|40|

IV

Het tweede ambt

 

Toen de apostelen Paulus en Barnabas op de eerste zendingsreis de nieuw-gestichte gemeenten in Klein-Azië nog eens langs gingen, stelden ze in elke gemeente presbyters over hen aan en droegen hen op aan de Heer, in wie ze geloofd hadden (Hand. 14: 23). Daardoor is er in elke gemeente een plaatselijk ambt en dit plaatselijke ambt is er, voor zover wij kunnen zien, overal geweest. Dit ambt wordt met verschillende benamingen aangeduid, nu eens horen wij van oudsten (presbyteroi), dan weer van opzieners (episkopoi). Daarmee worden ontegenzeggelijk dezelfde personen bedoeld: Paulus ontbiedt de oudsten van de gemeente Efeze naar Milete (Hand. 20: 17) en zegt dan tegen hen: „Ziet toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden” (vs 28). Wanneer wij ons van de vroegste gemeenten een beeld vormen op grond van de paulinische brieven, lijkt het wel eens, alsof deze oudsten er nauwelijks zijn of maar geringe betekenis hebben gehad. Wij horen immers zoveel van profeten, rabbijnen, evangelisten en wat niet al, van de invloed en betekenis, die deze figuren hadden, dat de oudsten soms volkomen achter hen schuil gaan. Nu hebben ongetwijfeld de dragers van een bizonder charisma, die op grond van hun direct verleende Geestesgaven in de gemeente naar voren kwamen, daar een belangrijke plaats ingenomen. Zo belangrijk, dat de neiging van sommige geleerden begrijpelijk wordt, om dit charismatische ambt als het enig belangrijke in de Kerk van de eerste eeuwen te beschouwen. Maar: in elke gemeente stelden Paulus en Barnabas oudsten aan. Wij moeten hen dus ook in elke gemeente aantreffen, al treden er nog zoveel profeten op.

Het zou dan ook uiterst merkwaardig zijn, wanneer wij deze oudsten niet vonden. De christelijke gemeente is voor een belangrijk deel samengesteld uit de joden, proselyten en godvrezenden, die tot de synagoge behoorden. Uiterlijk is het een nieuwe synagoge: men ziet er veelszins dezelfde gezichten; dezelfde heilige geschriften worden er gelezen, dezelfde psalmen gebeden. Er is een belangrijk verschil: de christenen aanvaarden Jesus als de Messias en hebben een andere opvatting over het volk van God, die uit het

|41|

aangebroken-zijn van de messiaanse tijd voortvloeit. Maar al mag dit soms tot felle vijandschap van de kant van de Joden voeren, uiterlijk is er veel meer overeenkomst dan verschil. Het lag dan ook voor de hand, dat de christenen hun gemeente op dezelfde wijze organiseerden als de joodse synagoge. Deze werd bestuurd door oudsten; waarvan sommigen meer hun taak vonden bij het uitvoerend bewind en anderen bij de synagogale samenkomsten, waarnaast dan natuurlijk de rabbijn een rol speelde.

Uiterlijk is dan ook het enige verschil tussen joodse en christelijke oudsten dit, dat de laatsten zijn aangesteld door de apostelen. Wellicht was het juist om het verschil te accentueren, dat zij de uitdrukking „opzieners” gebruikten — al kwam, zoals wij nog zien zullen, ook dit woord wel in de joodse wereld voor. Het woord „episkopos”, „inspecteur”, wordt gevuld met een inhoud die voor een deel uit het oude testament komt, voor een deel uit de liturgie en voor een deel uit het apostolisch ambt. Maar wanneer wij dit tweede ambt zó willen beschrijven als het nieuwe testament het ons in de vroegste periode laat zien, moeten wij ons deze joodse oudste voor de geest halen, die als „inspecteur” van de gelovigen optreedt.

Wanneer nu echter een dergelijke presbyter eens aan de apostel, die hem had aangesteld, bij diens volgende bezoek ging vragen, wat toch in wezen het verschil was tussen hem en de joodse zakéen van de andere kant van de straat, kon de apostel daarop een duidelijk antwoord geven. Reeds in de allereerste periode van de Jeruzalemmer gemeente was er naast de apostelen een tweede ambt ingesteld. En het verhaal van deze instelling licht ons in over het wezen van dit ambt.

