|102|

IX

Het ambt in de kerkorden van de tweede eeuw

 

Nog minder dan in het vorige hoofdstuk is het de bedoeling van de bespreking van de stof, die uit de tijd tussen 150 en 200 bewaard is, volledig te zijn. Het gaat er om, te laten zien dat het ambt in de Kerk van deze jaren het door Christus ingestelde is, en het is voldoende, om dat aan enige sprekende voorbeelden duidelijk te maken.

Deze periode is de tijd van de kerkorden. Hoewel deze, in de vorm waarin zij bewaard bleven, eerst aan het einde daarvan of nog later ontstonden, zijn zij allen de resultaten van groeiprocessen, die tot het midden van de tweede eeuw, zo niet verder, teruggaan. Er is met deze kerkorden iets merkwaardigs. Dat is de nadruk, die zij op hun apostolisch karakter leggen. Sommigen pretenderen door de apostelen zelf te zijn geschreven; anderen roepen de autoriteit van een apostolisch man als Clemens van Rome in; en wanneer zij gewoon onder de naam van hun schrijver optreden, is dat toch met het nadrukkelijk voorbehoud, dat deze schrijver niets nieuws wil invoeren, maar alleen de inzichten en instellingen van de apostelen weergeeft. Nu is dat in deze tijd een trek, die meer voorkomt. De kerkvader Irenaeus haalt in zijn werken met voorliefde uitspraken en gedachten aan van zgn. „presbyters”, dat zijn mensen uit het verleden, die de apostelen nog persoonlijk hebben gekend. Bij Clemens van Alexandrië vinden wij dezelfde neiging. De Kerk trekt haar krachten samen op de aantoonbare apostolische waarheid. Daar is reden voor, want zij is in een strijd op leven en dood gewikkeld met de Gnostiek en Marcion. Ook deze ketters beroepen zich op het nieuwe Testament, zoals de Ebionieten, die alleen het evangelie van Mattheüs gebruiken, Marcion, die het evangelie van Lucas bewerkt, de mensen, die Jesus van Christus scheiden en aan Marcus de voorkeur geven en Valentinus, die zich op het Johannesevangelie beroept (Irenaeus, Adv. haereses III, 11, 7). Het afweermiddel van de Kerk is nu: aantonen, dat dit alles in tegenspraak is met de apostolische waarheid; anders gezegd, zij gaat de leer van de apostolische traditie uitbouwen. De apostolische traditie bestaat door het apostolisch ambt. Vandaar de nadruk, die nu meer dan ooit op dit ambt gaat vallen. Clemens van Alexandrië vertelt, dat

|103|

de apostel Johannes, na zijn terugkeer in Efeze van Patmos, de aangrenzende heidens streken bezocht, om overal gemeenten te stichten, maar ook om bisschoppen aan te stellen (Quis dives salvetur, 42, 2). Irenaeüs noemt als voorbeeld van deze door het ambt gegarandeerde traditie de gemeente van Rome, die door de beide roemrijke apostelen Petrus en Paulus is gesticht en ingericht, die de traditie en de geloofsverkondiging aan de mensen van de apostelen heeft, welke door de opeenvolgende bisschoppen tot op zijn tijd gekomen zijn (Adv. haereses III, 3, 2-3). Niet anders is het met de door de apostelen in Smyrna aangestelde Polycarpus, die hij nog in zijn kinderjaren gezien heeft (ib. III, 3, 4). Zulke mensen bewaarden de ware overlevering van de zalige leer, die zij van de heilige apostelen als kinderen van hun vader hadden ontvangen — hoewel slechts weinigen aan hun vaders gelijk zijn — en kwamen zo met God ook tot Clemens en zijn tijdgenoten, om dit voorvaderlijk en apostolisch zaad neer te leggen (Stromata I, 1, 11, 3). Deze sterke belangstelling voor het apostolisch ambt deed de behoefte ontstaan om dit ambt en zijn functies te gaan beschrijven, en zo is deze tijd de tijd van de kerkorden, waarin deze beschrijving geschiedde.

Aan het begin van deze periode staat de figuur van Justinus de Martelaar, die omstreeks het jaar 165 is gestorven. Ondanks het pleidooi van Hermas voor de ware profeten, beginnen deze hun plaats in het gemeentelijk leven te verliezen. Zij kwamen volkomen in discrediet, toen overal Gnostieken en andere ketters in het gewaad van profeten optraden. Maar reeds in de Herder van Hermas zien wij, dat er in de Kerk een andere groep opkomt, wier plaats merkwaardig overeenkomt met die, welke de profeten hadden ingenomen: de martelaren. Het zijn de gelovigen „die geleden hebben voor de naam van den Zoon van God, ja, die gewillig, van ganser harte hebben geleden en hun zielen hebben overgegeven” (Herder Hermas, Sim. IX, 28, 2). Men moet hen liefhebben als de discipelen en navolgers van de Heer (Mart. Polyc. 17, 3). Wij zullen deze martelaren en hun plaats in de gemeente nog nader leren kennen.

