kerk te helpen in haar apostolaire opdracht. Hiermee vindt een apostolaire uitbouw plaats van het presbyteriaal-synodale stelsel. Duidelijk wordt bepaald dat de organen van bijstand werken onder leiding van en onder verantwoordelijkheid aan de ambtelijke vergaderingen. Ook hier dus een centrale plaats voor de ambten.
Het principe dat de regering van de kerk toekomt aan de ambten in vergadering bijeen ligt tenslotte ook ten grondslag aan oplossing voor de ‘kwestie van het beheer’. Voor velen was een groot bezwaar dat de zorg voor de stoffelijke niet-diaconale goederen in handen was van gemeenteleden, die onder de naam van kerkvoogden buiten de ambtelijke vergadering het beheer in handen hadden. Dit bracht vaak machtsconflicten met zich mee, waarin het ‘beheer en bestuur’ als blokken tegenover elkaar stonden. De kerkorde van 1951 vertrouwt de zorg voor het beheer toe aan het ambt van de ouderlingen-kerkvoogd. Hierdoor komt ook deze zorg toe aan de ambtelijke vergaderingen.
Opmerkelijk is dus dat de ambtelijke vergaderingen een centrale positie in het wezen en de opdracht van de kerk krijgen. Dit hangt nauw samen met de ecclesiologie, die ten grondslag ligt aan de kerkorde van 1951. Niet zozeer wordt aan de gelovigen deze taak gegeven, ook niet aan één enkel
5 H. Oostenbrink-Evers, Beginselen en achtergrond van de Kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk (Zoetermeer 2000), p. 261.
|47|
ambt, bijvoorbeeld een bisschop, maar aan vergaderingen waarin de ambten tezamen zijn. Hiermee komen we bij het presbyteriaal-synodaal karakter van kerkregering dat de kerkorde van 1951 kenmerkt. Uitgangspunt is dus geworden een stelsel waarin de ambten tot de regering van de kerk in vergadering bijeen zijn. In artikel V van de hervormde kerkorde wordt dit uitgangspunt toegelicht met de reformatorische anti-hiërarchie-bepaling ‘opdat niet de ene gemeente over de ander, het ene ambt over het andere, noch de ene ambtsdrager over de andere heerschappij voere’.
Voor het recht verstaan van het ambt in de kerkorde van 1951 is begrip van het stelsel van ambtelijke vergaderingen onontbeerlijk. Terugkijkend is het de vraag of de ambtelijke vergaderingen met behulp van de raden en de organen van bijstand deze dynamische taak om vorm en inhoud te geven aan de Christus-belijdende volkskerk, wel aankonden. Hierbij moeten we ons wel bedenken dat het werk in de kerk nooit het karakter draagt van een resultaatsverbintenis. Elders in deze bundel wordt op de ontwikkeling van de verschillende ambtelijke vergaderingen ingegaan. Daarom ronden wij de bespreking van dit stelsel nu af en concentreren ons op andere elementen van het ambt.
De kerkorde van 1951 legt de ambten dus aan de basis van het stelsel van kerkregering. Waarom neemt nu juist het ambt deze centrale plaats in? Met deze vraag komen we bij een cluster van elementen van het ambt die van belang zijn geweest in de totstandkoming van de kerkorde van 1951 en die de ambtsvisie bepalen.
Uitgangspunt van de Werkorde en de kerkorde en grondslag voor het kerkrecht is de erkenning dat Jezus Christus de Heer is, het Hoofd der kerk, en dat deze laatste Zijn lichaam is. Deze christocentrische visie bepaalt het ween van de kerk en de opdracht van de kerk. De kerkordecommissies beleden dat Christus Zijn kerk regeert door middel van het ambt. Ambten dus als middle in de hand van Christus, ambten als organen van Christus. Uitgangspunt hiervan is de heerschappij van Christus over de kerk. Een mystieke eenheid tussen Christus, de kerk als Zijn lichaam en de ambten als Zijn organen hangt hiermee samen.
Dat deze geloofsvisie beginsel van de kerkorde van 1951 is geworden,
|48|
was in de Hervormde Kerk in de reorganisatiestrijd van de dertiger jaren nog niet voor alle richtingen vanzelfsprekend. Toch zijn de richtingen hiernaar toe gegroeid, mede door de antichristelijke aanval op West-Europa en de kerk onder het nazi-regime. De ogen in Nederland werden hiervoor geopend mede door de Duitse kerkstrijd onder leiding van Karl Barth, die zich uitte in de Barmer Thesen van 1934. In reactie op Hitlers bevel om in de kerken een nieuw ambt in te voeren, namelijk de ‘Herr Reichsbischof’, die in totale onderwerping aan de Führer een plaats kreeg toegewezen in de kerkleiding, kwam Barth op voor het eigene van de kerkregering. In de Barmer Thesen verwierpen Barth en de Bekennende Kirche ‘de valse leer, als zou de kerk de vorm van haar boodschap en van haar kerkorde mogen overlaten aan willekeur’, Barmer These III. Deze kerkstrijd, die verband legde tussen de vorm van de kerkregering en het wezen en de boodschap van de kerk, nam de meer functionele visie op ambt en kerk de wind uit de zeilen.
In Nederland hebben de richtingen elkaar gedurende de Tweede Wereldoorlog gevonden in de christocratie. Die bleek de basis voor het richtingengesprek en is neergelegd in het geschrift Wij gelooven en belijden van 1943 van de hand van K.H. Miskotte, dat grote overeenkomst vertoont met de Barmer Thesen. Hierin speelt het munus triplex mee, dat door het verstaan van het getuigenis van het Oude en Nieuwe Testament spreekt van de drie ambten van Christus: Profeet, Priester en Koning.
Dit heeft gevolgen gehad voor het aantal van drie ambten in de kerkorde van 1951. Men had de visie dat Gods Woord zich uitstrekt over allerlei terrein van het leven. Onder invloed van het apostolaire elan zag men veel taken voor de kerk weggelegd. De vraag werd gesteld of er dan ook nieuwe ambten bij moesten komen. Secretaris van de kerkordecommissie H.M.J. Wagenaar, stelde in 1944 onder invloed van een in de jaren dertig door A.M. Brouwer verdedigde functionele visie op ambten en diensten niet drie maar vijf ambten voor. Hij zag naast de drie genoemde ambten ook een taak weggelegd voor het ambt van quaestoren en het ambt van doctoren. De uitbreiding van drie naar vijf, en met name de loslating van het aantal van drie ambten daarin, kon de commissie niet verantwoorden. Om zorg te dragen voor de toegenomen taak van de kerk breidde ze in de eerste plaats de taak van de bestaande ambten uit. Met het oog op de toegenomen apostolaire taak van het ambt van predikanten kwam er
|49|
daarnaast kerkordelijke plaats voor de zendingspredikanten en de predikant-evangelisten. Ook voor het ambt van ouderlingen werd de oplossing in de differentiatie gezocht. Met de nieuwe figuur van de ouderling-kerkvoogd werd de zorg voor de stoffelijke belangen van niet-diaconale aard aan het ambt toevertrouwd en zo in de ambtelijke vergaderingen gebracht. Ingrijpend is voorts de wijziging in de taak en de positie van het ambt van de diakenen. Het apostolaire accent kwam voor de diakenen uit in een enorme toename van taak en zorg. Het werd hun taak om temidden van de sociale en maatschappelijke noden van het volk te staan. Daarnaast veranderde hun positie in de ambtelijke vergaderingen. Nieuw is dat zij in alle ambtelijke vergaderingen, tot in de generale synode toe, een plaats kregen en zo gingen delen in de regering van de kerk.
