|25|

 

Hoofdstuk II

Het apostelambt

Het apostolische aspect. Het apostolaat heeft een geheel enige plaats, is van een duidelijk ambtelijke structuur en gaat over op: de gehele ekklesia — de bijzondere diensten (c.q. ambten) in de ekklesia — de Heilige Schrift.

Men maakt zich in de leer van de kerkelijke ambten de problemen te eenvoudig, wanneer men zich niet duidelijk rekenschap geeft van de positie van de apostelen van Jezus in de basileia of deze al te zeer als een uitzonderingspositie op de achtergrond schuift1. De apostelen gaan steeds voorop in de lijsten, waarin de diensten der ekklesia in het Nieuwe Testament worden opgesomd (1 Cor. 12: 28; Ef. 4: 11); het πρωτον („ten eerste”) van 1 Cor. 12: 28 is welsprekend2. Alleen de apostel is „van Christus” (E.G. Selwyn)3. Tussen Christus en zijn ekklesia staan, op een wezenlijke wijze, de apostelen (1 Joh. 1: 1-4). Dit raakt niet alleen de quaestie van de ambten, maar ook het wezen van het geloof. Zullen wij Gods heil in Christus geloven op het wóórd van de apostelen of omdat wij het zelf gezien en ervaren hebben? Is het in z’n kern te zien en te ervaren? Geschiedt de verzoening van onze schuld — dàt is toch de kern! — voor ònze ogen of voor Gòds


1 Dit laatste doet E. Schweizer, a.w., 58/9: Einzig der Apostel nimmt eine Sonderstellung ein. Alsof men er dan van af was! G. Huls, a.w., 121/2, neemt ook deze wending over, al gevoelt hij dieper het vraagstuk, dat door de apostolische Schrift in de leer van de ambten der kerk aan de orde wordt gesteld.
2 P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma in de gemeente van Korinthe volgens 1 Korinthiërs, Nijkerk 1950, blz. 101. Hij spreekt ook van „uitzonderingspositie”, maar bedoelt daarmee: „geheel enige positie”.
3 E.G. Selwyn, The First Epistle of St Peter, London 1947, 117 (aangehaald bij P.A. van Stempvoort, a.w., 102).

|26|

ogen? Kunnen wij het zelf zien of moet het ons gezegd worden door hen, wie het, als ooggetuigen van de opstanding, gegeven is, te weten, wat God in Jezus Christus heeft gedaan? Een strenge, op God betrokken, leer van de verzoening brengt in de religieuze kennisleer een streng praedestinatiaans karakter met zich mee: de kring des heils in Christus is zó zeer realiteit van Gòd en dus „geheimenis”, dat men er alleen, praedestinatiaans, in kan staan omdat en als men er feitelijk in gezet is. Van deze verkiezing zijn de apostelen een zeer illuster voorbeeld (Hand. 10: 41; Joh. 6: 70; 17: 6) en hun positie in de heilsbemiddeling is een duurzame herinnering aan deze dubbele ergernis: die van het historische karakter van het heil en die van het praedestinatiaanse karakter van de kennis van het heil. Zo staat hier waarlijk alles op het spel: de kern van de christelijke religie, de historische aard van de openbaring, het wezen van de verzoening, de structuur der geloofskennis. Dit geeft ook aan de vraag naar de verhouding van het bijzondere en het algemene ambt, en aan de gehele ambtsvraag, een urgent, onmiddellijk-religieus karakter4. Deze vragen zijn in hun betekenis niet beperkt tot de kerkelijke praktijk of de theologische theorie. Zij staan tegen de achtergrond van wat in de christelijke Godsvrucht de láátste vragen zijn! Daarom zie men wel toe, welke kerkinrichting men wenst, een katholieke of een gereformeerde, een congregationalistische of een presbyteriale.

