|15|

1 Hoe spreekt de Bijbel over het ambt?
Enkele achtergronden en hoofdlijnen

 

 

 

De Schrift spreekt niet over hét ambt

Als wij opnieuw over het ambt gaan nadenken, lijkt het me zoals altijd gewenst om eerst te rade te gaan bij de Schrift. We geloven immers, dat God zelf daarin ons aanspreekt. Deze uitgangspositie is gelukkig onder ons nog steeds onweersproken. Toch brengt ze tegelijk enige complicaties met zich mee. We geloven van de Bijbel, dat God daarin zichzelf aan ons genoegzaam heeft geopenbaard. Ook geloven wij, dat in de Bijbel ons volledig wordt bekend gemaakt, dat en hoe wij kunnen behouden worden. Daarin is Gods openbaring in de Schrift volkomen, geconcentreerd als ze is in de ene Naam, die onder de hemel gegeven is, de naam van Jezus Christus (Hand. 4: 12).

Ook geloven wij, dat God in zijn Woord zijn wil volkomen heeft geopenbaard. Die wil betreft niet alleen wat God zelf doet en gedaan heeft, maar ook wat de mensen behoren te doen en vooral wat God aan zijn kinderen, de gelovigen persoonlijk en als christelijke gemeente, vraagt te zullen doen. Ook van die openbaring belijden we, dat ze volkomen is.

Maar kunnen we dit nog verder uitwerken, in die zin, dat het ook volkomen duidelijk is, wat Gods wil is ten opzichte van het kerkelijk ambt? Het blijkt, dat het dan wat moeilijker wordt. Want het valt niet mee om de ambtelijke structuur van de gemeente, zoals wij die kennen, volledig in de Bijbel terug te vinden. Het is zelfs zo, dat het woord ‘ambt’ in de Bijbel niet is terug te vinden, in ieder geval niet in het Nieuwe Testament.

Dat betekent, dat als er in onze tijd door sommigen zo absoluut over ‘hét ambt’ wordt gesproken, daarvoor in de Bijbel geen grond is. Ik beperk me dan vooral tot het Nieuwe Testament, omdat daar vooral de grondlijnen van de christelijke gemeente en haar ambtelijke inrichting worden aangegeven.

 

De Bijbel vertelt ons over concrete gemeenten

We treffen daar veel gegevens aan, die erop wijzen, dat er veel en velerlei werk wordt verzet in en ten behoeve van de gemeente. Ook blijkt, dat de verschillende taken worden toebedeeld aan verschillende gemeenteleden en dat die veelkleurigheid te maken heeft met de verschillende gaven, die aan de gelovigen zijn geschonken door de Heilige Geest. Dat gebeurt al vanaf

|16|

het moment dat de gemeente op Pinksteren ontstaat. En naarmate de gemeente groeit, groeit ook het gemeentewerk. Denk maar aan Handelingen 6. De apostelen kunnen alleen het werk niet meer aan. Anderen gaan hen dan helpen en krijgen een eigen taak toebedeeld, ook weer daartoe bekwaam gemaakt door de Geest.

We zien dus, dat men niet uitgaat van een bepaald ambtsbegrip, waarbij men dan mensen zoekt om dat inhoud te geven. Nee, de gemeente ontstaat en groeit, en die gemeente moet worden geleid en verzorgd. Daarvoor zijn mensen nodig. En de Geest zorgt ervoor, dat die mensen er ook zijn. Hij rust ze daartoe uit en Hij maakt ze ertoe bereid. Zo ontstaat binnen de gemeente het gemeentewerk, in een voortdurend zich verder specialiserende veelkleurigheid.

Niet alleen ontdekken wij dit in de Handelingen maar ook als we verder lezen in de Bijbel. De Romeinenbrief zet deze lijn voort. Hoofdstuk 12 geeft dat duidelijk aan. Ook in de eerste Korinthebrief vinden wij het terug. Natuurlijk denken we dan vooral aan de hoofdstukken 12 en 14. In de Efezebrief komen we het opnieuw tegen: Efeze 4. Dan volgen de pastorale brieven, en ook daarin wordt gesproken over de taken, die in de gemeente worden vervuld. Het is dus duidelijk, dat de Bijbel niet uitgaat van een algemeen en abstract ‘ambt’, maar dat hij uitgaat van een concrete christelijke gemeente, die leeft uit het geloof en daarvan getuigt in de wereld.