Naast de uitbreiding van de taken van de drie genoemde ambten en de gegeven oplossingen in de differentiatie van de ambten heeft de kerkorde van 1951 het stelsel van de ambten opengebroken door een kerkordelijke plaats aan de bedieningen te geven. Op tal van plaatsen worden gekwalificeerde gemeenteleden in de positie van bedieningen ingezet om de zorg voor de nieuwe taken van de kerk te dragen. Wel blijft er een duidelijk onderscheid tussen ambten en bedieningen. Bedieningen dragen geen regeringsverantwoordelijkheid en hebben dus geen zitting in de ambtelijke vergaderingen. Samen met een ingrijpende apostolaire uitbouw van de taak van de kerk komt de kerkorde van 1951 met een aangepast stelsel van ambtelijke bearbeiding. Met behulp van de differentiatie en een openbreking van het ambtelijke stelsel door de nieuwe figuur van de bedieningen krijgt de kerk dus meer middelen voor haar toegenomen taak.
De nieuwe apostolaire visie op de opdracht van de kerk heeft dus wel geleid tot een aanpassing en openbreking van het ambtelijke stelsel, maar heeft niet geleid tot een totaal nieuwe ambtelijke structuur. Terugkijkend is A.A. van Ruler hierover wat teleurgesteld. Hij noemt de kerkorde op het punt van de ambten ‘bepaald conservatief’. Interessant, en wat mij betreft nog steeds de kern raken van de huidige impasse, is hoe hij de oorzaak hiervan duidt. ‘(...) Men kan dit onbevredigend vinden. Daarop is slechts te antwoorden, dat het ons in Nunspeet aan voldoende klaarheid des Geestes heeft ontbroken, om een zo gewichtig stuk als de ambtelijke structuur der kerkorde wezenlijk aan te tasten en om te zetten. Want daar denke men niet gering van. Men schept niet op een achternamiddag een
|50|
nieuw stel ambten. Men raakt in deze quaestie aan de gebinten van het gebouw der kerk. Om in deze gebinten tot nieuwbouw over te gaan, daartoe behoren nog heel andere visioenen. Calvijn heeft dat gedaan. Wij weten ons daartoe niet geroepen’.6
Een zekere teleurstelling over het stelsel van ambten is wat velen met Van Ruler delen. De oorzaak die Van Ruler geeft, gebrek aan klaarheid des Geestes, maakt stil en roept herkenning op. Het duidt de impasse waarin het denken over het ambt zich bevindt. Er is enorm veel geschreven over het ambt, maar het heeft in de Hervormde Kerk niet overtuigd tot de invoering van een nieuw stelsel. Aan de andere kant zijn ook velen dankbaar voor die mate van ‘klaarheid van de Geest’ die de Hervormde Kerk wel heeft ontvangen en die heeft geresulteerd in de bovengenoemde ambtsvisie, die ten grondslag ligt aan de kerkorde van 1951.
Bronnen voor de drie ambten, de samenhang met het munus triplex en de christocratie werden met name gevonden in de belijdenisgeschriften van de Nederlandse Hervormde Kerk. De kerkordecommissies wilden zich aansluiten bij het reformatorische kerk- en ambtsbeginsel. Men herkende de christocratie bij de vroege kerkorden van Wezel (1568) en Emden (1571) en ook bij Calvijn. In de strijd om zich te ontdoen van de kerkstructuur en de miskenning van het ambt en de kerk onder het Algemeen Reglement functioneerden de belijdenisgeschriften als een ware motor. Daarin vonden de kerkordecommissies reformatorische beginselen waaraan men zich kon spiegelen en die een weg wezen uit het kerkrechtelijke moeras. Een weg die huns inziens het beste paste bij de Nederlandse Hervormde Kerk. In de ambtsvisie van de belijdenisgeschriften zag de kerkordecommissie de bijbelse gegevens het best benaderd. Men zag in de Heilige Schrift geen blauwdruk voor een kerkorde liggen, maar met name in het drievoudig ambt van Christus wel grondlijnen voor een hedendaagse kerkorde.
Over de bron van de Schrift voor het kerkrecht is veel gesproken en gediscussieerd. In de jaren dertig zette de discussie tussen A.M. Brouwer en O. Noordmans de toon. Brouwer constateerde in 1936 in zijn boekje De kerkorganisatie der eerste eeuw en wij dat de Schrift een veelheid aan diensten
6 A.A. van Ruler, Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde (Nijkerk 1948), p. 60.
|51|
kent en dat onze drie ambten moeilijk op dezelfde wijze zijn terug te vinden. Hij verbond hieraan de conclusie dat de kerk zelf op een vrije en praktische manier haar ambten had ingevuld en wat hem betrof hoorde dit ook zo. Vragen naar praktische noodzaak en nuttigheid moeten hierbij een hoofdrol spelen.7 Noordmans kon het hiermee niet eens zijn en wilde een schriftgebonden kerkorde. Hij bepleitte hiervoor een ‘pneumatische exegese’, een geestelijke vertaling in plaats van een ‘blote’ exegese. Geest en geloof zijn nodig bij uitleg van de Schrift. Hij spreekt ook over de mystiek van het ambt.8 Noordmans verdedigde op grond van zijn pneumatische exegese de centrale rol van het ambt en het stelsel van ambtelijke vergaderingen. Noordmans’ verdediging was belangrijk voor de consensus over de ambtelijke structuur van de kerkorde van 1951.
Onlosmakelijk verbonden aan de christocratie is de ecclesiologie. De kerkorde van 1951 ziet Christus als Hoofd van zijn kerk en ziet de kerk als het Lichaam van Christus. De kerkordecommissies waarschuwen ervoor de kerkordening op zichzelf te stellen, haar een eigen grootheid toe te kennen en haar grondslag uit het oog te verliezen. De Werkordecommissie schrijft dat de Hervormde Kerk zich in de Tweede Wereldoorlog heeft losgescheurd uit haar verstarring en zich keerde tot haar Heer en zo haar eigen wezen vond. Deze terugkeer van de kerk tot haar Heer is te vergelijken met de oproep van H. Kraemer aan ambtsdragers en gemeenteleden zich persoonlijk toe te wijden aan Jezus Christus.