*

Wij zullen er daarom goed aan doen, te bedenken, dat een apostel een eschatologische figuur is, die zijn positie heeft in de gebeurtenissen van de laatste dagen, welke naar Gods plan verlopen; in wie persoon en dienst geheel in elkaar zijn opgesmolten; en die daarom even belangrijk is in de geschiedenis van het rijk als Abraham, Mozes en de profeten (Gal. 1: 15 staat pal naast Jer. 1: 5)5. Strakker gezegd: de


4 A. Kuyper heeft in zijn bundel Uit het Woord I, 2, Amsterdam 1875, 140-147 en in zijn Het werk van den Heiligen Geest, Kampen 19272, 198/9, 224, een indringend pleidooi geleverd voor de religieuse betekenis van het apostelambt: de apostelen zijn de geleiders van het lichaam van Christus, waardoorheen het leven Gods in de middelaar door de uitstorting van de Heilige Geest invloeit in de gemeente. Hun woord, ook hun geschreven woord, is dan te waarderen als uitdrukking van dit leven. Ik houd het er voor, dat deze meer „ethische” interpretatie (vgl. Is. van Dijk, Gezamenlijke Geschriften I, Groningen z.j., 14v.) zeer wel te combineren is met de in de tekst gegeven meer „confessionele” interpretatie.
5 A. Fridrichsen, The apostle and his message, Uppsala-Leipzig, 3.

|27|

apostel is een figuur in een onherhaalbare situatie van de heilsgeschiedenis6. Hij is ooggetuige van de opstanding (Hand. 10: 40)7, heeft een rechtstreekse opdracht en volmacht van Jezus zelf en deelt door een en ander bepaaldelijk in het ἐφαπαξ-karakter van de openbaring8. Het apostolische zelfbewustzijn is dan ook zeer beslist van heilshistorische aard: hij voelt zich geroepen tot de uitdeling van Gods verborgenheden, waardoor, in de realiteit, de ten uitvoerlegging van Gods plan zich voltrekt9. Hij is gesteld — met name in Paulus heeft het apostolaat deze zijn zin gevonden — tot de prediking van het evangelie des koninkrijks in de wéreld. Hij is daarom opzettelijk missionair bezig, in universele zin; in deze opzettelijkheid ligt het typisch-eigene van de christelijke apostolos in onderscheiding van zijn Joodse voorgangers. Hij legt allerwegen de grondslag van de kerk en vindt ook daarin (dat hij een figuur is in de periode van de grondlegging der kerk) zijn geheel-enigheid. Wanneer men de plaatsen over het fundament der kerk overziet (1 Cor. 3: 10/1 zegt, dat Jezus Christus het fundament is; Ef. 2: 20 en Matth. 16: 18 houden in, dat de apostelen dit zijn, terwijl Rom. 15: 20 de arbeid der apostelen als fundament aanwijst; 1 Cor. 3: 10 ziet de apostelen als de fundament-leggers; Matth. 16: 17 de vader in de hemelen) komt men tot de formulering, dat de apostelen in hun wèrk, waarin Jezus Christus zelf present is, het fundament van de kerk zijn10. Voorts is de apostel ook voortdurend oecumenisch bezig en houdt hij de ekklesia in haar eenheid vast11 (vgl. o.a. 2 Cor. 9: 13, 14 in de context van vers 12 slot), waarin hij de beslissende instantie is12. Hij is ten volle een charismatische figuur, omvat in zijn persoon alle functies in de ekklesia en ziet


6 Ph.H. Menoud, L’église et les ministères selon le Nouveau Testament, Neuchâtel-Paris 1949, 26.
7 M. Barth, Der Augenzeuge, Zürich 1946.
8 O. Cullmann, Christus und die Zeit, Zürich 1946, 151; vgl. H. Schlier, Wer regiert die Kirche?, München 1934, 17.
9 O. Cullmann, a.w., 198/9.
10 Vgl. over deze quaestie: Herman Ridderbos, a.w., 315, 317; P.A. van Stempvoort, a.w., 117; Ph.H. Mounod, a.w., 30/1.
11 P.A. van Stempvoort, a.w., 105: „oecumenisch bindmiddel bij uitnemendheid”.
12 J.L. Koole, in: Cultuurgeschiedenis van het christendom I, Amsterdam-Brussel 1948, 440; en zijn Liturgie en ambt in de apostolische kerk, Kampen 1949, 76/7.