Daarmee is echter niet alles gezegd. Het moet ons namelijk niet ontgaan, in welke wijdere verbanden bovengenoemde gegevens staan. Zo komt min of meer vanzelf de vraag op, waar die gemeente vandaan komt. De Bijbel geeft daarop een duidelijk antwoord.

Natuurlijk denken wij dan aan de Pinkstergeschiedenis. Pinksteren is het feest van de uitstorting van de Geest. Tegelijk is het daardoor het geboortefeest van de kerk. De Geest daalt neer in de harten van hen, die Hem verwachten. Dat is een heel persoonlijk gebeuren. Want het vuur van de Geest was op ieder van hen te zien. Maar het is tegelijk een gemeenschappelijk gebeuren. Want al in het verwachten van de komst van de Geest waren zij allen eendrachtig bijeen. Het persoonlijke en het gemeenschappelijke gingen van het begin af samen.

Het ontstaan van de gemeente gebeurt echter wel van Bovenaf. Het is niet een initiatief van mensen, die met elkaar het plan opvatten om een gemeente te vormen. Nee, zij is in diepe geestelijke zin een ‘gegeven’ van de Heilige Geest, van God zelf, van Jezus Christus. Dat laatste laat Handelingen ons duidelijk zien. Het Pinkstergebeuren staat immers niet in het eerste maar in het tweede hoofdstuk van de Handelingen vermeld. Er gaat dus wat aan vooraf. Jezus Christus zelf gaat eraan vooraf. Als de Opgestane vaart Jezus naar de hemel om daar de Geest uit de handen van de Vader te ontvangen en Hem vervolgens uit te storten in mensenharten op aarde. Zo ontstaat de gemeente.

Anders gezegd: aan de vervulling van Handelingen 2 gaat de belofte van Handelingen 1 vooraf. Dat is de belofte van de Vader, door Jezus verworven en door de Geest tot vervulling gebracht. Achter die concrete gemeente staat

|17|

dus het werk van de drie-enige God: Vader, Zoon en Heilige Geest. De gemeente is dus wel een concreet gebeuren, maar ze heeft een diepe achtergrond. Ze is gegrond in God zelf en in zijn werk.

Dat laatste hoef ik niet verder uit te werken. De lezer zal begrijpen, dat het hele heilswerk van God hier voor ons opengaat. Want Handelingen 2 koppelt niet alleen terug naar Handelingen 1. Maar Handelingen 1 veronderstelt weer de evangeliën, waarin de persoon en het werk van Jezus beschreven wordt.

We denken dan natuurlijk allereerst aan het werk van Jezus zelf, in zijn prediking, zijn genezend en wonderdoend werk, bovenal in zijn lijden, sterven en opstanding. Maar we denken ook eraan, dat Hij discipelen om Zich heen vergadert, die Hij toerust tot de dienst in het Koninkrijk. Die dienst gaan zij straks na zijn opstanding en vanaf Pinksteren in de dan ontstane christelijke gemeente vervullen.

Daardoor krijgt de achtergrond van de christelijke gemeente nog meer reliëf. Niet alleen de gemeente als zodanig vindt haar ontstaans- en bestaansgrond in het heilswerk van de drie-enige God. Ook de toerusting van de gemeente, met name het werk in en ten behoeve van de gemeente, vindt zijn grond in wie Jezus zelf is en in het werk, dat Hij heeft volbracht en nog steeds verricht.

Jezus heeft immers zelf ook al aan ‘gemeenteopbouw’ en ‘gemeentewerk’ gedaan. Aan dat werk geeft Hij een blijvende structuur, onder andere door zijn twaalf discipelen om zich heen te vergaderen en hun de taak op te dragen om op hun beurt maar wel in zijn naam de gemeente te vergaderen en te leiden. Op veel plaatsen in de evangeliën wordt dit onder woorden gebracht, direct of indirect.

Tegelijk wordt hier duidelijk, dat de evangeliën op hun beurt weer terugwijzen naar het Oude Testament. Jezus’ komst in de wereld is immers de vervulling van de oudtestamentische profetie. Dat geldt ook van wat Jezus op aarde doet. Het is niet voor niets, dat de Hebreeënbrief Hem omschrijft als dé Hogepriester bij uitnemendheid, die de hele oudtestamentische, priesterlijke bediening tot haar vervulling heeft gebracht. Jezus zelf is zich ervan bewust geweest, dat in Hem de profetie tot vervulling is gekomen, die Mozes al op de lippen was gelegd: een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen (Deut. 18: 18).