Deze Justinus de Martelaar nu heeft tussen 150 en 155 een verdediging van het Christendom geschreven, waarin hij heidense en joodse laster tot zwijgen wil brengen, door te vertellen, wat er nu precies in de samenkomsten van de christenen gebeurt. Hij doet dat op een wijze, die volkomen buitenstaanders iets van een christengemeente kan duidelijk maken en daarom vermijdt hij alle woorden en uitdrukkingen, die alleen aan ingewijden duidelijk zouden

|104|

zijn. Hij vertelt, hoe de nieuwgedoopte in de vergadering van de broeders wordt gebracht, waar voor hem, die nu een „verlichte” is en voor alle anderen wordt gebeden. „Na de gebeden begroeten zij elkander met de broederkus. Daarna wordt aan den „voorstander” brood gebracht en een beker met water en versneden wijn, en hij neemt die en zendt prijs en lof op aan den Vader van alle dingen door de naam van den Zoon en den heiligen Geest en verricht een uitvoerige dankzegging (eucharistia) omdat Hij ons deze gaven verwaardigt. Als hij de gebeden en de dankzegging beëindigd heeft, stemt het aanwezige volk in met het woord „amen”. „Amen” betekent in de hebreeuwse taal: moge het geschieden. Als dan de voorstander de dankzegging heeft verricht en het hele volk daarmee heeft ingestemd, geven zij, die bij ons diakenen worden genoemd aan elk van de aanwezigen aan het gezegende brood en wijn en water deel te hebben en brengen daarvan aan de afwezigen” (Apol. I, 65). „Op de Zondag vindt een samenkomst van allen, die in de stad of op het land verwijlen, plaats. Daar worden de herinneringen van de apostelen of de geschriften van profeten voorgelezen. Wanneer de voorlezer opgehouden heeft, houdt de voorstander een toespraak, waarin hij tot navolging van deze schone woorden vermaant en oproept. Dan wordt op de beschreven wijze de eucharistie gevierd. De rijken en ieder die wil geven elk naar believen en het verzamelde wordt bij den voorstander gedeponeerd, en hij helpt de wezen en weduwen en hen, die door ziekte of andere oorzaak in nood zijn, de gevangenen, ook de doortrekkenden en vreemdelingen, in het kort, hij is een beschermer voor allen, die in nood zijn” (ib. 67).

Wij horen dus bij Justinus over drie taken van de bisschop. Allereerst heeft hij de leiding bij de samenkomst van de gemeente in het algemeen, en in het bizonder bij de viering van de eucharistie. In de tweede plaats heeft hij een onderwijzende en vermanende taak. Tenslotte is hij de beschermer van al wie in nood is en wordt hij door de gemeente in staat gesteld deze hulpverlening uit te oefenen. Naast de bisschop staan de dienaren, de diakenen, die hem in zijn werk terzijde staan. Justinus kent bovendien in de gemeente de functie van voorlezer.

Wanneer Justinus beschrijft, hoe men door de Doop nieuw wordt geboren, beroept hij zich daarbij op datgene, wat van de apostelen is overgeleverd. Dit beroep wordt met grote nadruk door Irenaeus gedaan in zijn bestrijding van de ketters. „Men behoort niet bij anderen een waarheid te zoeken, die men gemakkelijk in

|105|

de Kerk kan krijgen; want de apostelen hebben in haar, als rijkdommen in een schatkamer, alle dingen volop samengebracht, die tot de waarheid behoren, zodat ieder, die maar wil uit haar de drank des levens kan krijgen. Want zij is de ingang tot het leven, maar alle anderen zijn dieven en rovers. Daarom moet men hen zelfs vermijden; maar wat tot de Kerk behoort, moet men met de grootste toewijding liefhebben en zich de overlevering van de waarheid eigen maken. Als er een misvatting zou zijn over een niet eens zo belangrijke vraag, zou men dan niet tot de oudste gemeenten moeten teruggaan, waarin apostelen zich hebben opgehouden, en uit hen voor de onderhavige vraag halen, wat zeker en helder is? En als nu de apostelen ons eens geen geschriften hadden achtergelaten, moest men dan niet de volgorde van de overlevering volgen, die zij hebben doorgegeven aan hen, wien zij de gemeenten toevertrouwden?” (Adv. haereses III, 4, 1). Er zijn drie belangrijke punten in dit betoog van de kerkvader: ten eerste, dat waarheid apostolische waarheid is; ten tweede, dat de Kerk deze apostolische waarheid bewaart door personen aan wie zij is toevertrouwd; ten derde, dat bepaalde gemeenten, juist omdat zij onder leiding van een apostel hebben gestaan een zeker gezag genieten. Daarom kan de Kerk er op bogen, dat zij, ofschoon zij door de hele wereld uitgezaaid is tot aan de einden der aarde, van de apostelen en van hun leerlingen het ware geloof heeft ontvangen (ib. I, 10, 1). Want „de apostelen gingen uit in de wereld en verbreidden de leer van dit geloof onder de volken en stichtten in elke stad gemeenten, aan welke dan weer andere gemeenten de rank van het geloof en het zaad van de leer hebben ontleend; en dagelijks wordt er weer ontleend, zodat er meer gemeenten ontstaan; en om die reden worden ook zij voor apostolisch gehouden, als telgen van apostolische gemeenten” (Tertullianus, de praescript. haeret. 20). Zo blijft de apostolische waarheid gehandhaafd en verbreidt zich door de hele wereld door een successio doctrinae, een opvolging in de leer. Maar deze successio doctrinae hangt niet in de lucht; zij is aan elkaar opvolgende mensen gebonden en die mensen zijn de bisschoppen: „De traditie van de apostelen, die in de hele wereld zichtbaar is, kan in elke gemeente aanschouwd worden door allen, die de waarheid willen zien; en wij kunnen hen opnoemen, die door de apostelen tot bisschoppen zijn aangesteld, en hun opvolgers tot op onze tijd ...” (Irenaeus Adv. haereses III, 3, 1). Want de genadegave van de waarheid loopt langs deze keten van mensen, volgens het welbehagen des Vaders (ib. IV, 26, 2). Het is immers ook