In Hand. 6 (vs 1-6) lezen wij, dat het stijgende aantal christenen moeilijkheden veroorzaakt. Bij de dagelijkse diakoniea komen de Grieks sprekend weduwen tekort. Wij hebben gezien, dat de diakoniea tot de opdrachten van het apostolisch ambt behoort, en zullen de dagelijkse bediening veilig kunnen gelijkstellen aan de breking des broods van Hand. 2 vs 42, die toen nog het karakter van een werkeljke maaltijd droeg. De apostelen roepen nu de gemeente bijeen en verklaren, dat zij een deel van hun taak willen overdragen aan anderen, niet-apostelen. Zij zelf zullen doorgaan met de leer der apostelen (de diakoniea van het woord) en de gebeden (verg. Hand. 2: 42). Daartoe worden nu zeven mannen aangewezen, wier namen genoemd worden. Zij worden voor de apostelen gesteld, deze bidden en leggen hun de handen op. Daarmee was er een tweede ambt geschapen. Wij krijgen alleen de indruk, dat er

|42|

van de voorgestelde taakverdeling niet zoveel is terecht gekomen. De beiden, die ons uit de reeks van zeven nader bekend zijn, werden het juist daardoor, dat zij evenals de apostelen optraden en predikten. Zowel in het geval van Stefanus als bij Filippus wordt bovendien nog met nadruk verteld, dat zij wonderen en grote tekenen verricht hebben (Hand. 6: 8 en 8: 6). Ook in dit opzicht is er dus gelijkheid met de apostelen, terwijl deze tekenen bovendien bewijzen, dat zij de hun door de apostelen verleende volmacht inderdaad hebben ontvangen. Stefanus had deze gelijkheid ook nog op andere wijze getoond. „Het gaat den dienaar als den meester”, had Jesus gezegd. Hij komt te staan voor hetzelfde sanhedrin, dat Jesus had veroordeeld. Valse getuigen beschuldigen ook hem van lasterlijke woorden tegen de heilige plaats (6: 12-14). Jesus had gezegd tot de hogepriester, dat hij de Zoon des mensen zou zien aan Gods rechterhand. Stefanus riep uit: Zie, ik zie de hemelen geopend en den Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods (7: 56). Evenals Jesus bad Stefanus voor zijn beulen: Heer, reken hun deze zonden niet toe! (7: 60). Zoals Jesus gestorven was met de woorden: Vader, in uw handen beveel ik mijn geest, stierf Stefanus met het gebed: Heer Jesus, ontvang mijn geest (7: 59). Zijn lijden en sterven vertoont een zo grote overeenkomst met Christus’ lijdensgeschiedenis, dat Stefanus hier volkomen als een vertegenwoordiger van zijn Heer voor ons staat, een sjaliéach dus, zoals de apostelen sjaliéach waren.

Maar bij alle overeenkomst bleef er een verschil tussen dit tweede ambt en het apostolisch ambt. Filippus in Samaria (Hand. 8: 14vv.) wist, dat hij niet de bevoegdheid had om de handen op te leggen. Daarvoor moesten de apostelen uit Jeruzalem komen. Maar dan is het toch merkwaardig, dat men niet alleen deze schepping van een tweede ambt voor de hand liggend vond, maar bovendien onmiddellijk wist, welke bevoegdheden dit nieuwe ambt wèl en welke niet zou hebben.

Dit nieuwe ambt was in werkelijkheid geen uitvinding van de apostelen, maar een instelling van Jesus zelf. Met die instelling was meteen de bevoegdheid van het tweede ambt omschreven. Bovendien ligt hier de verklaring, waarom er eerst juist zeven mannen werden aangesteld.