Er is met andere woorden alle reden voor, dat de kerk van alle tijden Jezus gezien heeft als haar hoogste Profeet, enige Hogepriester en eeuwige Koning. Vooral in en sinds de Reformatie is er oog gekomen voor de ambtelijke dienst van Jezus als de Christus. We denken onder andere aan Zondag 12 van de Heidelbergse Catechismus.

 

De twee componenten waaruit de gemeente bestaat

Uit het bovenstaande mogen wij opmaken, dat in de christelijke gemeente twee componenten onlosmakelijk bij elkaar horen. Aan de ene kant presenteert

|18|

de gemeente zich als een concreet historisch gebeuren met alles wat erop en eraan zit, met zijn constanten maar ook met zijn varianten. Het gaat er menselijk en bewegelijk toe, met opgang, voortgang en neergang, met een positieve uitstraling en tegelijk voortdurend door tegenmachten bedreigd en ook lijdend aan eigen tekort. Het is een gemeente, waarin het intern bruist van leven en activiteit, in een veelheid van dienende taken. Maar het leven kan er soms ook helemaal lijken uit te zijn. Dan lijkt ze op een rimpelloos meer met dood water, dat soms stinkt en helemaal niet aantrekkelijk is.

Maar dat deze gemeente niettemin er nog steeds is, heeft tegelijk zijn diepe grond in het werk van God zelf, die in Christus en door de Geest bezig is om zijn Koninkrijk te doen komen. Te midden van alle variabelen is dit de grote Constante van de christelijke gemeente. Het eerste is er dus niet zonder het tweede. Omgekeerd geldt dit precies zo. We zouden kunnen spreken van een geheimenisvolle twee-eenheid. Deze twee-eenheid heeft dieper wortels in de openbaring van God.

Als ik het woord ‘openbaring’ noem, denk ik allereerst aan de schepping. Dan al komt die twee-eenheid van het goddelijke en het menselijke naar voren. God is en blijft de Schepper. De mens is en blijft schepsel. God is God en de mens is mens. Daar zit iets in van een absolute afstand. Maar tegelijk geldt, dat God de mens schept naar zijn beeld en gelijkenis (Gen. 1: 26). De mens lijkt op God. De mens is van Gods geslacht. In God leven wij, bewegen wij ons en zijn wij (Hand. 17: 28, 29). Er is dus ook sprake van intense nabijheid, van een-heid in de twee-heid.

We weten, dat die eenheid niet gebleven is. Het is de zonde, die scheiding heeft gemaakt en nog steeds maakt tussen God en ons. Wij zijn uit het beeld geraakt, van God. Maar daar heeft God wel wat aan gedaan. Hij heeft verzoening aangebracht. Deze verzoening heeft de scheiding opgeheven en de mens weer bij God teruggebracht. Dat heeft God gedaan door zijn Zoon te zenden in de wereld. Door Hem is God God-met-ons geworden. Immanuël, dat is Gods nieuwe naam sinds Christus’ komst op aarde. Gerealiseerd door zijn persoon en werk, zijn leven, dood en opstanding.

In Christus zien wij daarom opnieuw de twee-eenheid tussen God en mens hersteld. Ze komt vooral tot uiting in het mysterie van de twee-eenheid van het goddelijke en menselijke van Christus zelf. Christus is als God en mens in één persoon onder ons komen wonen en dat doet Hij nog door zijn Geest en Woord in zijn gemeente.

Ditzelfde twee-eenheidsgebeuren voltrekt zich echter opnieuw in en door de Heilige Geest, wanneer deze op Pinksteren wordt uitgestort in de gemeente. De Heilige Geest is God, helemaal. Maar Hij woont en werkt in zijn gemeente als in zijn tempel. Wat Hij daar doet aan goddelijk werk vindt zijn uitwerking in het geloven, inclusief het hele doen en laten van de gemeente. Het werk van de gemeente is dus tegelijk het werk van de Geest. En omgekeerd ook: het werk van de Geest komt naar voren als het werk van de gemeente.

|19|

Boven merkten wij al op, dat dit in eerste instantie een persoonlijk gebeuren is. De Geest wordt uitgestort over mensen, in mensenharten en mensenmonden en -handen. Daardoor wordt de scheiding, door de zonde veroorzaakt, in principe weer opgeheven. Nu gaan wij weer echt bij Gods geslacht behoren. We krijgen zelfs deel aan de goddelijke natuur (2 Petr. 1: 4) door het wonder van de wedergeboorte. Nog sterker: door de Geest komt Christus zelf in ons wonen en in Hem God zelf. De twee-eenheid is weer hersteld!