|106|

hetzelfde, of men „gemeente” zegt, dan wel bisschop: de bisschop is de gevolmachtigde vertegenwoordiger van de gemeente, die haar voor God en mensen repraesenteert. Vandaar het betoog van Tertullianus: Men moet geen andere predikers ontvangen, dan die Christus heeft aangesteld, „want niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon heeft geopenbaard (Matth. 11, 27) en klaarblijkelijk heeft de Zoon aan geen anderen geopenbaard, dan aan de apostelen, die Hij uitgezonden had om te prediken, nl. dat, wat Hij hun geopenbaard had. Maar wat zij nu gepredikt hebben, anders gezegd: wat Christus hun geopenbaard heeft, daarvan beweer ik, dat dit alleen maar bewezen moet worden door die gemeenten, die de apostelen zelf hebben gesticht, waar zij zelf gepredikt hebben, zowel, zoals men zegt, in levenden lijve, als later door brieven. Als dit zo is, staat dadelijk al elke leer vast, die met deze apostolische gemeenten, de stammoeders en oorsprongen van het geloof, overeenstemt, omdat zij naar waarheid geacht moeten worden te bevatten, wat de gemeenten van de apostelen, de apostelen van Christus en Christus van God heeft ontvangen; en elke andere leer moet als leugenachtig worden veroordeeld, die strijdt met de waarheid van de gemeenten, van de apostelen, van Christus en van God” (de praescript. haeret. 21). Daar worden de bisschoppen als zodanig met geen woord genoemd, en toch wil Tertullianus juist zeggen, dat zij het zijn, die men als de predikers van de waarheid van Christus moet ontvangen. „Als het er dan zo mee staat, dat de waarheid geacht moet worden bij ons te zijn, die beland zijn bij de geloofsregel, die de Kerk van de apostelen, de apostelen van Christus en Christus van God afleidt, staat ook de strekking van ons betoog vast, dat inhoudt: geen ketters moet toegestaan worden zich op de Schriften te beroepen, aangezien wij zonder de Schriften kunnen bewijzen, dat zij aan de Schriften geen deel hebben” (Tertullianus, de praescript. haeret. 37). Want de ketters staan buiten deze apostolische successie, ook al trachten zij zich in de apostolische tijd in te lassen: „Laten zij de oorsprong van hun gemeenten eens bekend maken; laten zij de volgorde van hun bisschoppen eens uiteenzetten, die zó van het begin af door opeenvolging verloopt, dat de eerste bisschop daarvan iemand uit de apostelen, of iemand uit de apostolische mannen, die natuurlijk bij de apostelen moet volhard hebben, tot ordinator en voorganger had” (ib. 32). Alleen deze opeenvolging in het apostolisch ambt geeft deel aan de waarheid, en zonder deze heeft zelfs het beroep op de heilige Schrift geen betekenis.

|107|

Wanneer dan ook bepaalde gemeenten een bizonder aanzien genieten, is dat niet een gezagsaanmatiging van die gemeenten. Vanwege hun apostolisch verleden hebben zij de verheven taak de apostolische waarheid zuiver te bewaren. „Ga naar de apostolische gemeenten, waar nog altijd de zetels van de apostelen op hun plaatsen staan; waar hun eigenhandige brieven nog gelezen worden, waardoor het is, of men de stem van elk van hen nog hoort en hun gelaat weer ziet. Woont ge dicht bij Achaje? Daar hebt ge Corinthe. Als ge niet ver van Macedonië zijt, hebt ge de gemeente van Filippi en van Thessalonica. Als ge gemakkelijk in Asia kunt komen, hebt ge Ephesus. Maar als ge in de buurt van Italië woont, hebt ge Rome, wier gezag ook ons ten dienste staat” (ib. 36). Toch is niet de overlevering van mens op mens de garantie voor de waarheid. Maar deze mensen hebben de heilige Geest ontvangen om hun bisschopsambt te bekleden. De Geest zelf garandeert in het apostolisch ambt de apostolische waarheid als een genadegeschenk des Vaders. „Kom nu, alle gemeenten zouden gedwaald hebben, de apostel zou zich bedrogen hebben in het getuigenis, dat hij aan elke gemeente geven moest; de heilige Geest zou naar geen gemeente omgezien hebben, om haar in de waarheid te leiden, ofschoon Hij hiertoe door Christus gezonden was, hiertoe van den Vader gebeden was, om de Leraar der waarheid te zijn; de rentmeester Gods, de plaatsvervanger van Christus zou zijn taak verwaarloosd hebben en dulden dat de gemeenten anders gingen verstaan, anders gingen geloven, dan Hijzelf door de apostelen predikte: is dat waarschijnlijk dat zovele en zo grote gemeenten in het geloof eenparig hebben gedwaald?” (ib. 28).

Ook Irenaeus gebruikt voor de ambtsdragers in de Kerk van zijn dagen nog het algemene woord „presbyters”. „Men behoort de presbyters, die in de Kerk zijn, te gehoorzamen, hen die, zoals wij aantoonden, de opvolgers van de apostelen zijn” (Adv. haereses IV, 26, 2). In de tweede helft van de zin zegt hij namelijk, dat zij het charisma van de waarheid hebben ontvangen „tegelijk met de opvolging in het bisschopsambt”. Door deze gehoorzaamheid wordt de eenheid der Kerk gehandhaafd, want „de anderen, die de oorspronkelijke successie hebben opgegeven en op een plaats naar eigen keuze samenkomen, moet men voor verdacht houden” (ib.). Tertullianus neemt zelden de moeite, iets zo vanzelfsprekends als de verschillende ambten in Chrsitus’ Kerk uitdrukkelijk te noemen. Maar hij kent ze natuurlijk. Als hij het gemeente-leven van de ketters beschrijft, blijken juist op dit punt verschillen met de ware

|108|

Kerk: „Hun ambtswijdingen zijn vermetel, oppervlakkig en veranderlijk: nu eens ordineren zij pas-gedoopten, dan lieden, die in de wereld leven, dan weer mensen, die van ons zijn afgevallen, om zo met roem aan zich te binden, omdat zij het met de waarheid niet kunnen. Nergens brengt men het gemakkelijker tot iets, dan in de legerplaats van de rebellen, waar aanwezigheid al een verdienste is. Daarom is vandaag de één bisschop en morgen een ander; iemand is vandaag diaken en morgen voorleer; vandaag priester en morgen leek; want zij leggen ook leken de priesterlijke plichten op” (de praescript. haeret. 41). Ook hier ontmoeten wij dus als bizonder ambt dat van de voorlezer of lector. Een andere bizondere rang in de gemeente is die van de „weduwen”: „Er zijn talloze andere voorschriften, die uitgelezen personen gelden, in de heilige boeken beschreven; sommige voor de presbyters, andere voor de bisschoppen en diakenen, weer andere voor de weduwen” (Clemens Alex. Paedagogus, III, 12, 97, 2).