|28|

zijn arbeid van Godswege begeleid en bevestigd door tekenen13 en wonderen (2 Cor. 12: 12; Gal. 3: 5; 1 Thess. 1: 5; Hand. 4: 30; 5: 12 enz.). Hij staat — alle woorden en alle daden Gods indachtig zijnde — op het veld der geschiedenis (Rom. 16: 25; Ef. 1: 9; 3: 1-12; Col. 1: 26); gaat van Israël uit (Rom. 15: 19)14 naar de volkeren der aarde; en vervult dusdoende een ambt in de basileia van God. Uit zijn werk komt de ekklesia voort. Dit alles brengt met zich mee, dat het getal der apostelen gesloten is. Zonder ons in te laten met de vraag naar de details van de lexicologie van het woord „apostel” in het Nieuwe Testament, kunnen wij met Ph.J. Menoud opmerken, dat Paulus wel zegt, dat er vóór hem apostelen zijn geweest, maar niet dat er na hem zullen komen15. Integendeel! Hij is een „nakomer”.

*

Men zal ook niet kunnen ontkennen, dat het apostolaat zeer duidelijk een ambtelijke structuur vertoont16. De jongste onderzoekingen17 wijzen aan, dat het een christelijke omvorming is van de schaliach-figuur uit het Joodse bodenrecht18. Het nieuwe ligt in de opzettelijk-missionaire taak en in de vulling van het begrip met de messianiteit van Jezus. Maar de oude trekken van de Joodse schaliach schemeren in de christelijke apostel nog duidelijk door: er is een zendende instantie, die een bepaalde zaak heeft te behandelen; hij gebruikt daartoe een ander in zijn dienst; deze krijgt een opdracht, waaraan hij strikt is gebonden; waar hij niet van af mag doen; waar hij niet aan toe mag voegen; welke van beperkte duur en omvang is; welke hij alleen námens zijn zender (om wie en om wiens zaak het gaat; het gaat in géén vorm om de gezondene) heeft uit te voeren; waarin hij zijn zender representeert, zodat zijn zender in hem present is; welke hij niet aan een ander mag overdragen; waarvoor hij verantwoording heeft af te leggen. De gezondene is even een, verdwijnend, moment en instrument in de zaak, welke de zender heeft. Grondregel van dit


13 Daaronder kan men stellig ook, met T.W. Manson, The church’s ministry, London 1948, 50, de veranderde levens en de nieuwe gemeenschap, welke leeft in de geest en de kracht van Christus, vatten.
14 J. Blauw, Goden en mensen, Groningen 1950, 117: „Apostel-zijn betekent nient eenvoudig: tot de heidenen gestuurd worden, maar vàn de Joden tòt de heidenen gezonden worden”.
15 Ph.H. Menoud, a.w., 29.
16 P.A. van Stempvoort, in: Het oudste christendom enz., 332.
17 Zie K.H. Rengstorf, in: Th.W. I, 397-448.
18 T.W. Manson, a.w., 35v.v.

|29|

bodenrecht is: de gezondene is als de zender zelf. Deze grondregel impliceert niet een ontische (bedenk wat dat zou betekenen, als men iemand zendt om voor zich een meisje ten huwelijk te vragen!), doch wel een functionele identiteit. De grondregel luidt niet: de gezondene is de zender zelf; maar: de gezondene is als de zender zelf19.