Hiermee is de diepste grond aangegeven, waarom ook de gemeente iets van dit geheimenis mag meedragen. Want zoals het goddelijke en menselijke in Christus zelf niet vermengd maar wel in een diepe eenheid verbonden is, zo zal het in zekere zin ook van de gemeente mogen gelden, dat het goddelijke en menselijke in haar niet mag worden vermengd. Het goddelijke en het menselijke moeten we wel blijven onderscheiden. Dat is soms een kritische onderscheiding. Maar we mogen ze niet scheiden, omdat ze een diepe eenheid vormen. De gemeente mag gemeente van Christus zijn!

Zo verstaan wij iets ervan, dat de Schrift de gemeente enerzijds het lichaam van Christus noemt, waarvan Christus zelf het Hoofd is (Ef. 4: 15). Het accent valt dan op de eenheid van de genoemde twee componenten, maar tegelijk op het niet vermengd zijn van die twee. Het hoofd is wel onlosmakelijk verbonden met het lichaam, maar is niet gelijk aan het lichaam. Anderzijds zien wij, dat Christus zelf het lichaam wordt genoemd, waarvan de gelovigen de leden vormen (1 Kor. 12: 12). Dan valt de nadruk op het ongedeeld zijn van Christus en zijn gemeente. Want het lichaam is geen lichaam als het geen leden heeft.

 

De gemeente als Woordgebeuren

Nu we toch bezig zijn met deze diepe tonen aan te slaan, die ons denken over de christelijke gemeente opheffen tot in het openbaringshandelen van God, moeten wij er nog een belangrijke dimensie aan toevoegen. Samengevat komt ze daarop neer, dat dit hele openbaringshandelen van God in wezen een Woordgebeuren is. God openbaart zich als de sprekende God, als de God van het Woord.

Dat begint al bij de Schepping. God sprak... en het was er (Gen. 1). God sprak zijn scheppend Woord. Psalm 33: 6 vertolkt dit in haar lied: door het Woord zijn de hemelen gemaakt... In Johannes 1: 3 krijgt dit scheppend spreken van God zijn hoogste gestalte. Door het Woord zijn alle dingen gemaakt. Dat Woord is de Zoon, is uiteindelijk Jezus Christus, het vleesgeworden Woord (vs 14). Schepping is een goddelijk Woordgebeuren.

Maar Johannes laat zien, dat dit ook geldt van de komst van Jezus op aarde tot verzoening en verlossing. Jezus’ geboorte is vleeswording van het Wood. Maar ook Pinksteren blijkt een Woordgebeuren te zijn. Want waar de Geest werkt, werkt het Woord. Zo ontstaat de christelijke gemeente. Ook de

|20|

gemeente is, in haar ontstaan en voortbestaan, een gebeuren van het Woord. Dankzij Christus en dankzij de Geest.

De Geest en het Woord zijn trouwens al van begin af met elkaar verbonden. In de schepping al. De Geest geeft vorm en realiteit aan het scheppende spreken van God (Gen. 1: 2, zie ook weer Ps. 33: 6). En als dit scheppende Woord vlees wordt in de volheid van de tijd, is het weer de Geest, die dit laat gebeuren in de schoot van Maria (Luk. 1: 35).

Ook Jezus zelf kan zijn messiaanse arbeid alleen verrichten, wanneer Hij wordt toegerust door de Geest (Mar. 1: 10, 12). Hij verwerft de belofte van de Geest van de Vader, die op Pinksteren wordt vervuld. Daarom gaan ook op Pinksteren zelf Woord en Geest samen en zo ontstaat de gemeente. Zoals de Geest het Woordgebeuren vlees en bloed laat worden in de God-menselijke persoon van Jezus, zo wordt die Woordgebeuren vlees en bloed in de wording van de christelijke gemeente.

Als we spreken van een Woordgebeuren, wijst met name het gebeuren van het Woord op de dimensie van de Geest. De Geest is het, die het gesproken en vleesgeworden Woord tot een gebeuren maakt. Op Pinksteren krijgt dat zijn gestalte in de christelijke gemeente. De Gemeente als Woordgebeuren. Dat is de constante, het altijd gelijkblijvende wezen van de christelijke kerk op aarde. Natuurlijk heeft deze grondstelling haar implicaties. Want als dat het wezen van de gemeente uitmaakt, zal ook alles wat in en door de gemeente plaatsvindt daardoor worden beheerst. Het hele leven van de gemeente hangt ervan af. En uiteraard worden dan ook de ambten erdoor bepaald.