Toen Jesus de twaalf had geroepen en als apostelen had uitgezonden, had Hij daarna nog zeventig (of twee en zeventig, zie de lezingen) anderen aangesteld en hen twee aan twee uitgezonden (Luc. 10: 1). Evenals bij de roeping van de twaalf had Hij daarmee

|43|

„de wet vervuld”. Bij de twaalf hebben we als achtergrond de aanstelling van de twaalf stamvorsten door Mozes gezien. Maar Mozes was later nog een stap verder gegaan (Num. 11: 10-30). Het volk klaagde over tekort aan voedsel (11: 4-6). Onwillekeurig denkt men aan de klacht van de Grieks-sprekende weduwen in Hand. 6! Mozes is verontwaardigd en zegt tot God: „Ik alleen kan de zorg voor dit gehele volk niet dragen: dat is mij te zwaar. Wilt Gij zó met mij handelen, dood mij dan liever, indien ik genade heb gevonden in uw ogen, opdat ik mijn ongeluk niet behoef aan te zien.” Toen zeide de Heer tot Mozes: Vergader mij uit de oudsten van Israël zeventig mannen, van wie gij weet, dat zij oudsten en opzieners (de woorden zakéen en sjoméer worden gebruikt) van het volk zijn, en breng hen naar de tent der samenkomst, opdat zij zich daar bij u opstellen. Dan zal Ik nederdalen en daar met u spreken en een deel van den Geest, die op u is, nemen en op hen leggen, opdat zij met u den last van het volk dragen en gij dien niet alleen behoeft te dragen.” Als de zeventig rondom de tent staan, legt God, die in een wolk is neergedaald, inderdaad een deel van de Geest, die op Mozes was, op de zeventig, zodat zij gaan profeteren. Maar „twee mannen waren in de legerplaats achtergebleven; de een heette Eldad, en de ander Medad. Toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij in de legerplaats.”

De laatste twijfel, of wij hier het oud-testamentisch antitype van de aanstelling van de zeventig door Jesus voor ons hebben, wordt weggenomen, wanneer wij zien, dat de verschillende handschriften bij Lucas 10: 1 òf het getal zeventig òf twee en zeventig geven. Het was nl. de vraag, of men Eldad en Medad moest meetellen en of Jesus dus zeventig of twee en zeventig als voorbeeld voor ogen had gehad.

De instructie, die de zeventig ontvangen is merkwaardig, om niet te zeggen woordelijk, gelijk aan de instructie van de apostelen. Ook zij moeten prediken: „Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen.” Zij genezen, evenals de apostelen, zieken en werpen demonen uit. Ook van hen zegt Jesus: „Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, verwerpt Hem die Mij gezonden heeft” (Luc. 10: 16). Er is dus in hun taak en bevoegdheden dezelfde overeenkomst met die van de twaalf, als wij gezien hebben tussen de zeven van Hand. 6 en de apostelen. Maar evenzeer wordt uit Lucas 10 een belangrijk verschil met de apostelen duidelijk. Van de apostelen had Jesus gezegd: „Wie u ontvangt, die ontvangt Mij.” Van de zeventig zegt Hij: „Wie naar

|44|

u hoort, hoort naar Mij.” Wie de apostel ontvangt, ontvangt Jesus zelf. Wie één van de zeventig ontvangt, hoort de boodschap van Jesus en ziet de tekenen van het Rijk, maar Jesus zelf is er nog niet. Dit is allerminst een gezochte verklaring. Wanneer wij Luc. 10: 1 nog eens lezen, staat daar iets, wat bij de uitzending van de twaalf noch bij Lucas, noch bij Mattheüs of Marcus voorkomt. Jesus „zond de zeventig twee aan twee voor Zich uit naar alle steden en plaatsen, waar Hij zelf komen zou.” Waar de apostelen komen, is, vanwege hun sjaliéach-karakter, als het ware Jesus zelf. Maar dat geldt niet van de zeventig. Hoeveel gelijkheid er overigens ook is, zij kondigen alleen de komst van de Heer zelf aan en zijn zijn boden. Daar is duidelijk in het apostolisch ambt een groter volheid, dan in het ambt van de zeventig.

Vandaar dat men in de Jeruzalemmer gemeente bij de instelling van een tweede ambt niets anders deed, dan teruggrijpen op een in het oude testament verankerde instelling van Jesus zelf. Vandaar ook, dat men van het begin af aan wist, welke de bevoegdheden van dit tweede ambt waren, en welke grenzen deze bevoegdheden hadden. Want het verschil tussen de uitzending van de zeventig en van de apostelen is volkomen hetzelfde als tussen het optreden van Filippus en Samaria en de komst van Petrus en Johannes (Hand. 8). Terecht kan men dit tweede ambt een „dependent ministry” noemen, omdat het van een ambt met groter volmacht afhankelijk is.