De bevoegdheden van de ambten vloeien alle voort uit het apostolisch ambt. Daarom geldt ook bij Tertullianus het „niets zonder den bisschop”. Bizonder duidelijk is dat bij de Doop: „Het recht om te dopen heeft de hogepriester, dus de bisschop; verder ook de presbyters en diakenen, maar niet zonder de volmacht van den bisschop, wegens de eer van de Kerk, want als die bewaard blijft, blijft de vrede bewaard. Overigens hebben ook leken het recht van dopen ... maar hoeveel meer tucht van eerbied en bescheidenheid nemen zij niet op zich, wanneer zij deze dingen aan hogergeplaatsten verzoeken, en zich niet een taak aanmatigen, die aan de bisschoppen opgedragen is! Want de naijver op het bisschopsambt is de moeder van scheuringen ...” (de baptismo 17). Bij de Doop komt de bevoegdheid van het ambt daarom zo tot uiting, omdat Jesus met het doopbevel (Matth. 28: 19) aan zijn leerlingen „de volmacht tot wederbaring naar God toe” (potestatem regenerationis in Deum) heeft gegeven (Irenaeus, Adv. haereses III, 17, 1). Want het apostolisch ambt doopt met den heiligen Geest, waardoor het de gedoopten vernieuwt van hun oude staat tot de nieuwheid van Christus (ib.). Tot teken daarvan worden de dopelingen, als zij uit het doopvont komen gezalfde en daarna „worden hun de handen opgelegd met een zegen waarin de heilige Geest wordt aangeroepen en om zijn nederdaling wordt gevraagd” (Tertullianus, de baptismo 7-8). Want de bijbelse gedachte, dat geestelijke krachten langs lichamelijke weg worden overgedragen, is in deze tijd zeer levend. Daarom is de opstanding zo belangrijk, leert Tertullianus in

|109|

De carnis resurrectione, over de opstanding van het vlees. Voor wie de neiging heeft om het geloof te „vergeestelijken” staan hierin behartenswaardige opmerkingen. „Het lichaam is de spil, waarom het heil draait. Wanneer de ziel van het lichaam met God wordt verbonden, bewerkt het lichaam, dat die verbinding mogelijk is. Immers wordt het lichaam afgewassen, opdat de ziel wordt gereinigd; het lichaam wordt gezalfd, opdat de ziel wordt gewijd; het lichaam wordt getekend, opdat ook de ziel versterkt wordt; het lichaam wordt door de oplegging der handen overschaduwd, opdat ook de ziel door den Geest wordt verlicht; het lichaam wordt door het lichaam en het bloed van Christus gevoed, opdat ook de ziel met God verzadigd wordt (ib. 8).

Tekenen deze en dergelijke uitspraken van Tertullianus de genadegave van het behoren tot het volk Gods, van het laïcus, leek zijn, er is toch ook een onderscheid tussen de leken en de clerus. Maar Tertullianus ziet dit verschil niet groot. „Het onderscheid tussen clerus en volk is door het kerkelijk gezag vastgesteld, en de bizondere rang is geheiligd door de samenkomst onder de clerus. Maar evenzeer, waar geen samenkomst onder het kerkelijk ambt is, offert ge zelf, doopt ge zelf, zijt ge uzelf alleen tot priester ...” (de exhortatione castitatis 7). En hoe diep het ambt verstaan wordt als een ander leven leert een uitspraak van Clemens Alexandrinus: „De kerkelijke trappen hier op aarde van bisschoppen, presbyters en diakenen, zijn, naar ik meen, afbeeldingen van de heerlijkheid der engelen en behoren tot die bedeling, welke de Schriften hén leren verwachten, die op het voetspoor van de apostelen in volmaakte gerechtigheid volgens het evangelie geleefd hebben” (Stromata VI, 13, 107, 2).

De oudste kerkorde is de Leer van de twaalf apostelen (Didaché) die wij reeds besproken hebben (blz. 90v.). Het onderzoek van de zgn. Apostolische Kerkorde, die omstreeks het jaar 300 is ontstaan, heeft aangetoond, dat in de tweede helft een egyptische kerkorde verwerkt is, die omstreeks 230 is geschreven. Deze kerkorde was toen niet nieuw, maar een bewerking van de kerkorde, die omstreeks het midden van de tweede eeuw in Egypte, en wel in Alexandrië in gebruik was. In deze kerkorde worden voorschriften gegeven voor de verschillende ambten.