We willen dat hier nog niet verder uitwerken. In het laatste hoofdstuk komen wij erop terug en zullen wij proberen te ontdekken, welke consequenties dit heeft voor ons denken over het ambt.

 

Het geheimenis van de twee-eenheid overwint de polarisatie

In ieder geval menen wij in het bovenstaande een mogelijkheid te zien om op een bijbelse manier over het ambt te spreken. We gaan dan niet alleen af op de concrete tekstgegevens. Ook dat is en blijft nodig. Maar wij proberen tegelijk de dieptedimensie van de Schriftopenbaring te peilen. Alleen zo krijgen we het juiste bijbelse zicht op het ambt.

We wezen er al op, dat in een vroegere bezinning een zekere polarisatie is ontstaan rondom de vraag, wat het wezen van het ambt is. Is het ambt primair te zien als van God ingesteld en staat het daarom principieel tegenover de gemeente? Zo ja, dan valt de nadruk erop, dat het mbt met een goddelijk gezag is bekleed en dat de gemeente zich daaraan dient te onderwerpen. De lijn loopt dan van boven naar beneden, van God naar de gemeente toe.

Daartegenover stond een ambtsvisie, waarin de lijn van onderop werd getrokken. De concrete gemeente met de haar toebedeelde gaven en taken vormde de uitgangspositie, van waaruit men het ambt beschouwde. Daarin stelde men niet

|21|

het van bovenaf komende gezag van het ambt centraal maar liet men de betekenis van het ambt afhangen van wat er in de gemeente aan taken werd verricht en welke mogelijkheden (gaven) daarvoor aanwezig waren. Uiteraard werd deze meer functionele invulling van het ambt ook gezien in het licht van Christus, die het Hoofd van zijn gemeente is, maar de nadruk viel toch op het gemeentelijke leven als basis en bron van het ambtelijk werk.

Het is jammer, dat deze tegengestelde benadering in de jaren zestig en zeventig zoveel verwijdering heeft gebracht in de kerk. Een van de negatieve gevolgen ervan is geweest, dat de bezinning rondom het ambt uiteindelijk op niets is uitgelopen, omdat de standpunten niet op één noemer konden worden gebracht. Het meest te betreuren valt echter, dat het in feite oom een oneigenlijke tegenstelling ging, die in de Schrift zelf niet is terug te vinden. Dat ze niettemin is ontstaan, valt dan ook niet te verklaren uit wat de Schrift ons over het ambt aanreikt, maar veeleer uit historisch-dogmatische vooronderstellingen, van waaruit de Schriftgegevens werden verstaan. In het vervolg van deze studie zullen wij daarop nog nader terugkomen.

Nu willen wij vooral erop wijzen, dat de Schrift die tegenstelling niet kent. Daarin ontmoeten wij de concrete gemeente, die wordt gevormd door hen, die door het apostolisch Woord en door Gods Geest geroepen en ingezet zijn om met hun gaven bij te dragen aan een vruchtbaar gemeenteleven. Dat is een reëel gebeuren, dat zich voltrekt in de concreetheid van het menselijke en culturele bestaan van die tijd. Maar het is diezelfde gemeente, waarvan haar diepste wezen verankerd ligt in God en zijn heil. God en mens en dus ook het goddelijke en het menselijke komen in deze gemeente samen tot een twee-eenheid. Daarin gaat het om een beweging die van God uitgaat. Maar het is een beweging, die zich voltrekt in Christus, die niet alleen tot de mens is gekomen, maar zelf mens is geworden en door zijn Geest woont en werkt in zijn gemeente. Die onvermengde maar tegelijk ongedeelde eenheid van God in Christus en zijn gemeente menen wij ook te mogen terugvinden in wat we het ambt noemen. Niet alleen de gemeente maar ook de haar toevertrouwde ambten behoren tot dit God-menselijke gebeuren.

Als dat waar is, is het dilemma van God uit óf van de gemeente uit, van Boven af óf van onder op, het ambt tegenover óf uit de gemeente opkomend, principieel doorbroken. Dat geeft ruimte om zowel aan het objectieve en gezagvolle als aan het inhoudelijk-charismatische en functionele van het ambt het volle gewicht te geven.