Op deze identiteit komt het in ons verband nu echter wel aan. Kenmerkend voor het apostolaat als ambt is, dat de apostel spreekt en handelt, omdat hij met opdracht en volmacht is gezonden en daarom in de naam van de Heer zelf. De clausule „in de naam van” zal meer inhouden dan „onder aanroeping van” of ook „volgens wil en bevel van”; zij zal ongeveer hetzelfde betekenen als „door en met de kracht van”, zodat zij impliceert, dat de Heer zelf het doet20. In deze macht spréékt de apostel niet alleen, maar hàndelt hij ook (uitbanning van demonen, krachten, genezingen, tongentaal, leiding van de gemeente). Hij heeft een bevoegdheid van de Heer om de ekklesia op te bouwen (2 Cor. 10: 8; 13: 10). Hij geeft ook regels en verordeningen voor het leven van de gemeente (1 Cor. 7: 17; 11: 34; 16: 1). Hij geeft ze ook dóór vanuit het geheel der ekklesia21 en schakelt zichzelf daarmee in in de geschiedenis van de traditie. Het is grondig onjuist, in het oudste christendom een echte tegenstelling te maken tussen het pneumatisch-charismatische enerzijds en de geschiedenis, de traditie, de orde en het recht anderzijds. „L’institution” en „l’événement”22 zijn, in de vrijmacht Gods en in de intieme connectie van de Geest en de geschiedenis, op elkaar betrokken. Het apostolaat zelf bewijst, dat men het jonge, pneumatische christendom niet moet verwarren met een religie, welke leeft van het enthousiasme23. De binding aan de historische Jezus, of liever aan zijn komst en werk als historisch


19 T.F. Torrance maakt hierop opmerkzaam in een bespreking in Scottish Journal of Theology, Sept. 1948, 190-201 van K.E. Kirk, The apostolic ministry, London 19472.
20 P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma enz., 102/3. Zijn behoefte om uit deze notie, met beroep op het oudtestamentische geloof in God, al het magische weg te werken (t.a.p., noot 158), deel ik niet. Men kan, dunkt mij, alleen spreken van een eigenaardige, israëlietische modificatie van de magische denkwijze.
21 P.A. van Stempvoort, a.w., 102v.
22 J.L. Leuba, L’institution et l’événement, Neuchâtel-Paris, 1950.
23 K.L. Schmidt, Le ministère et les ministères dans l’église du N.T. Les données bibliques et celles de la tradition, in: Revue d’Histoire et de Philosophie religieuses, 1937, 313-336, vooral 335/6.

|30|

factum — dat is als daad van God en dit als moment in Israël — maakt dit ook reeds zeer onwaarschijnlijk.

Het valt dan ook te betwijfelen, of men kan zeggen, dat de aanwezigheid van de apostelen de gemeente verheft „boven het stadium van het institutaire”24. Men zegge liever, dat het ambtelijke karakter van het apostolaat niet alléén door institutaire categorieën te omschrijven is25. De apostelen ontvangen in ieder geval geen caractère sacré, maar zijn, wat zij zijn, omdat zij door uitverkiezing op een unieke plaats in de heilsgeschiedenis zijn gesteld26. Het is opvallend, dat er geen spoor van ordinatie van de apostelen of ook van Petrus door Jezus, door bijv. handoplegging, in Matth. 16 te vinden is27. De zending geschiedt in de daadwerkelijke, historisch-eschatologische sfeer van het rijk, met de nuchtere en strakke zakelijkheid van de schaliach. De apostelen hebben een ambt, dat veel meer op het profetische, dan op het priesterlijke lijkt. De uitverkiezing speelt daarin een veel groter rol dan de wijding. Dit inzicht moet men echter niet verzwakken door het in het anthropologische om te buigen, de apostolische roeping en zending te verstaan als iets innerlijks en zedelijks en zó in een tegenstelling te brengen met „het institutaire”. Het hangt er maar van af, wat men onder „institutair” verstaat en hoe, in welke context men het institutaire begrijpt. Zolang men werkelijk trinitarisch blijft denken, de zaak dus niet anthropologisch, maar pneumatologisch verstaat, is niet in te zien, waarom de Geest alléén via en op de wijze van het innerlijk van de enkele mens zou werken. Juist het praedestinatiaanse gehalte van het werk van de Geest noopt ons, dunkt mij, er ook institutaire momenten in te ontdekken. Maar dan institutaire elementen „in de bedeling van de Heilige Geest”! (Th.L. Haitjema). Het Nieuwe Testament, en toch eigenlijk de hele bijbel, stelt ons voor de taak, denkvormen te vinden, waarin dit doen van God — dat te karakteriseren is als een eschatologisch-historisch en een pneumatisch-praedestinatiaans doen — kan worden uitgedrukt, zonder in de categorieën van het enthousiasme enerzijds en van het sacrale anderzijds te vallen. Het woord „institutair” lijkt daarbij wel onmisbaar: er moet iets van het niet-alleen-meer-menselijke, in de zin van innerlijke, worden uitgedrukt. Of het geraden is, voor dit ambtelijke en Christus-representerende