„Als er gebrek aan mannen is en voor de beslissing over een bisschop ergens geen voldoende aantal stemgerechtigden aanwezig is, d.w.z. minder dan twaalf mannen, moet men aan de nabuurgemeenten van de nieuwgestichte gemeente schrijven, dat vandaar drie

|110|

daartoe verkozen mannen komen en den betrokkene zorgvuldig op zijn waardigheid onderzoeken, of hij een goede naam heeft bij de heidenen, of hij zonder zonden is, of hij niet driftig is, of hij de armen gaarne ondersteunt, of hij matig is, geen drinker, geen hoereerder, niet geldgierig of een lasteraar of partijdig of iets dergelijks. Het is goed, wanneer hij ongehuwd is, zo niet, dan toch met één vrouw, maar gescheiden van haar levend, iemand van ontwikkeling, in staat de Schriften uit te leggen, als hij echter ongeleerd is, dan toch zachtmoedig, en hij moet rijk zijn aan liefde voor allen, opdat, wanneer hij als bisschop in het een of ander wordt aangevallen, dit niet van de meerderheid komt” (Apostolische kerkorde naar Achelis T.U. VI, 4, c. 16).

In de eisen, die hier aan een bisschop worden gesteld, horen wij apostolische klanken. Wat daar boven uitgaat, komt voort uit de bepaalde situatie, die hier verondersteld wordt. Voor zover men kan zien, is de bedoeling om de gemeenten, die om de hoofdgemeente van Alexandrië heen zijn ontstaan, te organiseren. Elk van hen zal een eigen bisschop krijgen. De gemeenten zijn soms heel klein, en in zo’n geval moeten de naburige gemeenten meewerken. Van de taak van de bisschop horen wij weinig; eigenlijk alleen maar, dat hij de armen moet ondersteunen en de Schriften uitleggen. Alle eisen, waaraan hij moet voldoen, komen er op neer, dat hij voor zijn kudde een goede herder moet zijn, rijk aan liefde voor allen.

„De aangestelde bisschop zal, daar hij de toewijding en Godsliefde van zijn mensen kent, na voorafgegaan onderzoek presbyters aanstellen, twee of drie. Want er zijn 24 presbyters, twaalf ter rechterhand en twaalf ter linkerhand... Die ter rechterhand ontvangen de schalen van de aartsengelen en dragen ze op aan Hem, die heerst, die ter linkerhand reiken ze aan de menigte der engelen. De presbyters dan moeten reeds enige tijd in de wereld vertoefd hebben, zich in bepaald opzicht ver houden van de omgang met vrouwen, bereid zijn om te geven aan de broederschap, niet de persoon van een mens aanzien, mede-ingewijden van den bisschop en medestrijders zijn, de menigte verzamelen, rondom den herder bezig zijn. De presbyters ter rechterhand zullen zorgdragen voor hen, die zich moeite geven aan het altaar, dat zij de gaven schatten en hoge eisen stellen, tot het benodigde bijeen is. De presbyters ter linkerhand zullen zorg dragen voor de menigte, dat zij zich rustig en zonder geraas gedraagt, nadat zij daarvoor in alle nederigheid onderricht ontvangen heeft; maar wanneer iemand vermaand wordt en brutaal antwoordt, moeten zij, die bij het altaar zijn eenparig

|111|

optreden en den betrokkene met een billijke uitspraak naardat hij verdient, veroordelen, opdat ook de overigen vrees koesteren, zodat men geen zorg heeft, dat zij iemand sparen en het verder voortvreet als de kanker en allen gevangen worden” (ib. 18).

Het vermoeden is uitgesproken, dat hier aan een volledige samenkomst wordt gedacht van de parochie van de bisschop met die van de omliggende dorpen. De presbyters ter rechterhand zouden dan de twee of drie presbyters van de „diocesaan-kerk” zijn, die ter linkerhand de priesters, die de leiding van de land-parochies hebben. Belangrijker voor ons doel is het verband met de hemelse presbyters van Openb. 4: 4. Ook hun táak wordt in verband gebracht met de veronderstelde taak van hun hemelse ambtgenoten. Deze taak is de episkope, het opzicht, zowel op de aangebrachte gaven, en daarmee op het handelen van hen, „die zich moeite geven aan het altaar”, de diakenen, als op het gedrag van het volk. Bij ernstige overtreding geschiedt onmiddellijke tuchtoefening. De bisschop zit in hun midden, en dat is tekenend voor hun ambt als een „rondom de herder bezig zijn”. Hij is de drager van het apostolisch ambt, zij handelen in verband met hem en uit zijn volmacht. Maar dit schept geen afstand: zij zijn mede-ingewijden van de bisschop, en zijn medestrijders evenals Paulus de door hem geordende apostolische mannen zijn medestrijders noemt.

„Als lector moet iemand aangesteld worden, die tevoren zorgvuldig beproefd is, geen loslippige, geen dronkaard of grappenmaker, van goed karakter, gezeggelijk, oppassend, in de Zondagssamenkomsten het eerst aanwezig, met een open oor, vaardig in het spreken, in het bewustzijn, dat hij de plaats van een evangelist vervult. Want wie de oren van een onverstandige vult, zal bij God als ingeschreven gelden” (ib. 19).

Mag men hieruit de gevolgtrekking maken, dat de klaarblijkelijk reeds gewone functie van lector zich uit de paulinische „evangelist” ontwikkeld heeft?

„Er moeten diakenen worden aangesteld; er staat geschreven: op drie getuigen zal iedere zaak des Heren vaststaan. Zij moeten beproefd zijn in elk soort dienen, in goed gerucht bij het volk, slechts eenmaal gehuwd, opvoeders van kinderen, matig, bescheiden, geduldig, geen ontevredenen, niet tweetongig, niet toornig — want toorn verderft een verstandig man —; zij moeten niet de persoon van een rijke aanzien noch een arme geweld aandoen, niet veel wijn gebruiken, zich rechtschapen moeite geven, flink opwekken tot de geheime werken, de bezittenden onder de broeders noodzaken

|112|

de handen open te doen, ook zelf gaarne geven, mededeelzaam zijn, met alle eer, achting en ontzag voor het volk bestaan, zorgzaam acht geven op hen, die ongeregeld wandelen, door den één te vermanen, den anderen op te wekken, anderen te berispen, aan de verachters echter geen aandacht te schenken, daaraan gedachtig, dat de tegensprekers, verachters en lasteraars Christus hebben wederstaan” (ib. 20).