Het is in het licht van het bovenstaande van slechts betrekkelijk belang, of men in de bezinning over het ambt inzet bij de concrete gemeente en haar ambtelijk toegerust zijn of dat men zijn uitgangspositie neemt in het heilswerk van de drie-enige God, waarvan de gemeente met de haar toebedeelde ambten het zegenrijke gevolg is. Wanneer we ons zo dicht mogelijk aan de Schrift houden, zullen beide kanten tot hun recht komen. Concreet betekent dit, dat wanneer we inzetten bij de concrete gemeente en de daarin aanwezige

|22|

gaven en taken, we zullen uitkomen bij de dragende grond van dit alles, die in God en zijn heilswerk is gelegen. Dit eindpunt zal dan tegelijk hoogte- en culminatiepunt zijn, omdat wij daar het diepste geheim van de gemeente vinden, namelijk in de drie-enige God zelf en zijn werk.

Andersom geldt echter hetzelfde. Als wij van God uit denken kan het niet anders dan dat we, de lijnen van de Schrift volgend, terechtkomen in het hart en tegelijk in het concrete, aards-menselijke bestaan van de gemeente. Dan zien wij, wat God uiteindelijk vóórgehad heeft met zijn heilsbedoelingen: Hij kwam bij ons ‘heel gewoon’. Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (Joh. 1: 14), niet alleen uniek en onherhaalbaar in Christus’ komst op aarde maar ook voortgaand door de inwoning van de Geest in de gemeente Gods, de eeuwen door.

Toegespitst op wat we in de Schrift lezen over de ambtelijke toerusting van de gemeente, betekent het bovenstaande onder andere, dat ambt en charisma volledig op elkaar ingrijpen en zonder elkaar niet bestaan en dus ook niet zijn te verstaan. Het betekent ook, dat gezag en functionaliteit van het ambt niet tegenover elkaar staan en dus niet tegen elkaar mogen worden uitgespeeld, maar dat zij volledig op elkaar betrokken zijn en zonder elkaar niet zijn. Ze vormen de twee dimensies, de twee-eenheid, van het ambt. We zouden kunnen zeggen: het ambt is tweedimensionaal, het is goddelijk en menselijk tegelijk.

Als wij tenslotte het bovenstaande wat meer methodisch en conceptueel benaderen, zouden wij kunnen stellen, dat de bezinning rondom het ambt tot nu toe teveel is beheerst door een vorm van scheidingsdenken, waarin componenten, die ten diepste een eenheid vormen, tegenover elkaar worden geplaatst. Kennelijk zit dit scheidingsdenken diep in ons theologisch en kerkelijk bloed. Het ontspringt echter niet aan de Schrift, maar veeleer aan een lange, typisch westerse traditie. Misschien moeten wij wel zeggen: scheidingsdenken hoort bij de zonde, niet bij de verzoening. Het heeft daarom geen bestaansrecht. Het slaat wel op een realiteit, maar niet op een in Christus verzoende realiteit. En daarmee hebben we in de gemeente en ook in het ambt principieel te maken.

Wanneer wij daarom ons gevangen laten voeren onder de bevrijdende heerschappij van de Schrift, wordt ons scheidingsdenken overwonnen, omdat het overstegen wordt door een samenbindend in-één-denken, dat haar diepste geheimenis kent in de openbaring van de levende God, die in Christus Jezus zich met ons mensen heeft laten verbinden. Zo heeft Hij wat scheiding maakte tot eenheid gebracht. En deze eenwording is nog geïntensiveerd door de uitstorting en inwoning van de Geest in de harten van mensen en in het hart van de gemeente.

 

Onbevangen de Schrift lezen: een aangevochten leeshouding

Boven omschreven uitgangspositie geeft ons nu de ruimte om enigszins onbevangen kennis te nemen van wat de Schrift, met name het Nieuwe

|23|

Testament, over de christelijke gemeente en haar ambtelijke toerusting weet te vertellen. We zouden dit de hermeneutische toespitsing kunnen noemen van wat we boven als onze visie op Gods openbaring in de Schrift hebben ontvouwd.

We lieten zojuist het woord ‘onbevangen’ vallen. Onbevangen de Schrift lezen en verstaan, kan dat wel? We zijn ons ervan bewust, dat deze onbevangenheid niet onaangevochten is. De aanvechting komt van meerdere kanten. We ontkomen niet eraan om kennis ervan te nemen. Onze onbevangenheid mag niet ontaarden in naïviteit.