Een nauwe band dus tussen het wezen van de kerk als Lichaam van Christus, de heerschappij van Christus over de kerk, en de ambtsvisie. Bepalend voor de visie op het wezen van de kerk is de verhouding tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk, namelijk dat dit twee zijden zijn van dezelfde kerk. Het betreft de zichtbaarwording van de onzichtbare kerk, die tot haar wezen behoort. Uitgangspunt van de kerkorde van 1951 is het geloof dat deze Una Sancta ook zichtbaar wordt in de Nederlandse Hervormde Kerk. Dit is neergelegd in artikel I van de kerkorde.
Aan deze visie is (ook) een uitgebreide en diepgaande discussie tussen
7 A.M. Brouwer, De kerkorganisatie der
eerste eeuw en wij (Baarn z.j. 1936).
8 O. Noordmans, Kerkorde en beroep op de
Schrift, in: Verzamelde Werken, dl. V, p.
391-402.
|52|
de richtingen in de jaren dertig vooraf gegaan. Deze visie is mede beïnvloed door de reeds genoemde Duitse kerkstrijd. Met deze ecclesiologie wordt de kerkvisie van het Algemeen Reglement afgewezen, die werd gekenmerkt door een genootschappelijke kijk op de kerk als een menselijk instituut ter bevordering van het godsdienstig leven, maar die met de Una Sancta niets te maken had. Afgewezen worden hierbij A. Kuypers scheiding tussen instituut en organisme en ook de rooms-katholieke ecclesiologie.
Opvallend is dat de ecclesiologie van de kerkorde van 1951 vrij recent nog tijdens de hervormde generale synode van 22 september 2000 vrijwel unaniem is onderschreven. Na vijftig jaar staat de Hervormde Kerk achter de visie dat ook de Nederlands Hervormde Kerk openbaring is van de Una Sancta, gelooft zij in bescheidenheid dat zij zichtbaarwording is, belijdt zij dat haar ontstaan niet ligt in mensenhanden, maar in Christus.
Deze ecclesiologie is ook ten grondslag gelegd aan het ontwerp voor de Verenigde Samen op Weg-Kerk. Daarin lezen we in artikel I lid 1 dat de Verenigde Kerk overeenkomstig haar belijden gestalte is van de ene heilige apostolische en katholieke of algemene christelijke Kerk.
Het bovengenoemde uitgangspunt dat de kerk is Lichaam van Christus heeft in de kerkorde van 1951 geleid tot nadruk op eenheid in plaats van op verscheidenheid. Dit heeft betrekking op zowel vorm als inhoud, die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Zo is inhoudelijk principieel de zogenaamde ‘vredige samenleving van de richtingen’ afgewezen. In de vorm heeft dit op het plaatselijk niveau geleid tot de invoering van territoriale wijkgemeenten in plaats van aan richtingen gebonden mentale gemeenten. De visie dat de kerk Lichaam van Christus is, betekent dat er bovenplaatselijk ook sprake is van kérk. Kerk is er dus plaatselijk, maar ook landelijk, ja zelfs wereldwijd wordt het Lichaam van Christus zichtbaar. Deze visie op de organische eenheid van de kerk maakt dus dat zij de Hervormde Kerk niet ziet als een kerkverband, zoals de Gereformeerde Kerken in Nederland dit wel doen.
Deze samenhang tussen ecclesiologie en christocratie noemen we hier in het bijzonder met het oog op een bepaald element van het ambt, namelijk het wezen en het functioneren van het ambt in de ambtelijke vergadering. De ambtelijke vergaderingen zijn ten volle vergaderingen van de kerk van Christus. Daarom spreekt de kerkorde van 1951 in artikel V ervan dat de ambten en niet de ambtsdragers bijeen zijn ter vergadering. De ambten zijn
|53|
in deze visie meer dan alleen afgevaardigden van de zendende gemeenten, zoals in de kerk- en ambtsvisie van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Zij zijn ook ten volle ambten van de bredere ambtelijke vergaderingen en uiteindelijk niet gebonden aan last of ruggespraak, maar vrij om onder leiding van de Heilige Geest aan de beraadslagingen deel te nemen.
In de zichtbaarwording van de kerk onderscheidt de kerkorde van 1951 twee zijden, die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Eén aspect van het kerkbegrip is de kerk als communio fidelium, vergadering van gelovigen, het andere aspect is de kerk van het Woord, waarin de objectieve elementen van de kerk centraal staan: de prediking van het Woord, de bediening van de sacramenten en het opzicht. In artikel II van de kerkorde van 1951 worden beide aspecten van het kerkbegrip verwoord.
Met deze tweezijdigheid in het kerkbegrip sluit de kerkorde aan bij het kerkbegrip uit de belijdenisgeschriften van de Hervormde Kerk. Deze tweezijdigheid, die kenmerkend is voor de kerkorde van 1951, is een tussenpositie zowel waar het de ecclesiologie betreft, als ook waar het de ambtsvisie betreft. Eenvoudig gezegd wordt in deze tussenpositie Kuypers kerkvisie afgewezen, dat de kerk daar is waar de ware belijders zijn. In de hervormde ecclesiologie is de kerk daar waar de gelovigen zijn èn waar het Woord wordt gepredikt. Deze tussenpositie wijst ook de rooms-katholieke ecclesiologie af, dat de kerk daar is waar de bisschop is. Nee, zegt dan de kerkorde van 1951, niet alleen waar het ambt is, is de kerk, maar kerk is Woord en gemeente tezamen. Beide aspecten staan dus in de kerkorde, zowel de leden van de kerk, als de objectieve elementen, waarbij we zien dat de zrog voor deze objectieve elementen toekomt aan de ambten.
Opvallend is dat de Commissie voor de Kerkorde in deze dialectiek haar kerkrechtelijk uitgangspunt heeft gekozen in de objectieve zijde van de kerk. Ze heeft niet het handelen en belijden van de leden geregeld. Dat heeft ze ook niet willen regelen. De kerkorde van 1951 beperkt zich hierin dus. Ze concentreert zich op het spreken en handelen van de kerk in al haar geledingen. De verkondiging van het Woord van God zo duidelijk, zo verreikend en zo zuiver mogelijk, daarop concentreert de kerkorde zich. Dit ging gepaard met het uitgangspunt en het geloof, dat deze verkondiging leven wekt. Het heeft gemeentevormende kracht. De groei en bloei, het leven van de gemeente heeft de kerkorde van 1951 duidelijk op het oog, maar ze regelt het niet. Hierbij komt dat de kerk, zelfbewust geworden,
|54|
zich een taak zag opgelegd temidden van volk en stat, die ze niet aan individuen wilde overlaten. Dit uitgangspunt zien we in de ontwerp-kerkorde (1997) voor de Verenigde Samen op Weg-Kerk onder congregationalistische invloeden verlegd naar de subjectieve zijde van de kerk: de leden en de gemeente krijgen een zwaarder accent. Hun handelen wordt daarin wel geregeld.