„Diakenen zullen als daders van edele werken bij nacht en dag overal heengaan, zonder een arme over het hoofd te zien of een rijke bizonder te sparen, den verdrukte weten te vinden en uit de liefdesinzameling niet nalaten te helpen, de vermogenden noodzaken, voor goede werken opzij te leggen. Want wie voortreffelijk en onberispelijk gediend hebben, verwerven zich de herdersplaats” (ib. 23).

Een drietal diakenen schijnt dus in een gemeente normaal te zijn. Ook hier weer zijn de vereisten voor dit ambt in wezen gelijk aan die van 1 Tim. 3. En ook het wezen van het ambt is niet veranderd: zij zijn de dienaren, die beproefd zijn in elk soort van dienen. In de uitoefening van hun taak zijn zij allereerst de dienaren van de bisschop; zij zorgen, dat de gelovigen in voldoende mate hun gaven brengen, zij zorgen, dat de noodlijdenden, voor wie de bisschop verantwoordelijk is, worden geholpen uit deze gaven. Daarom is hun plaats bij het altaar, waarheen de oblationes, de gaven, worden gebracht, en van waar uit de armen en zieken hulp gebracht wordt. In hun vermanende en troostrijke taak zijn zij volop dragers van het tweede ambt. Klaarblijkelijk komt het nogal eens voor, dat een goed diaken bisschop wordt.

„Er moeten drie weduwen aangesteld worden; twee moeten volharden in het gebed voor allen, die in verzoeking zijn, als ook voor het ontvangen van openbaringen over bizondere noden; één als verpleegster van de met ziekten bezochte vrouwen; dienstvaardig, nuchter, den presbyters het nodige mededelend, niet op winst uit, niet verslaafd aan veel wijn, opdat zij nuchter kan zijn voor haar nachtelijke dienstverrichtingen, en wanneer één verder goede werken wil verrichten. Want dat zijn allereerst de goede schatten des Heren” (ib. 21).

De „weduwen” als bizondere groep met een eigen taak kennen we reeds uit 1 Tim. 5: 3-16.

„De leek moet zich schikken naar de voor den leek geldende voorschriften, ondergeschikt aan degenen, die het altaar bedienen. Ieder moet op zijn eigen plaats Gode behagen zonder op elkander

|113|

boos te zijn of naijverig wegens de aan ieder toebedeelde plaatsen, ieder, waarin hij door God geroepen is. De één mag niet in de loopbaan van den ander komen, want ook de (ster-)engelen rollen over de hun voorgeschreven baan ...” (ib. 23).

Deze fragmenten geven een levendig beeld van een vroeg-christelijke gemeente. Wie de moeite neemt deze gegevens te vergelijken met Justinus Martyr (blz. 104) ontdekt een sterke overeenkomst. Dat wijst op dezelfde tijd. Maar wanneer wij hier de egyptische gemeenten voor ons zien omstreeks het midden van de tweede eeuw en bij Justinus Martyr de romeinse gemeente uit dezelfde tijd, wil dat ook zeggen, dat in zover uiteenliggende gebieden de structuur en organisatie van een christelijke gemeente dezelfde zijn. Het is dus niet gewaagd, om het beeld, dat de egyptische kerkorde geeft, op de hele kerk te betrekken. De gegevens van Irenaeus, Tertullianus en Clemens van Alexandrië stemmen met dit beeld overeen.

De Kerk is samengesteld uit stads-gemeenten, die elk onder leiding van een bisschop staan. Deze bisschoppen zijn bij voorkeur mannen van ontwikkeling, maar een vereiste is dat niet, als ze maar rijk zijn aan liefde. Naast zich heeft de bisschop een drietal presbyters en een drietal diakenen. De presbyters staan hem terzijde bij de uitoefening van zijn herderlijk opzicht. Bovendien kan de bisschop zijn presbyters machtigen, om de samenkomsten van de gemeente te leiden. Dat is het geval met de presbyters, die aan het hoofd staan van de christenen in de om de stad heen gelegen dorpen. De diakenen staan de bisschop terzijde bij de viering van de eucharistie, vooral bij het aanbrengen van de gaven en de uitdeling. Bovendien zijn zij de werktuigen, waardoor hij de aan de bisschop opgedragen zorg voor de noodlijdenden uitoefent. Wij vinden in de gemeente een voorlezer of lector. Op de Zondag komen de presbyters van de dorpen met hun gelovigen naar de stad voor een gemeenschappelijke viering van de eucharistie, waarbij de bisschop een preek houdt. De presbyters van de dorpen zitten dan aan zijn linkerhand, de stadspresbyters rechts, terwijl de diakenen hun plaats bij het altaar hebben.

Hippolytus was presbyter in Rome, en bij een geschil in de gemeente zelfs een tijdlang de bisschop van de éne partij. Hij was een man van grote geleerdheid en invloed, die tussen 200 en 230 tal van werken schreef. In 235 werd hij om zijn geloof naar Sardinië verbannen, waar hij weldra stierf en daardoor een plaats kreeg onder de martelaren. Hij schreef een werk „Apostolische Overlevering”, waarin hij de organisatie en liturgie beschreef, zoals die in de tweede

|114|

helft van de tweede eeuw in Rome waren. Het eerste deel van dit werk „over de genadegaven” ging verloren; het tweede deel bleef bewaard als het achtste boek van de zgn. „Constitutiones Apostolorum” (tekst vlgs Achelis T.U. VI).