24 J.N. Bakhuizen van den Brink en J. Lindeboom, Handboek der kerkgeschiedenis I, ’s Gravenhage 1942, 27.
25 P.A. van Stempvoort, a.w., 131. Hij voert dan de term ταξις in; dat schijnt mij toe, weinig te helpen.
26 Ph.H. Menoud, a.w., 32.
27 E. Schweizer, Gemeinde nach dem N.T., Zürich 1949, 18.

|31|

van het apostolaat nu het woord „sacramenteel” te gebruiken en van het apostolaat en van de apostolische Schrift te spreken als van het „grondsacrament der kerk”28, waag ik te betwijfelen. Het lijkt veiliger, een zo riskant begrip als dat van het sacrament te reserveren — àls men het überhaupt wil aanhouden — voor twee zo bijzondere gebeurtenissen als de doop en het avondmaal, en het geen gelegenheid te geven, zich uit te breiden over het gehele kerkzijn (hoewel dit uiteraard wel in de aard der sacramenten „deelt”) en zelfs over de verhouding van de Schrift tot de kerk. De scherpe reliëfs en contouren dreigen dan verloren te gaan. De woorden „ambtelijk” en „sacramenteel” moeten niet door elkaar gaan lopen. Er ligt in het veld van de Geest meer disparate pluraliteit.

*

Vraagt men nu naar de vulling van het vacuüm, dat ontstond door de dood van de apostelen, dan valt op, dat op dit punt in het Nieuwe Testament amper een probleem gevoeld wordt29. Men kan zich afvragen, of dit samenhangt met de verwachting, dat zij zullen blijven leven tot de wederkomst van Christus; of dat er een zekere ondoordachtheid in schuilgaat, in zoverre men zich tevreden stelt met het feit, dat er in de periode van het Nieuwe Testament nog steeds apostelen en voorshands in ieder geval nog apostolische mannen, leerlingen van de apostelen zijn. Men kan er echter ook opmerkzaam op worden, dat in de vacature Judas wel, maar in de vacature Jacobus niet voorzien wordt, en daaruit afleiden, dat wel de houding van een mens het apostelambt kan doen verliezen (zo weinig sacraal is het!), maar dat men het door de dood niet verliest. Er ontstaat door de dood van de apostelen eenvoudig geen vacature30. Zij blijven hun ambt voortzetten. Op de twaalf fundamenten van de eschatologische stad staan dan ook de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam (Openb. 21: 14). In een kerk, die leeft vanuit en in en met het oog op de òpstanding, waarin de dood is overwonnen, hetzij daarbij meer gedacht wordt aan de opstanding van Christus, hetzij meer aan die van de jongste dag, spreekt deze visie op de onherhaalbaarheid en onoverdraagbaarheid van het apostelambt toch ook eigenlijk vanzelf! Een echte apostolische successie is daarom op een essentiële wijze onnodig. Zij is bovendien krachtens de, in het voorgaande geschetste, aard en positie van het apostelambt in zichzelf onmogelijk.