Hiermee komen we bij de verhouding van de ambten tot de gemeente. Belangrijk voor de kerkordecommissies was de nadruk op de eigen plaats van de gemeente in het geheel van de kerk. In tegenstelling tot de Dordtse Kerkorde, die gelijk met een regeling voor de ambten begint, krijgt in de kerkorde van 1951 de gemeente een eigen plaats in artikel II en komen de ambten eerst in artikel IV aan de orde. Naast het noemen van de oorsprong van de gemeente (krachtens het genadeverbond...) wordt in artikel II de eigen plaats van de gemeente benadrukt door haar nieuwe, actieve taak, namelijk het dienstbetoon aan elkaar en aan de wereld. Hierin komt de apostolaire taak van de gemeente tot uitdrukking.
De ambten, de ambtelijke vergaderingen en de hulp van de raden en de organen van bijstand is erop gericht de gemeente te stimuleren en te ondersteunen. Met name W.A. Zeydner zocht in het kerkordelijke werk voortdurend naar wegen om deze stimulerende werking de gemeenten daadwerkelijk te laten bereiken. Een levende gemeente is dus wel degelijk het doel van de kerkorde van 1951, maar om dit te bereiken wordt de gemeente vooral benaderd als voorwerp waarnaar de zorg van de ambten uitgaat. De ambten komt hierin een handelende rol toe, de gemeente heeft in de kerkorderegeling een passieve rol.
Tegelijk met deze nadruk op de eigen plaats van de gemeente, zien de leden van de kerkordecommissie een nauwe, onlosmakelijke band tussen gemeente en kerkenraad. Geen commissielid wil hierin scheiding brengen. De gemeente handelt in de kerkenraad, de kerkenraad is de mond en het oog van de gemeente; zonder gemeente is er geen kerkenraad, zonder kerkenraad is er geen gemeente. Er is dus een nauwe band tussen gemeente en kerkenraad. Hierin is de taak van het ambt de dienst aan de gemeente. De Werkorde (1944) destilleert uit de Schrift als richtinggevend voor haar kerkordelijke werk dat ‘het ambt in de kerk is het ambt van hem, die dient’.9
9 De Commissie voor de Werkorde, o.c., p. 175.
|55|
De verhouding van de taak van het ambt tot de gemeente is wel het mooist beschreven door commissielid S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel: ‘Toch blijkt van de beginne aan de kerk door ambtsdragers geregeerd te zijn; dit ambt heeft de taak van het latwerk, dat de levende takken van de vruchtbomen waaiervormig uitspreidt in het zonlicht en de zware last van de vruchten helpt dragen zonder schade.’10
Dit alles maakt dus dat er in de kerkordelijke regelingen een zwaar accent komt op het ambtelijke. Ook hierin zien we wijzigingen bij de ontwerp-kerkorde voor de Verenigde Samen op Weg-Kerk. De gemeente en de gemeenteleden krijgen daarin veel meer een actieve en handelende plaats met eigen taken en verantwoordelijkheden. Dit betekent dus tegelijk dat de nadruk op de ambten kleiner wordt.
Gezag
Belangrijk is vervolgens de vraag wat de ambten nu kerkordelijk onderscheidt van de gemeenteleden. Moet nu aan de basis van de bijzondere ambten het ambt aller gelovigen liggen of kent het ambt een andere basis? Hierover is diepgaand gesproken in de Commissie voor de Kerkorde. Beslissend onderscheid is, mede op aandringen van de voorzitter van de commissie, P. Scholten, het gezag geworden. Het ambt heeft een gezag, anders dan gemeenteleden. Voor Scholten, die vanuit zijn rechtsfilosofisch denken hierover had geschreven, heeft gezag een positieve betekenis. Heersen is uitgesloten bij dit gezag, anders spreken we van macht. Het ambt is er ten dienste van de gemeente. Toch ontvangt het ambt zijn gezag niet van de gemeente. Aan de basis hiervan ligt opnieuw de christocratie. In de ambtsvisie van de kerkorde van 1951 regeert, zoals al gezegd, Christus door het ambt. Het ambt krijgt het gezag dan ook rechtstreeks van Christus, het hangt ermee samen. Het ambt is er om te dienen en staat in directe dienst van Christus. Hierin lijkt het ambt op Christus, die kwam om te dienen en niet om gediend te worden.
Het element van het gezag onderscheidt het ambt dus van de gemeenteleden, en ook van de bedieningen. De bedieningen helpen de kerk in haar taak, maar zij hebben geen deel aan de regering van de kerk en hebben, zoals eerder gezegd, geen zitting in de kerkenraad. In de hervormde kerkorde wordt dit onderscheid geaccentueerd door aan de bedieningen een apart artikel (VII) te wijden. Het element van de regeringsverantwoordelijkheid
10 De Commissie voor de Werkorde, o.c., p. 25.
|56|
van het ambt is in die tijd mede van invloed geweest op de uitsluiting van het ambt voor de vrouw. Aan deze uitsluiting kwam in 1958 en 1968 een einde.
Het samengaan van ‘boven’ en ‘beneden’
Net als in de ecclesiologie zijn er ook in de ambtsvisie twee bewegingen zichtbaar. De ene beweging is die van boven naar beneden, als Christus door middel van het ambt regeert. De andere beweging is van beneden naar boven, wanneer in de verkiezing van ambtsdragers de gemeente uit haar midden ambtsdragers aanwijst om bekleed te worden met het ambt. Ook hier zijn dus de beide aspecten van het kerkbegrip, het objectieve en het subjectieve, nauw met elkaar verbonden.