Door deze achtergrond heeft het ambt van de presbyter een duidelijke inhoud. Dat de gegevens, die wij over hen uit de vroegste Kerk hebben, betrekkelijk schaars zijn, is niet verwonderlijk, omdat de gestalten van de nog levende apostolische mannen alle aandacht opeisten. Bovendien is het duidelijk, dat de presbyters van plaatselijke betekenis waren. In de plaatselijke gemeenten zullen dan verder de charismatische figuren meer opzien gebaard hebben, dan de „gewone” presbyters. Maar deze schaarse gegevens zijn voldoende om te constateren, dat hun ambt overeenstemt met hetgeen bij de instelling ervan door Jesus en bij de eerste toepassing in de Jeruzalemmer gemeente duidelijk werd.

In Jeruzalem worden zij het meest genoemd. De inzameling door de gehele Kerk voor de gemeenten van Judea gehouden, wordt door middel van Barnabas en Paulus aan de oudsten aldaar gezonden (Hand. 11: 30). De eerste kerkvergadering, het „Apostelconvent”, is in werkelijkheid er één van apostelen en oudsten, die voortdurend samen worden genoemd en gemeenschappelijk hun besluiten nemen (Hand. 15: 2, 4, 6, 22, 23; 16: 4). Na zijn derde zendingsreis

|45|

komt Paulus in Jeruzalem en gaat daar Jacobus bezoeken „en alle oudsten waren daarbij aanwezig” (Hand. 21: 18). Zij delen mede in het leergezag, dat in Jeruzalem op welbewuste wijze wordt uitgeoefend: „het heeft den heiligen Geest en ons goedgedacht ...” (Hand. 15: 28). Maar bij de aangegeven gelijkheid tussen het apostolisch ambt en dit tweede ambt, zou het niet verwonderlijk zijn, wanneer onder de oudsten, die met Jacobus samenkwamen, ook apostelen schuilen. De apostelen zelf beseffen klaarblijkelijk deze gelijkheid sterk, want Petrus noemt zichzelf, als hij zich tot de presbyters richt, hun mede-oudste (1 Petr. 5: 1) en op dezelfde wijze zou de apostel Johannes zich wel „de presbyter” kunnen noemen (2 Joh. 1, 3 Joh. 1).

Overal zijn zij aanwezig, ook al worden zij niet genoemd. Paulus en Barnabas stelden ze niet alleen in het gebied van de eerste zendingsreis van stad tot stad aan. Wij horen nooit van de aanstelling van presbyters in Efeze, maar als Paulus afscheid van die gemeente wil nemen, ontbiedt hij vanzelfsprekend de oudsten (Hand. 20: 17). Waar Paulus zelf niet overal presbyters heeft kunnen aanstellen, wordt dit door andere apostolische mannen gedaan. Zo schrijft Paulus aan Titus: „Ik heb u op Creta achtergelaten met de bedoeling, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog verbetering behoefde, nl. dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden oudsten zoudt aanstellen” — en dan volgen de eisen, waaraan een presbyter moet voldoen (Tit. 1: 5v.). Hij moet onberispelijk zijn, één vrouw hebben een gelovige kinderen, die niet in opspraak of tuchteloos zijn. Hij is een beheerder van het huis Gods, vandaar dat onberispelijkheid zo belangrijk is, verder moet hij niet aanmatigend zijn, niet driftig, niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, niet op oneerlijke winst uit, maar gastvrij, met liefde voor wat goed is, bezadigd, rechtvaardig, vroom, ingetogen, „zich houdend aan het betrouwbare woord naar de leer, zodat hij ook in staat is te vermanen op grond van de gezonde leer en de tegensprekers te weerleggen” (Tit. 1: 6-9). Het is allereerst goed, er op te letten, dat deze zo getekende oudsten in dit verband (vs 7) ook wel episkopos, opziener, wordt genoemd. Hij is een man die een gezin heeft (vs 6) en een beroep uitoefent (hoe zou hij anders vermaand worden, niet op oneerlijke winst uit te zijn, vs 7). Hij is een huishouder van God, en moet zich houden bij de leer van de apostelen, evenals de eerste gemeente dat deed. Maar er wordt ook verondersteld, dat hij een lerende functie uitoefent, zoals de zeventig door Jesus werden

|46|

uitgezonden om te verkondigen, en wij dat in enkele voorbeelden van de zeven hebben gezien.