„Als bisschop moet iemand worden aangesteld, die door het hele volk is gekozen. Wanneer hij benoemd is en allen aangenaam, moet het volk, samen met het presbyterium en de aanwezige bisschoppen, op den dag des Heren samenkomen. Onder instemming van allen moeten de bisschoppen de handen op hem leggen en het presbyterium moet rustig daarbij staan. Laten allen stil voor zich om de nederdaling van den Geest bidden, terwijl één van de aanwezige bisschoppen, door allen daartoe verzocht, hem, die tot bisschop gewijd wordt, de hand oplegt en aldus bidt: God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, Vader der barmhartigheid en God van alle vertroosting, die in de hoogte woont en op het nederige ziet, die alles weet eer het bestaat, Gij hebt de Kerk grenzen gegeven door het woord uwer genade, sedert Abraham het geslacht van de van den beginne bestaande rechtvaardigen voorbestemd, vorsten en priesters aangesteld en uw heiligdom niet onverzorgd gelaten, sedert de grondlegging der wereld welgevallen er aan gehad, geprezen te worden bij hen, die Gij U uitverkoren had. En nu, giet de van U stammende kracht van den leidersgeest uit, die Gij door uw geliefden knecht Jesus Christus aan uw heilige apostelen hebt geschonken, die de Kerk hebben gesticht op de plaats van uw heiligdom, tot prijs en onophoudelijke lof van uw naam. Geef, kenner aller harten, aan dezen uw knecht, dien Gij verkoren hebt tot het bisschopsambt,
uw heilige kudde te weiden
en onberispelijk de dienst van een hogepriester voor U uit te oefenen bij nacht en dag,
zowel onophoudelijk uw aangezicht te verzoenen als ook U de gaven van uw heilige Kerk op te dragen
en in hogepriesterlijke geest macht te hebben zonden te vergeven naar uw gebod
in het ambt te stellen naar uw bevel,
alle boeien te ontbinden naar de macht, die Gij de apostelen gegeven hebt,
U echter welgevallig te zijn in zachtmoedigheid en reinheid des harten, doordat hij U opdraagt een liefelijke reuk door uw knecht Jesus Christus onzen Heer, door wien U de eer is, macht en lof met den heiligen Geest nu en immer en in alle eeuwigheid.”

|115|

Allen geven dan de gewijde de kus des vredes. De diakenen brengen de offergaven; de nieuwe bisschop legt daar met het hele presbyterium de handen op. Hij zet dan de inleiding tot de dankzegging in en de dienst gaat met de door hem gebeden dankzegging verder (l.c. 31).

Dit gebed is een korte beschrijving van het apostolisch ambt, zoals wij dat in het nieuwe Testament hebben leren kennen.

God wordt aangeroepen als de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting, d.i. als de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, die zich een volk verlost (2 Cor. 1: 3-5). Ook als de God, die zeer hoog woont en zeer laag ziet, die komt om het nieuwe Israël te scheppen als „een blijde moeder van kinderen” (Ps. 113: 5-9). Hij heeft zich van het begin af aan een volk verkoren en binnen dat volk, de kinderen van Abraham, mensen tot zijn bizondere dienst geroepen. Door Jesus Christus zijn de Kerk en de apostelen in de plaats van de vroegere tempel gekomen. Daartoe heeft Christus zijn apostelen Gods Geest gegeven, en om die Geest wordt nu voor deze opvolger van de apostelen gebeden, voor hem, die door het volk van God en daarom door God zelf gekozen is.

In korte veelzeggende zinnen wordt nu dat apostolisch ambt getekend. Het is allereerst het herdersambt (Hand. 20: 28; 1 Petr. 5: 2). Verder is het de bediening der verzoening. Deze houdt in a het voortdurend verzoenen van Gods aangezicht, dus het altijd weer tegenwoordigstellen van het offer van Hem, die zichzelf tot een volkomen verzoening van de zonden heeft gegeven; b het opdragen van de gaven van de Kerk aan God; c de vergeving van de zonden naar de opdracht in Joh. 20: 23. In de derde plaats behoort tot het bisschopsambt de apostolische bevoegdheid om in het ambt te stellen. In de vierde plaats heeft hij de macht tot binden en ontbinden: hij neemt op binnen het heilige volk van God.

Tenslotte wordt gezegd, wat dit alles voor het leven van de bisschop moet betekenen. In zachtmoedigheid en reinheid des harten moet zijn leven een liefelijke reuk, een offer, worden. Paulus betrekt deze uitdrukking op het offer van Christus (Ef. 5: 2). Het nieuwe Testament weet, dat „vertegenwoordiger van Christus” zijn óók inhoudt, dat men met Hem lijdt en dat juist dit lijdende en offerende leven een teken is van de ware apostoliciteit. Hippolytus en de Kerk van zijn dagen wisten dit ook. Maar dit leven als offer is er alleen „door Jesus Christus onzen Heer”, de bisschop is niets in zichzelf, maar alles door Hem, die „den geringe uit het slijk verhoogt” (Ps. 113) en aan het aarden vat zijn hemelse inhoud geeft.

|116|

„Wanneer een presbyter geordend wordt, moet de bisschop de hand op zijn hoofd leggen, terwijl de presbyters hem ook aanraken en overeenkomstig de wijze, als wij over den bisschop boven aangegeven hebben, moet hij biddend aldus spreken: God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, zie neer op dezen uw knecht en deel hem de Geest der genade en des raads mede, opdat hij zich toewijdt en uw volk leidt met een rein hart, zoals Gij op het volk van uw keuze hebt gezien en Mozes bevolen hebt, presbyters te verkiezen, en hen vervuld hebt met uw Geest, dien Gij aan uw dienaar hebt gegeven. En nu, Heer, geeft, dat in ons onophoudelijk bewaard blijve de Geest van uw genade, en maak ons waardig, dat wij U gelovig dienen in eenvoud des harten, U lovend door uw knecht Christus Jesus, door wien U roem is en kracht met den heiligen Geest in de heilige Kerk nu en in alle eeuwigheid” (ib. 32).