Ook hierin worden de verschillen met andere ambtsvisies duidelijk. De rooms-katholieke ambtsleer heeft, in samenhang met de ecclesiologie, geen beweging van de basis naar de top. Het is niet de gemeente, de parochie, die de bisschop aanwijst, maar de benoeming, de keuze en de wijding komen van bovenaf. Daarentegen kennen de Gereformeerde Kerken in Nederland een ambtsleer waarin het de gemeente is die uit haar midden ambtsdragers uitkiest en vervolgens ook zelf bekleedt met gezag. Het gezag van Christus gaat hierin dus van de gemeente over op de ambtsdragers. In dit model ligt het accent op de beweging van onderop. Dit hangt nauw samen met het congregationalistische kerkmodel van deze kerken, dat gebaseerd is op Kuypers kerkvisie. Karakteristiek voor Kuypers kerkvisie is het scherpe onderscheid dat hij maakt tussen het organisme, het mystieke lichaam van Christus en los daarvan het zichtbare (kerk)instituut. Het kerkinstituut wordt hierdoor veel zakelijker en functioneler benaderd. Dit is heel anders dan in Ph.J. Hoedemakers visie, waarin de kerk als Lichaam van Christus bepalend is voor de gestalte van de kerk: ‘Christus zelf is het model waarnaar het zich voegt als het ene gestalte aanneemt’. Hierin spelen de ambten een cruciale rol: ‘Christus bedient zich “door ene zonderlinge genade” van ambten en organen waardoor Hij in de gemeente werkzaam is’.11 Hoedemaker spreekt verder van een eigen, mystieke en intieme band die de kerk heeft met haar Hoofd, Jezus Christus. Om deze nauwe band, deze liefdesrelatie tussen de kerk en Christus aan te duiden, spreekt hij van Hoofd. Dit heeft een intiemere betekenis dan Heer. Hoedemakers visie heeft de kerkorde van 1951 beïnvloed.
11 H. Oostenbrink-Evers, o.c., p. 39.
|57|
Kenmerkend voor de hervormde ambtsvisie is dus het genoemde nauwe samenspel van twee componenten, het objectieve en het subjectieve, Christus’ heerschappij door Woord en Geest en door middel van de ambten en aan de andere kant de gemeenteleden. De kracht ervan is de bewegelijkheid van het samengaan van ‘boven’ en ‘beneden’.
Dit samengaan komt tot uitdrukking in de verkiezing van ambtsdragers door de gemeente. Ouderlingen en diakenen worden gekozen door tot stemmen bevoegde lidmaten van de gemeente. Deze lidmaten hebben tot taak om diegenen aan te wijzen, van wie duidelijk is dat zij gaven voor deze taak hebben. Zo komen gave en opgave bij elkaar. De kerkordelijke wijze van verkiezing door het inleveren van namen, die vervolgens op verkiezingslijsten worden gezet, doet denken aan betere tijden van de kerk. Vijftig jaar later kost het moeite de vacatures te vervullen. Nu is men veelal blij als in de kerkenraad alle ambten vervuld zijn. De predikanten nemen in de verkiezing van ambtsdragers een aparte positie in. Zij worden door de kerkenraad benoemd. Hieruit blijkt dat de drie ambten in de kerkorde van 1951 niet gelijk zijn. Wel geschiedt de regering door de ambten tezamen.
Het ambt vervult in de kerkorde van 1951 een centrale rol. Hierboven hebben we proberen aan te geven hoe de ambtsvisie samenhangt met de ecclesiologie en de christocratie. Tevens hebben we laten zien hoe dit in vele aspecten van het ambt tot uitdrukking komt en hoe het verschillende elementen van de kerkorde en het kerkzijn beïnvloedt. De hervormde ambtsvisie heeft de afgelopen vijftig jaar van twee zijden kritiek gekregen. Deze kritiek heeft soms een praktische achtergrond en hangt samen met onvrede over het functioneren van het ambt. Soms betreft het principiële kritiek en hangt het samen met een andere kerkvisie. Soms ook betreft het beide. Hieronder benaderen wij de kritiek vooral vanuit de ambtsvisies en belichten wij vooral de principiële kant van de discussie.
Voorstanders van episcopale elementen in de kerkstructuur hebben een pleidooi gevoerd voor een meer bisschoppelijke figuur in de kerk. Voorstanders van een congregationalistische kerkvisie hebben gepleit voor een meer laagkerkelijke, hetzij een meer functionele, hetzij ene meer charismatische visie op de ‘diensten’ in de kerk. Met name door het Samen-op-Weg-proces met de Gereformeerde Kerken is de congregationalistische invloed het grootst geworden en zien we de hervormde ambtsvisie vooral
|58|
vanuit deze richting veranderen. Hierboven hebben we op sommige plaatsen al laten zien in welke richting het ontwerp voor de Verenigde Samen op Weg-Kerk zich beweegt. Hieronder willen we eerst stilstaan bij de kritiek op de hervormde ambtsvisie en daarna bij het ambt in het ontwerp voor de Verenigde Samen op Weg-Kerk.
De afgelopen vijftig jaar heeft de hervormde ambtsvisie naast kritiek ook bijval gehad. Het wordt breed gedragen door gemeenten van confessionele signatuur en in hervormd-gereformeerde gemeenten. Men gelooft de mystieke band met Christus, die ondanks de vele gebreken van de ambtsuitoefening, ook wordt ervaren. De regering van de kerk geschiedt hier door de ambten en men vindt over het algemeen, zij het moeizamer, voldoende ambtsdragers. Gemeenteleden, die geroepen worden tot het ambt, verstaan in die roep de stem van God. Een louter functionele visie wordt hier als kil en ongeestelijk ervaren, en als niet behorend tot het wezen van kerk en ambt afgewezen. Maar ook in gemeenten met een meer functionele kijk op de dingen, blijken velen de geestelijke eenheid met Christus niet te willen missen. Het ambt, als middel in Christus’ hand bestaat nog altijd.
Kritiek op de hervormde ecclesiologie en haar karakteristieke ambtsvisie is niet alleen na 1951, maar ook al tijdens de reorganisatiestrijd van de jaren dertig, en de kerkordelijke besprekingen in de jaren veertig gehoord. Tot op vandaag zijn in de kritiek in grote lijnen de genoemde twee modellen herkenbaar. In vergelijking tot de rooms-katholieke visie is de kerkorde van 1951 te laagkerkelijk van ecclesiologie en ambtsvisie. Onder rooms-oecumenisch georiënteerden wordt dan ook met het oog op het ambt een lans gebroken voor episcopale elementen in de kerkorde. Al tijdens de besprekingen over het kerkordeontwerp die de kerkordecommissie in 1948 voerde met leidinggevenden binnen de kerk, vond J. Loos het ontwerp veel te presbyteriaal. Zijns inziens wijst de Heilige Schrift in de richting van het episcopaat. ‘Bovendien isoleren wij ons van de Una Sancta,’ aldus Loos, die hier met de Una Sancta vooral de zichtbare wereldwijde kerk bedoelt.12