Klaarblijkelijk moet Timotheüs hetzelfde werk in Efeze en omgeving verrichten als Titus op Kreta. Het verblijf van apostolische mannen in een bepaald gebied is van tijdelijke aard: tijdens het schrijven van de tweede Timotheüs-brief bevindt zich Titus in Dalmatië (2 Tim. 4: 10). Timotheüs dan moet hetgeen hij van Paulus gehoord heeft onder vele getuigen aan vertrouwde mensen toevertrouwen, die (evenals de presbyters in de Titus-brief) bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten (2 Tim. 2: 2). Hij moet bij hun aanstelling niet overijld handelen, zegt 1 Tim. 5: 22 — tenzij deze handoplegging moet verstaan worden van het „dopen met den heiligen Geest”. In elk geval doet Timotheüs daar iets, wat tot het apostolisch ambt behoort. Dit ambt is de genade van God, die door de handoplegging van Paulus in Timotheüs is (2 Tim. 1: 6). Dat met deze genadegave (charisma) wel degelijk de volmacht van het door Timotheüs beklede apostolische ambt bedoeld wordt, blijkt uit hetgeen volgt: het is een geest van kracht, liefde en bezonnenheid, waardoor de apostolische opdracht van het getuigenis kan worden nagekomen (vs 8) maar bovendien de gelijkheid van sjaliéach en zender in het lijden mogelijk wordt (vs 8). Met Paulus zelf, de verkondiger, apostel en leraar (vs 11) gaat het evenzo — ook hij is de sjaliéach, die „dit lijden draagt” (vs 12). Hij is daarom voor Timotheüs, die hetzelfde ambt heeft, ten voorbeeld (vs 13). En de uiteenzetting eindigt, zoals ze begon. „Bewaar door den heiligen Geest, die in ons woont, het goede, dat u is toevertrouwd” (vs 14). Het goede, dat is het charisma van het ambt, dat door Timotheüs weer moet worden toevertrouwd aan vertrouwde mensen (2: 2).

Het is merkwaardig te zien, op welke wijze Timotheüs tot dit ambt gekomen is. Paulus schrijft (1 Tim. 4: 14): „Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten.” Dat Timotheüs het charisma van het ambt heeft ontvangen, berust dus op aanwijzing van de heilige Geest, die door de één of andere profeet in de gemeente heeft gesproken. Wij zagen reeds, dat Paulus hem toen de handen heeft opgelegd. Nu horen wij, dat de gezamenlijke oudsten dit ook gedaan hebben. Wij zullen later over het verschil in deze beide handopleggingen nog moeten spreken. Voorlopig is het belangrijk, dat voor de plaats, die Timotheüs in de Kerk inneemt, klaarblijkelijk de handoplegging van oudsten, van een „lager” ambt dus, van betekenis is.

|47|

Over de profetische aanwijzing van Timotheüs spreekt Paulus ook in 1 Tim. 1 vs 18. Hij heeft het wonder van genade beschreven, dat God hem, Paulus, die vroeger een godslasteraar en vervolger was, „in de bediening (diakoniea) gesteld heeft” (vs 13). „Deze opdracht vertrouw ik u toe, mijn kind Timotheüs, overeenkomstig de profetieën, die vroeger aangaande u zijn uitgesproken.” Daar komt dus ook weer hetzelfde woord „toevertrouwen” voor het aanstellen tot het ambt.