Hoewel dus de ordening van een presbyter geschiedt door de handoplegging van de bisschop, raken de andere presbyters hem daarbij ook aan. Over het ambt van de presbyter wordt alleen gezegd, dat dit reeds door Mozes op Gods bevel is ingesteld, en dat het inhoudt het geven van leiding aan het volk. Dat is dan ook voldoende; want wat de presbyter verder te doen heeft, hangt van de bisschop af, die bepaalde gedeelten van zijn ambt aan een presbyter kan opdragen. Maar tussen de bisschop en zijn presbyters is een sterke verbondenheid; samen dienen zij gelovig God in eenvoud des harten.

In 33 horen wij nog uitdrukkelijk, dat de presbyter alleen ontvanger is bij de ordinatie. Dat hij de medepresbyter mede de hand oplegt, betekent slechts, dat hij meedoet aan de „verzegeling”.

De diaken wordt geordend tot dienst van de bisschop, niet tot een priesterlijke taak. Alleen de bisschop legt hem de hand op. Hij bidt daarbij:

„God, die alles hebt geschapen en door uw woord hebt ingericht, Vader van onzen Heer Jesus Christus, dien Gij hebt gezonden om uw wil dienend uit te voeren en ons uw wil bekend te maken, geef den Geest van uw genade en van ijver in dezen uw knecht, dien Gij hebt verkozen om uw Kerk te dienen en om U in heiligheid op te dragen wat U heilig is, wat U opgedragen wordt door uw verordende hogepriester, opdat hij onberispelijk in reine gezindheid dienend een hogere trap waardig geacht moge worden naar uw wil en U prijze door uw knecht Jesus Christus onzen Heer, door wien U eer zij en macht met den heiligen Geest nu en in alle eeuwigheid” (ib. 33).

|117|

Dienen is de taak van de diaken, zoals Christus’ leven dienen was. Dit dienen geldt „de Kerk”, maar men kan dus ook zeggen: hij is de dienaar van de bisschop. Dit dienen vindt zijn middelpunt in het aanbrengen van de gaven bij het altaar. Nog sterker dan in de egyptische kerkorde (blz. 112) treft hier, dat het diakenambt voorbereiding is vor het presbyter- of bisschopsambt.

Wij horen verder (34) van de „belijders”, die om hun geloof gevangen waren en standvastig bleven. Wanneer zij diaken of presbyter worden, is er geen handoplegging nodig, want zij bezitten deze waardigheid reeds door hun belijdenis. Maar wèl worden hun de handen opgelegd, wanneer zij tot bisschop zijn verkozen.

Ook een weduwe wordt alleen gekozen en ontvangt geen handoplegging (37). De aanstelling gebeurt alleen door het woord, door verplichting met de overige weduwen. Want zij draagt geen offer op en houdt geen kerkdiensten. Bij de geestelijkheid geschiedt de handoplegging namelijk wegens de kerkdienst; de weduwe evenwel heeft zich met het gebed bezig te houden, dat allen gemeenschappelijk is.

De lector ontvangt geen handoplegging, hij wordt aangesteld doordat de bisschop hem een boek overhandigt (35). Evenmin een maagd, omdat haar besluit alleen haar tot maagd maakt, of een subdiaken, want hij wordt benoemd om de diaken te volgen (38, 36).

De beide laatste figuren hebben wij nog niet eerder leren kennen. De eerste groep zal zich in de volgende twee eeuwen zeer uitbreiden, terwijl de subdiaken het begin is van de opkomst der lagere ambtstrappen, die tot de hogere in een hierarchisch verband zullen worden gebracht, waarin ook de lector een plaats krijgt.

Van het gemeenteleven in deze tijd geeft Hippolytus’ werk een zeer aanschouwelijk beeld. Wij horen van de getijden, de zes dagelijkse ogenblikken voor het gebed, die de christenen onderhouden, van de kerkdiensten op de vroege morgen van elke dag en van de grote, plechtige samenkomsten op de dag des Heren, met de indrukwekkende viering van de eucharistie. Wij horen van de eerstelingsvruchten, die door de bisschop worden ontvangen en van de zieken, die hij of zijn diakenen bezoeken. Wij horen van de viering van de agape, het liefdemaal, waarbij de bisschop soms wel, soms niet tegenwoordig is en waarbij presbyter en diaken elk hun voorgeschreven taak hebben. Wij horen, dat op de Dag des Heren de bisschop zo mogelijk eigenhandig de communie uitdeelt, dat de presbyters bij deze uitdeling helpen, maar als er niet genoeg presbyters zijn, mogen hierbij ook de diakenen assisteren. En wij horen

|118|

vooral, op welke wijze iemand in de Kerk wordt opgenomen en tot het volk van God gaat behoren. Na jarenlange voorbereiding en de inleidende plechtigheden van de Goede Week wordt hij in de met waken en bidden doorgebrachte Paasnacht gedoopt. Terwijl hij zijn geloof belijdt, dompelt de mede in het water afgedaalde diaken hem driemaal onder. Als hij opgestegen is uit de vont zalft de presbyter hem met heilige olie in de naam van Jesus Christus. Dan legt de bisschop hem de hand op en roept: „Here God, die hem waardig gemaakt hebt om vergeving van zonden te verkrijgen door het bad der wedergeboorte des heiligen Geestes, zend in hem uw genade, dat hij U moge dienen naar uw wil! Want U komt toe de lof, den Vader en den Zoon en den heiligen Geest, in de heilige Kerk, nu en in alle eeuwigheid. Amen.” (ib. 46).