12 W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), Zoetermeer, 1993, 579.
|59|
Hij vindt het resultaat van de kerkordecommissie verbijsterend. ‘De visie ten aanzien van het ambt in de kerkorde snijdt onze kerk van de eenheid van de kerk af.’13 Begin jaren vijftig heeft Loos zijn visie met kracht ingebracht in de synodale discussie. Ook G. van der Leeuw bepleitte tijdens dit overleg meer opening voor episcopale elementen. ‘Dit et het oog op de ontwikkeling in de kerk die hij in de toekomst verwacht.’ Bovendien wil hij zich verre houden van de suggestie van de kerkorde, dat alleen een presbyteriale kerk onder Christus’ heerschappij zou leven. ‘Het episcopale, van alle uitwassen ontdaan, heeft een wortel in de Schrift.’14
Hoewel hij van harte is opgekomen voor het presbyteriale stelsel zag O. Noordmans aan het begin van de jaren dertig praktische voordelen in een soort bisschop in de hervormde kerkstructuur. Zo’n soort bisschop kon met name door persoonlijke invloed en gezag problemen beter oplossen of voorkomen dan vergaderingen in hun geheel, zoals in het presbyteriale stelsel. De reactie van de Hervormde Kerk was in die tijd vrij unaniem dat men geen bisschop wilde. Veel te beducht was men voor een nieuwe hiërarchie. Wel maakte de kerkorde van 1951 ruimte voor zekere bevoegdheden van ambten, mits ingekapseld in de vergadering van ambten. Zo kan het dat sommige scriba’s bijvoorbeeld extra bevoegdheden en taken krijgen boven andere ambten, maar altijd onder verantwoordelijkheid aan de ambtelijke vergadering. Uit Noordmans’ pleidooi heeft de Hervormde Kerk wel haar stelsel van visitatie te danken. Dit vooral om problemen op te lossen door overleg om zo te voorkomen dat zaken alleen maar kunnen uitmonden in tuchtprocedures voor de ambtelijke vergaderingen. De afgelopen vijftig jaren zijn altijd wel episcopale invloeden bepleit geweest. Recentelijk verscheen de IIMO-uitgave Geen kerk zonder bisschop? Ook hier werd de zorg uitgesproken dat de protestantse kerken in Nederland met hun presbyteriaal-synodale stelsel de verbondenheid met de wereldchristenheid uit het oog zouden verliezen.15 Toch heeft deze kritiek niet zulke weerklank gehad dat serieus overwogen is de kerkstructuur op dit punt te wijzigen. Ook in het ontwerp voor de kerkorde van de toekomstige Verenigde Samen op Weg-Kerk is gekozen voor een presbyteriaal-synodale structuur en niet voor bisschoppelijke elementen.
13 Ibidem, 582.
14 De Commissie voor de Kerkorde, p. 568.
15 M. Brinkman en A. Houtepen (red.), Geen kerk
zonder bisschop? Over de plaats van het ambt in de orde van de
kerk (Zoetermeer 1997), p. 7.
|60|
Groter is de invloed geweest van de kritiek die vanuit een laagkerkelijke visie is voortgekomen. De boven beschreven tussenpositie, die karakteristiek is voor zowel de hervormde ecclesiologie als de hervormde ambtsvisie, wordt vanuit congregationalistisch denken bestempeld als te hoog. Het accent dat de kerkorde van 1951 legt op de eigen plaats van de gemeente, is door dit denken niet herkend of wordt als onvoldoende beschouwd. Hierin krijgt de kerkorde van 1951 niet die erkenning, die de ontwerpers er misschien van verwacht hadden.
Verder wordt de nauwe band in de kerkorde van 1951 tussen gemeente en kerkenraad vanuit deze visie te nauw gevonden. Het geeft te weinig plaats aan de eigen positie van de gemeente, aan het handelen en het initiatief van gemeenteleden. We kunnen ook zeggen dat de ontwikkeling, die de kerkorde van 1951 inzet, de afgelopen vijftig jaar nog verder heeft doorgezet. Gevraagd wordt om een eigen plaats en taak van de gemeente náást de kerkenraad, voor een eigen taak van gemeenteleden in gemeente en samenleving. De toenemende invloed van het congregationalistisch denken hangt wellicht samen met een groeiende mondigheid van de burger in Nederland en een behoefte aan democratisering binnen de kerk. Zoals gezegd heeft deze kritiek weerklank gevonden en zijn congregationalistische invloeden merkbaar in het Samen op Weg-ontwerp.
Zoals hierboven aan de orde kwam, kent de kerkode van 1951 een dialectisch kerkbegrip, waarin kerkrechtelijk het uitgangspunt is genomen in de objectieve zijde van de kerk. Hierin kreeg het ambt een centrale plaats. Kritische kanttekeningen hierbij werden al in 1948 hoorbaar tijdens besprekingen van de kerkordecommissie met leidinggevenden binnen en buiten de Hervormde Kerk. Een delegatie van de Gereformeerde Kerken in Nederland onder leiding van D. Nauta wijst dan ook feilloos de verschillen met de kerkstructuur van de Gereformeerde Kerken aan. Zo vindt Nauta dat in het ontwerp voor de kerkorde van 1951 ‘de Hervormde Kerk betrokken wordt in allerlei taken ten aanzien van het maatschappelijke leven, terwijl de Gereformeerde Kerken dit niet zozeer als taak van de kerk, maar als taak van de gelovigen zien’.16 En delegatielid G.M. den Hartogh voegt hieraan toe dat niet zozeer de kerk, maar ‘de gemeenteleden profetisch, priesterlijk en koninklijk moeten uitgaan in het ganse leven’.
Niet alleen vanuit de Gereformeerde Kerken, maar ook vanuit de
16 Ibidem, p. 589.
|61|
Hervormde Kerk werd de vinger gelegd bij de nadruk op het objectieve. Zo vroeg tijdens de besprekingen van het ontwerp één van de aanwezigen, W.J. de Wilde, zich af, of de kerkordecommissie in haar reactie op het Algemeen Reglement niet te ver was gegaan en doorgeschoten was naar een te sterke verkerkelijking. Men nam afstand van het Algemeen Reglement van 1816 met zijn 19e eeuwse visie op de kerk, die zich hierin kenmerkte, dat de kerk was ‘afgezakt naar de vereniging’, met ‘een liturgische vrijheid die in verwildering ontaardt’ en waarin zendingsdrang ontbrak.17 Spreker zag in het ontwerp voor de kerkorde van 1951 een sterke reactie op het Algemeen Reglement. Hij stemde toe dat de kerk weer veel objectiever werd gezien: ‘God spreekt Zijn Woord tot ons in Christus. Dat Woord draagt de kerk’, maar tegelijk vreesde hij zo formalisme en bureaucratie.
In de decennia na de Tweede Wereldoorlog wordt de ambtsvisie van de kerkorde van 1951 binnen de Hervormde Kerk steeds minder gemeenschappelijk gedeeld. In de jaren zestig geeft H. Berkhof een functioneel ambtsbegrip in een rapport met de titel Wat is er aan de hand met het ambt? Dit in 1969 verschenen rapport, dat van het ambt een vraag maakt, kreeg instemming van vooral het midden-orthodoxe deel van de kerk. In diezelfde tijd verscheen een reeds eerder geschreven rapport van de hand van met name Van Ruler met de titel Het kerkelijk ambt. Kenmerkend hierin zijn de noties van het van God en Christus komende ambt en van het objectieve. De ambtsvisie van de kerkorde van 1951 blijkt met name steun te vinden in gemeenten met een confessionele of hervormd-gereformeerde signatuur. De synode hakt in die jaren de knoop niet door en laat beide visies ter bezinning naast elkaar staan.