Een veelzeggende omschrijving van het tweede ambt vinden wij bij de apostel Petrus (1 Petr. 5: 1-5). De apostel noemt zichzelf „mede-presbyter” en getuige van het lijden van Christus. Het woord martyr, getuige, drukt uit, wat wij in het vorige hoofdstuk over apostelschap als vertegenwoordiging van Christus gezegd hebben. Apostel-zijn betekent ook: het lijden van Christus ondergaan. Daarom kan als synoniem het woord „deelgenoot” in de tweede helft van de zin worden gebruikt: „die ook een deelgenoot ben van de heerlijkheid, welke zal geopenbaard worden.” Nu komt de vermaning: „hoedt de kudde Gods, die bij u is.” De presbyter is de herder. Geen wonder, dat de apostel zich mede-presbyter noemt, want juist aan hem heeft de Heer de herders-opdracht gegeven: „Weid mijn lammeren, hoed mijn schapen” (Joh. 21: 15-17). En de Heer zelf is de „opperherder” (1 Petr. 5: 4), de „Herder en Opziener” (episkopos) (1 Petr. 2: 25). Juist door hun ambt op die wijze te bekleden (niet door morele deugden) zijn zij „voorbeelden van de kudde”, zoals de Opperherder door zijn lijdensweg aan zijn schapen een voorbeeld (hypogrammos, een patroon om na te tekenen) heeft nagelaten, opdat zij in voetstappen zouden treden (1 Petr. 2: 21). Zij moeten dit doen „niet gedwongen, maar uit vrije beweging volgens God”, waarin duidelijk is, dat het „hoeden”, waarop dit woord aansluit, in het bizonder de lijdensweg van de herder bedoelt, die in 2: 21-24 is getekend. Want het is niet: „heerschappij voeren over de kudde”, maar voorbeeld van de kudde zijn, nl. in de zin, die zojuist is getekend, van niet heersen, maar dienen door het leven te geven — en zo voor de kudde beelden, typoi, zijn. Tenslotte moeten zij presbyters zijn uit bereidwilligheid, niet uit schandelijke winzucht. Het is nl. de gewoonte, om de presbyters een „eerbewijs” te geven, en hun, die goede leiding geven, vooral wanneer zij zich belasten met prediking en onderricht, komt dubbel „eerbewijs” toe (1 Tim. 5: 17). Blijkens het vervolg over de dorsende os, wordt met „eerbewijs” levensonderhoud bedoeld. Het lijkt dus alsof wij het boven naar aanleiding van Tit. 1: 7

|48|

geschrevene moeten terugnemen en in het presbyteraat reeds in deze tijd een „betaalde functie” moeten zien.

Zo zien wij een tweede ambt, dat plaatselijk is, waarvoor de namen „presbyters”, „opzieners” en „herders” worden gebruikt, en dat een bediening, diakoniea, wordt genoemd. Apostolisch ambt en tweede ambt liggen onmiddellijk naast elkaar, de overeenkomst is zo groot, dat wat van de apostel geldt, evenzeer van de presbyter gezegd kan worden. Kennelijk heeft een wat latere tijd met deze overeenkomst moeilijkheden gehad, want sommige handschriften verzwakken 1 Petr. 5: 1, door te lezen, dat Petrus zich „als het ware” een mede-presbyter noemt. De apostolische tijd kent deze behoefte niet; nu eenmaal vaststond, waar het principiële verschil tussen de beide ambten lag, was er niets op tegen om de gelijkheid met nadruk te onderstrepen. Die gelijkheid wordt met voorliefde aan de verhevenste zijde van het ambt duidelijk gemaakt: het volgen van Christus’ lijdensweg. Daarom is Stefanus door zijn optreden (verg. Tit. 1: 9 met Hand. 6: 10) en door zijn marteldood het ideaal van dit tweede ambt.

Maar tegelijkertijd is dit ambt reeds in de nieuw-testamentische periode zo ontwikkeld, dat de vereisten ervoor herhaaldelijk omschreven worden, dat iemand naar dit ambt kan dingen (1 Tim. 3: 1) en dat de gemeente in het levensonderhoud van de presbyters voorziet.

Is het dan niet te verwachten, dat de vorm, waarin dit ambt zich vertoont een groter bepaaldheid gaat aannemen, en ook in het apostolisch tijdvak al iets van de latere differentiatie zichtbaar wordt?