28 H. Berkhof, De apostoliciteit der Kerk, in: N.Th.T. II, 151.
29 Ph.H. Menoud, a.w., 33.
30 T.W. Manson, a.w., 51.

|32|

Wel dient bedacht te worden, dat het apostolaat niet alleen het fundament, maar ook het paradigma31 van de kerk is. De ekklesia in haar geheel wordt gezien als tredende in de missionaire, apostolische functie van getuige van Gods heil en rijk in de nood van de wereld32. Dit is echter niet pas een quaestie bij de dood van de apostelen! Er ligt dan ook geen spoor van de gedachte van een noodvoorziening in. Maar zoals het apostolaat van de apostelen zelf een meegenomen worden in de vaart van de Geest en het Woord door de wéreld is, zo worden ook van meet af aan de ekklesiai, welke allerwegen, als eerste, meest zichtbare effect, ontstaan in het grote geding van God met de volkeren, mee opgenomen in de vaart van het apostolaat. Hier wordt de portée zichtbaar van onze stelling, dat niet het ambt in de ekklesia, maar de ekklesia in de basileia gezien moet worden! Zodra men de „eschatologische” context van het geheel in het oog vat, vallen de moeilijkheden, waarvoor het Nieuwe Testament ons schijnt te plaatsen terzake van de verhouding van het apostelambt en de kerk, naar mijn inzicht weg. Het apostolische woord resoneert in de ekklesia en deze resonantie versterkt het apostolische geluid. Wanneer de apostelen „er niet meer zijn”, is er nog altijd de volkerenwereld en zijn er Gods bedoelingen met de volkeren en is er de apostolische functie van de kerk. Het apostolische Woord is er, schrift geworden, ook.

In de speelruimte, welke aldus (door het uitzicht op het rijk en de wereld) ontstaat rondom het apostelambt en de kerk, is dan ook plaats voor het verschijnsel in het Nieuwe Testament, dat er met dezelfde vanzelfsprekendheid een spreiding en vertakking van de verschillende aspecten en momenten van het apostelambt plaatsvinden over de verschillende functies, diensten, ambten in de ekklesia33. In deze zin — dus: mèt de context en de aard van deze relaties, waarop wij zo juist wezen! — kan men inderdaad zeggen, dat het apostelambt het wortelambt is, de bron der kerkorganisatie, de oorsprong van alle geestelijk ambt in de kerk34. En men kan daaruit naar mijn inzicht ook afleiden, dat het karakter van „ambt”, dat aan het apostelambt


31 H. Berkhof, a.w., 152.
32 T.W. Manson, a.w., 52.
33 P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma enz., 92, 102; Het oudste christendom II, 333-337; J.L. Koole, Liturgie en ambt, 77; hij ziet dit verschijnsel reeds gepraefigureerd in de 70 naast de 12 (blz. 73/4).
34 P.A. van Stempvoort, Het oudste christendom II, 331, 335, 336; Th.L. Haitjema, Plaatselijke en algemene kerk, in: O.E.V. II, 1927, 247; Ambt en sacramenten, in: Het oecumenisch gesprek der kerken, ’s Gravenhage z.j., 61; Het erfgoed der Hervorming, Wageningen z.j., 139.

|33|

eigen is, teruggevonden wordt in de kerkelijke ambten35, zij het ook, dat ook hier (evenals in de verhouding van Christus en de apostelen en in zekere zin die van God en Christus) sprake moet zijn van een opdracht om te representeren en niet van een overdracht om te remplaceren36. Het apostelambt dringt, in zijn positie in het rijk van God, de gedachte aan ons op, dat dit ambtskarakter van het geestelijk ambt in de kerk samenhangt met de historische aard van de openbaring, met de satisfactorische aard van het werk van Christus en met de institutaire aard van de Geest.