Gezag
In de jaren die volgen komen nieuwe schrijvers, die zich achter de functionele ambtsvisie scharen. Hierin wordt bijvoorbeeld het element van het gezag van het ambt, van het tegenover van het ambt, afgewezen. Zo haalt G.D.J. Dingemans in zijn boek Een huis om in te wonen een citaat van A. van de Beek aan om het tegenover van het ambt te ontkennen: ‘Wat is dan de betekenis van het bijzondere ambt? Dat is niet, dat de ambtsdragers tegenover de gemeente staan om op een of andere wijze God present te stellen, zodat de gemeente van hen afhankelijk zou zijn. Het
17 Ibidem, p. 569.
|62|
bijzondere ambt is afhankelijk van de gemeente en komt daaruit op’.18
Ook G. Dekker komt in zijn onlangs verschenen boek Zodat de wereld verandert. Over de toekomst van de kerk op voor een congregationalistisch ambtsbegrip. Hij wil de kerk zien als menselijke instelling en spreekt van kerkelijke functionarissen. Uitgangspunt voor hem is ‘dat het ambt niet een van buiten komende, ook niet van God gegeven instelling is, die tegenover de gemeente staat’.19 Dekker wil overigens de werking van God niet ontkennen, maar hij wijst erop dat die werking plaats vindt door de gemeente.
Het element van het gezag van de kerkorde van 1951, de dienende intentie van de ontwerpers van de kerkorde van 1951 ten spijt, heeft vanaf de jaren zestig de meningen uiteen doen gaan en geleid tot tegenover elkaar staande ambtsvisies in de kerk.
Ook staat de hervormde ambtsvisie vanuit evangelische en charismatische kringen onder kritiek. Men heeft ernstige aversie tegen het ambt. Soms lijkt het samen te hangen met het (voor)oordeel dat bij uitstek ongeschikte en saaie gemeenteleden het ambt met grote tegenzin en geestloos dragen. In deze kringen is uitgangspunt dat de Geest vele gaven schenkt aan de gemeente, en dat er dus allerlei bedieningen nodig zijn. Iedereen heeft wel een gave en iedereen moet dus zoveel mogelijk worden ingeschakeld. Deze visie gaat gepaard met een congregationalistische kerkvisie.
Onlangs ging Graafland in zijn boek Gedachten over het ambt. ‘Och of al het volk des HEEREN profeten waren...! (1999) in op de vragen rondom de ambten. Hij benadrukt dat het moet gaan om alleen de Schrift en heel de Schrift. Ook hij stelt hierin de gemeente centraal. Hij wil echter geen uitgewerkte ambtsleer geven. Hierin gelooft hij ook niet. Kenmerkend is de gemeente als lichaam met vele leden. De vele leden hebben velerlei gaven, waarmee zij elkaar moeten dienen. ‘De gaven behoren dus aan de gemeente toe zoals het heil bij haar hoort. Ze zijn haar geschonken. God heeft ze met hen gedeeld in Christus door zijn Geest. (...)
18 G.D.J. Dingemans, Een huis om in te
wonen. Schetsen en bouwstenen voor een kerk en een Kerkorde van
de toekomst (’s-Gravenhage 1987), p. 133.
19 G. Dekker, Zodat de wereld verandert. Over de
toekomst van de kerk (Baarn 2000), p. 232v.
|63|
De gaven en de beoefening ervan staan niet tegenover de gemeente, ze zijn van de gemeente en functioneren vanuit de gemeente,’ zo schrijft Graafland.20 Dat betekent voor Graafland niet dat de gemeente daardoor een eigen status krijgt, waaraan een zekere autonomie moet worden toegekend. Wat de gemeente doet, is dank zij de door God haar geschonken gaven.
Vijftig jaar na de invoering van de kerkorde van 1951 wordt er gewerkt aan een nieuw ontwerp, dat de kerkordelijke basis moet bieden voor het samengaan van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. In het ontwerp beginnen zich de contouren van de plaats van het ambt af te tekenen en hiermee willen we onze bespreking over het ambt afronden.
In het ontwerp is op vele plaatsen de invloed merkbaar van de elementen van de verschillende kerkorden van de betrokken kerken. Als uitgangspunt is gekozen voor het hervormde kerkmodel. De landelijke verschijningsvorm wordt kerk genoemd en niet kerkverband. Ook getuigt het ontwerp van de band, die ze gelooft tussen de Verenigde Kerk en de Una Sancta: ze is gestalte van de ene heilige apostolische en katholieke of algemene christelijke Kerk (artikel I lid 1). De vraag naar het verschil in betekenis van ‘gestalte’ en ‘openbaring’ laten we hier rusten. Verder ziet het als basis van haar bestaan Gods vergaderende werk: vanwege Gods genade en krachtens Zijn verbond worden gemeenten vergaderd rondom Woord en Sacrament (artikel III lid 1). Tenslotte kent ook het ontwerp een dialectisch kerkbegrip. Het bestaat uit zowel Woord en sacramenten (objectieve zijde) als uit de communio fidelium, de gemeente (subjectieve zijde).
Het verschil met de hervormde kerkorde wordt ook meteen duidelijk. We zien onder invloed van het congregationalistisch en functionalistisch denken het kerkrechtelijke uitgangspunt verschuiven van de nadruk op de objectieve
20 C. Graafland, Gedachten over het ambt. ‘Och of al het volk des HEEREN profeten waren ...!’ (Zoetermeer 1999), p. 307.
|64|
zijde naar een accent op de subjectieve zijde van de kerk. Dit betekent voor ons onderwerp in concreto dat het accent op het ambt afneemt en een veel kleinere plaats inneemt in het geheel van de kerk. Eerst willen we laten zien waaruit deze verschuiving blijkt.
In de hervormde kerkorde worden de taken en de zorggebieden van de kerk opgesomd in artikel III en deze worden geheel vanuit de objectieve zijde beschouwd. Dit komt in de formulering tot uitdrukking: ‘de orde in het leven en werken van de kerk strekt zich uit over’. Er wordt dus alleen gezegd waarin het leven en werken van de kerk bestaan, maar nog niet aan wie deze taken worden toevertrouwd. Vervolgens worden in artikel IV de ambten genoemd om deze orde der kerk van Christuswege te onderhouden.