Het eerste krijgen we te maken met de historische kerken, die elk op eigen manier de Bijbel, onbewust en ongewild, naar hun hand proberen te zetten om daarmee eigen ambtelijke structuren te bevestigen. We hoeven niet de volledige kerkelijke kaart te ontvouwen om er achter te komen, dat er veel variatie bestaat op dit gebied. We beperken ons tot een momentopname. We denken in de eerste plaats aan de Rooms-Katholieke Kerk, die met haar pauselijke en bisschoppelijke hiërarchie de eeuwen heeft doorstaan en nog steeds de grootste christelijke kerkgemeenschap is in de wereld. Vervolgens noemen we de kerken der Reformatie met haar vele vertakkingen, die in ambtelijke structuur weer onderling verschillen. Daarvan is de calvinistische tak ons het meest nabij. Zij kenmerkt zich door haar presbyteriaal-synodale structuur, die juist antihiërarchisch is bedoeld.

Als derde wijzen we op de in onze tijd sterk toenemende evangelicale en charismatische beweging. Ze kenmerkt zich door haar congregationalistische gemeentestructuur, waarin de plaatselijke gemeente centraal staat. Het ambt krijgt een geringe betekenis, omdat het leven der gemeente veeleer bepaald wordt door de veelkleurigheid en bewegelijkheid van het werk van de Geest in al zijn gaven en werkingen.

Al geef ik hiermee slechts een grove schets van wat er momenteel zich aandient, er wordt toch al duidelijk, dat het kennelijk niet meevalt om met enige zekerheid vast te stellen, welke de door de Schrift aangegeven weg is. Welke kant moeten wij uitkijken om op een juiste wijze over de gemeente en haar ambtelijke toerusting te spreken? Van welke voorhanden zijnde kerkstructuur kunnen we uitgaan? Die vraag laat zich moeilijk beantwoorden. Want alle drie genoemde stromingen binnen de christelijke kerk zijn ervan overtuigd, dat hun weg reeds in de Schrift is aangegeven en voorgeschreven. Toch moeten we proberen tot een bijbels antwoord te komen. Zou onze verlegenheid, gezien de kerkelijke praktijk, nog om te zetten zijn in een gelegenheid om de Bijbel onbevangen te gaan lezen?

 

Een tweede aanvechting

Het is echter niet alleen deze hindernis, die wij hebben te nemen. Er dient zich nog een tweede aanvechting aan. Als wij boven spraken van een

|24|

onbevangenheid in het lezen en verstaan van de Schrift, toegespitst op de gemeente en haar ambten, worden we ook gewaarschuwd van de kant van de hedendaagse theologie, met name als zij zich aan ons voordoet in de vorm van de moderne bijbelwetenschap (hermeneutiek).

Zij maakt het ons geducht lastig, als wij het wagen te spreken over onbevangen bijbellezen. Want dat is volgens haar uitgesloten. Het zou een vergissing zijn om te menen, dat wij nog op een ‘eenvoudige’ manier de Bijbel kunnen lezen. Want iedere bijbellezer is al voorgeprogrammeerd door een eigen gedachtewereld, waarin de woorden van de Schrift worden ingepast. Er vindt dus altijd een gekleurde toe-eigening plaats. Wat wij beogen is dus een onmogelijkheid.

Het is voor ons duidelijk, dat we deze waarschuwing niet zo maar in de wind kunnen slaan. Maar we achten het voorbarig om op grond hiervan bij voorbaat onze poging naar een onbevangen zoeken naar de bijbelse waarheid op te geven. Het zou immers kunnen zijn, dat de ons door de moderne hermeneutiek aangeprate onmogelijkheid toch nog een mogelijkheid opent om iets van ons voornemen te verwezenlijken. Daarop hopen wij vooralsnog.

Maar de moderne bijbelwetenschap is nog niet uitgepraat. Ze komt met nog een argument, dat ons de moed wil ontnemen om eenvoudigweg de Schrift ter hand te nemen. Ze heeft ons overtuigend laten zien, dat de Bijbel een historisch boek is, dat wel een uiterst zinvolle inhoud heeft, maar gedateerd. De Bijbel bevat immers een kleine bibliotheek van een aantal boeken, dat in een tijdsbestek van vele eeuwen is geschreven. In al die eeuwen heeft de ene cultuuromslag na de andere plaatsgevonden. Telkens werden de boeken, die later met elkaar de Bijbel vormden, in het licht van deze verschillende, zich afwisselende culturen geschreven. Weliswaar wordt aangenomen, dat het voortdurend over dezelfde God gaat en in wezen over dezelfde mens, aan wie God zich openbaart. Maar openbaring betekent wel, dat God in die mensenwereld diep is binnengetreden, en de cultuurvormen in telkens wisselende gestalten in zijn dienst heeft gesteld om zijn goddelijke heilswaarheid te openbaren. Dat kan niet anders betekenen dan dat de openbaring van God in telkens nieuwe culturele gestalten zich heeft gepresenteerd. Er is met andere woorden sprake van een voortdurende ontwikkeling in de geschiedenis van de openbaring.