Een theorie wordt van deze uitwaaiering van het apostelambt in de diensten der kerk echter niet gemaakt. Het Nieuwe Testament geeft geen kerkorde. Zelfs geen léér van de ambten. Het is ook in dit opzicht kerugma, verhaal van enige daden van God. Het is aan ons, in dit kerugma enige leerlijnen te ontdekken en deze, zo goe den zo kwaad als het gaat, tot een min of meer afgerond geheel te verenigen. Dat is de taak van de bijbelse theologie en verder van de dogmatiek. het staat hiermee als met het dogma37. Men kan er de schriftuurlijke wortels van aanwijzen, maar men moet niet menen, het rechtstreeks in de Schrift zelf te vinden. De kerk heeft óók een taak, op haar weg door de eeuwen. Zij heeft in elke nieuwe situatie haar woord te spreken en haar vorm te vinden en daarbij te worstelen om Gods waarheid en mèt het getuigenis van profeten en apostelen. Ook de kanonieke Heilige Schrift is niet het eerste en het laatste, niet dé enige, zij het wel een hoogst karakteristieke en geheel enige, gestalte in het rijk van God. Het Woord van God is levend en krachtig; het wil de (israëlietische) Schrift uit, de wereld in, het heidendom overwinnen en er


35 Ik stem hier in met P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma, 125, waar hij opmerkt, dat men niet uit reactie tegen de oudkerkelijke verstarring van het ambt in de bisschop het hele apostolaat van onder de ambten der ekklesia moet weghalen.
36 H. Berkhof, a.w., 199.
37 J. Koopmans, De Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Amsterdam 1939, 192/3, paralleliseert de quaestie met de liturgie. Dat is goed gereformeerde traditie. Vgl. H. Heppe, Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche, Elberfeld 1861, 12. Ik aarzel niet, in dit opzicht van de „schriftuurlijkheid” het ambt met het dogma in parallelie te brengen. Vgl. Ph.J. Hoedemaker, De kerk en het moderne staatsrecht I, Amsterdam 1904, 38: „Evenmin als wij in de dogmatiek blijven staan bij hetgeen de eerste kerk van de waarheid in zich had opgenomen en evenmin als wij van die dogmatiek iets meer dan de lineamenta, de grondtrekken in de Schrift vinden, evenmin gaan wij in onze kerkorde terug naar de Heilige Schrift, indien men hiermede bedoelt, dat mn de eerste christelijke kerk moet nabootsen”.

|33|

telkens nieuwe vormen in scheppen. Dit geldt dogmatisch en liturgisch; het geldt nog veel meer mystiek en ethisch (het nieuwe léven!); het geldt ook kerkordelijk.

*

Terzake van ons onderwerp dienen dan drie dingen bedacht te worden.

In de eerste plaats, dat „de gehele ekklesia” — waarop het apostolaat in de een of andere zin „overgaat” of liever: welke in de vaart van het apostolaat wordt meegenomen — niet gelijk is aan de som van al haar leden, maar aan de syntaxis van de bepaalde diensten (c.q. ambten) met de gemeenschap van al haar leden. Men zal corporatief en niet accumulatief over de kerk moeten denken, wil men de eigenaard van de bijbelse denkwijze over deze dingen enigszins benaderen. Daar komt bij, dat de ekklesia bovendien méér dan menselijk is, zelfs in corporatieve zin; zij is het godmenselijke lichaam van Christus. Er zijn mensen in en er zijn dingen, inzettingen in. Deze onderscheiding moet men reeds maken, wanneer men vast wil houden dat het gehéél meer is dan de delen: in de gezamenlijkheid en de geheelheid ligt het „ding”-karakter. Men moet haar nog veel meer maken, wanneer men vast wil houden dat de kerk het lichaam van Christus is, dat Christus haar Hoofd is en dat hij een eigen instantie is in een relatie tot de zijnen. Dan staat niet alleen sociologisch-psychologisch (de „bijbelse denkwijze”), maar ook theologisch vast, dat de mensen en de dingen tezámen het wézen van de kerk uitmaken. Op déze ekklesia „in haar geheel” is het apostolaat als functie overgegaan!