In het ontwerp voor de Verenigde Samen op Weg-Kerk staat de positie van de gemeente en de gemeenteleden veel meer op de voorgrond. Er wordt ook veel minder van de kerk gesproken, en veel meer van de gemeente. Opvallende verandering is dat de taken en de zorg van de kerk niet eerst worden opgesomd, maar dat de taken meteen aan de gemeente worden gegeven. Artikel IV spreekt van de gemeente, die geroepen is tot de dienst aan het Woord. Expliciet wordt gesproken van de roeping van de gemeente in de missionaire, diaconale en pastorale arbeid (artikelen IV en X). Ordinantie 8 is dan ook gewijd aan de genoemde arbeid van de gemeente. De nadruk op de leden blijkt in lid 2 van artikel IV: alle leden van de gemeente zijn geroepen en gerechtigd hun gaven aan te wenden tot vervulling van de opdracht die Christus aan de gemeente geeft.
De nauwe eenheid, die de hervormde kerkorde kent tussen gemeente en kerkenraad is opgeheven. De gemeente heeft haar eigen verantwoordelijkheden en is in de kerkorde handelend subject geworden. Wel wordt de gemeente hierbij geholpen door het ambt en staat ze onder leiding van de ambtelijke vergaderingen. Dit alles betekent een ingrijpende verandering voor de plaats van het ambt in de kerkorde en in het geheel van de kerk.
Op een voor hervormden en gereformeerden nieuwe wijze spreekt artikel V van ‘ht openbare ambt van Woord en Sacrament’ dat van Christuswege is gegeven. Het blijkt de ambtsvisie van de Evangelisch-Lutherse Kerk te verwoorden, die slechts één ambt kent. Deze dienst waaiert vervolgens uit in de drie vertrouwde ambten ‘alsmede andere diensten in kerk en gemeente’. De drie ambten betreffen het ambt van predikant, van
|65|
ouderling en van diaken. In deze drieslag herkennen we de ambten van de calvinistische traditie. Door de toevoeging ‘alsmede de andere diensten in kerk en gemeente’ zien we dat de diensten in hetzelfde artikel een plaats krijgen. Dit betekent dat de drie ambten hun exclusieve accent kwijtraken en inschikken. Dit patroon is op meerdere plaatsen in het ontwerp te zien: ambtsdragers werken op allerlei terrein samen met niet-ambtsdragers.
Wat houdt dit openbare ambt van Woord en Sacrament in? Wordt hiermee het ambt bedoeld of is het een aanduiding van de kern van de taak en zorg van de kerk? Het antwoord op deze vraag is mede bepalend voor de volgende vraag: is er in het ontwerp sprake van een directe band tussen Christus en de drie ambten? Zijn de drie ambten organen van Christus? Wat artikel V betreft wordt dit zeker niet duidelijk gezegd. Wel is het openbare ambt van Woord en Sacrament van Christuswege gegeven, maar zoals ik het althans versta, duidt deze nieuwe term de kern van de inhoud van het kerkelijke werk aan en ligt niet het accent op de ambtelijke bediening van dit werk. Daarnaast is ook de band tussen het ene openbare ambt van Woord en Sacrament en de drie ambten niet zo duidelijk. Het eerste waaiert, zoals al gezegd, uit in de drie bekende ambten alsmede in andere diensten. Hierin komen de ambten en de diensten dus op gelijke voet. Artikel V van het ontwerp laat zien dat de drie ambten niet die bijzondere plaats in het lichaam van de kerk hebben, zoals in de hervormde kerkorde het geval is. De visie dat de drie ambten organen van Christus zijn, waardoor Hij Zijn lichaam in stand houdt, ligt niet ten grondslag aan het ontwerp.
De verschuiving van het objectieve naar het subjectieve blijkt tenslotte ook uit het woordgebruik. Opvallend is dat het ontwerp anders dan de hervormde kerkorde, nauwelijks spreekt van de ambten, maar van de ambtsdragers.
Artikel VI is voor het ambt een belangrijke bepaling. De leiding in de kerk is toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen: ‘Opdat niet het ene ambt over het andere (...) heerse, maar alles wordt gericht op de gehoorzaamheid aan Christus, het Hoofd van de Kerk’. Hiermee wordt in principe het presbyteriaal-synodale uitgangspunt van de hervormde kerkorde overgenomen. Dit heeft gevolgen voor het functioneren van de ambtsdragers ter vergadering: zij zijn ten volle ambtsdragers van de bredere ambtelijke vergaderingen en uiteindelijk niet gebonden aan last of ruggespraak van de
|66|
zendende gemeente, maar vrij om onder leiding van de Heilige Geest aan de beraadslaging deel te nemen. In de uitwerking van de ambtelijke vergaderingen blijkt dat deze op veel terreinen iets minder ‘leiding’ kunnen geven, dan in de hervormde kerkorde. We denken hierbij met name aan de verhouding van de ambtelijke vergaderingen tot de arbeidsorganisatie, die in de Verenigde Kerk direct aangestuurd wordt door tussenkomst van een directeur en besturen. Pas in de tweede lijn hebben de ambtelijke vergaderingen hierop invloed. Ook zien we dat ambtsdragers samen met niet-ambtsdragers in commissies de taken verdelen. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan het college van kerkrentmeesters, waarbij niet alle leden maar slechts de meerderheid uit ouderlingen-kerkrentmeesters moet bestaan. Ook in de leiding van de kerk dus een kleinere plaats voor de ambten (ambtsdragers).
Tenslotte merken we op dat het ontwerp zich een functioneler taalgebruik heeft toegemeten. De kerkorde van 1951 wilde door verheven begrippen het mystieke wezen van de kerk tot uitdrukking brengen. Zoals al gezegd, om aan te duiden dat het om meer ging dan louter besturen gebruikte men de term regeren. Het ontwerp voor de Samen op Weg-Kerk spreekt echter van de leiding in de kerk. Betreft het hier slechts een begrippenkwestie of raakt het ook de inhoud van dit werk? De toekomst zal het uitwijzen. Wel accentueert de keuze voor deze begripsverandering de voorkeur voor een functioneler ambts- en kerkbegrip.
Terugziende valt op dat de kerkorde van 1951 zich ontworstelde aan de pragmatische kerkvisie van het Algemeen Reglement en vanuit het wezen van kerk en ambt zocht naar een nieuwe kerkstructuur, waarin het ambt een centrale plaats inneemt. Vijftig jaar later merken we dat het functionele denken meer in zwang is, hetgeen zijn neerslag vindt in het ontwerp voor een kerkorde voor de Verenigde Samen op Weg-Kerk. De toekomst zal uitwijzen welk invloed dit heeft op het kerkelijke leven, dat zowel vandaag als in de toekomst alleen in stand gehouden wordt door haar Hoofd, Jezus Christus. Totdat Hij komt!