In de tweede plaats moet opgemerkt worden, dat het een onbegrijpelijke verarming is, wanneer men de spreiding en vertakking van het apostolaat in z’n vele functies over de diensten of ambten in de ekklesia inkort tot de apostolische successie, waarin het apostolaat overgaat op en ingaat in het éne ambt van de bisschop, dat dan bovendien nog vóór alles sacerdotaal van structuur is, met op zijn best — terzake van de jurisdictie — enige aanvullingen uit een min of meer natuurrechtelijke sociologie. Tegenover deze katholieke traditie moet opgekomen worden voor de volheid en pluraliteit van de ambtsidee. Het is de eer van de Reformatie, met name van die welke door Calvijn gestempeld is, dat zij dit met daadwerkelijke ernst steeds gedaan heeft. In àlle diensten of ambten in de kerk ligt iets van de opdracht en volmacht, welke de apostelen in de naam van de Heer zelf deden handelen. Deze pluraliteit in de ambtsidee lijkt mij onontkoombaar

|35|

noodzakelijk, mede als aanduiding daarvan, dat men zich in zijn gehéle christelijk-religieuse denken onder de tucht van een vol ontwikkeld trinitarisch dogma heeft laten brengen tot een trinitarische spreiding in àlle dingen38. Er ligt in de katholieke traditie een eigenaardige monistische, dogmenhistorisch uitgedrukt: een monophysitische, drang39. In de huidige reformatorische discussie dringt het „christomonisme”40 dezelfde kant uit. De Geest en het rijk komen dan in de ban van de speculatieve logica.

In de derde plaats kan niet genoeg nadruk gelegd worden op het feit, dat de kerk in de kanon-vorming erkend heeft, dat het gezag van het apostolaat — in zijn heilshistorisch ἐφαπαξ-karakter — voortleeft en functionneert in het geschreven apostolische Woord41, dat — ook weer met een ongehoorde (zijn er twéé kanons?) vanzelfsprekendheid! — aan het profetische Woord is toegevoegd. In de aldus israëlietisch bepaalde — is „israëlietisch” niet een gewichtige component van „kanoniek”? — Heilige Schrift heeft de kerk een afspiegeling daarvan, dat de apostelen ook ongehinderd door hun dood hun fundamentele plaats in het rijk van God behouden.


38 O. Noordmans, Het Koninkrijk der hemelen, Nijkerk 1949, 33, 27, 23, 36; vgl. ook zijn Herschepping, Zeist 1934, 16, 17/8 en zijn Het kerkelijk dogma, in: De openbaring der verborgenheid, Baarn z.j., 121.
39 Hoofdthese van T.F. Torrance, a.w., is, dat gnostische en judaïstische stromingen ondanks Paulus in de bedding van de traditie bleven, in Nicaea en Chalcedon dogmatisch werden uitgezuiverd, maar dat deze uitzuivering in kerkordelijk en liturgisch opzicht achterwege bleef en pas in de Reformatie werd doorgezet terzake van de subjectieve soteriologie, het sacrament en het ambt, zodat ook in deze gebieden van het christelijk-religieuze denken de stelregel van Chalcedon: „onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden” door de Reformatie werd toegepast.
40 De zorg, waarmee K. Barth, Die kirchliche Dogmatik III,3, V, vaststelt, dat hij voor zijn „christomonisme” nog het meeste begrip vindt bij rooms-katholieke vrienden, deel ik.
41 O. Cullmann, Christus und die Zeit, 151.