Dat geldt niet alleen bij de overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament, van Gods openbaring aan Israël naar de volken. Het geldt ook binnen de openbaringswereld van het Nieuwe Testament. Dit laatste concretiseert zich onder andere in de wisselende gestalten, waarin de christelijke gemeenten in het Nieuwe Testament zich aan ons voordoen. Ook daarin is niet alleen een grote variatie maar ook een duidelijke ontwikkeling op te merken. Een van de bewijzen daarvan is het feit, dat de diverse gemeenten, waaraan Paulus zijn brieven schrijft, telkens nieuwe situaties laten zien, waarin het heil zich concretiseert. Dat komt, doordat deze gemeenten hun eigen context

|25|

met eigen problemen kennen, waarop het apostolisch vermaan zich richt. Dat geeft aan de diverse brieven van Paulus hun eigen reliëf.

Ook blijkt de samenstelling van de gemeenten en hun ambtelijke toerusting er telkens anders uit te zien. Binnen deze gevarieerdheid is er ook een ontwikkeling waar te nemen. Zo oordelen althans meerdere bijbelwetenschappers. De meesten van hen menen, dat de ontwikkeling binnen de christelijke gemeenten van dien aard is geweest, dat het van een opwindende, bruisende beweging met veel charismatisch elan van lieverlede is uitgegroeid tot een meer gestabiliseerde en gestructureerde gemeente. Het opwindende en bruisende heeft moeten plaatsmaken voor een duidelijk omlijnde gemeenschap. Vaststaande regels en ambten werden ingevoerd, waaraan iedere gelovige en de gemeente in haar geheel zich dienden te houden.

Dit alles moet men in gedachten houden, wil men de Schriftgegevens, die betrekking hebben op het gemeenteleven en zijn ambtelijke dienst op een juiste manier verstaan. Opnieuw wordt dan duidelijk, dat het niet eenvoudig is om onbevangen de Bijbel te lezen. Weer dus een waarschuwing, waar we niet omheen kunnen. Het zou dan ook niet verstandig zijn om deze waarschuwingen naast ons neer te leggen. Maar of ze een onoverkomelijk bezwaar vormen tegen ons ideaal om de Bijbel eenvoudig in haar woordelijke directheid te lezen, is toch nog de vraag. We zullen zien.

 

Een derde aanvechting

Met het bovenstaande zijn we eigenlijk al bezig met het omschrijven van een derde aanvechting. Wij verwachten nog steeds, dat wij uit het Nieuwe Testament een beeld kunnen opvangen van de gemeente van toen, dat ons kan helpen in ons verlangen om ook vandaag een gemeente te zijn, die beantwoordt aan de bijbelse normen. Het moet dan echter wel een duidelijk beeld zijn, waarmee we vandaag wat kunnen. In ieder geval niet zo’n veelkleurig beeld, dat men alle kanten en dus feitelijk geen enkele kant ermee uit kan.

Als dat onze doelstelling is, komt echter wel, het Nieuwe Testament lezend, de vraag op, of dit een haalbare kaart is. Want vinden wij in het Nieuwe Testament juist niet die veelkleurigheid? We noemden al de telkens wisselende gestalten van de gemeenten en hun ambtelijke toerusting, hun telkens ook weer andere probleemstellingen en dus ook weer andere accenten, waardoor het apostolisch vermaan zich kenmerkt. Bestaat er in de Bijbel wel een eenvormig en duidelijk beeld van de gemeente en de ambten?

Die vraag wordt niet alleen van de kant van de nieuwere bijbelwetenschap ons gesteld. Ook de Schrift zelf legt ze ons voor. Dat zou wel eens de belangrijkste reden kunnen zijn om ervan af te zien om te proberen een uniform bijbels beeld te tekenen, dat overtuigend en omlijnd ons laat zien hoe de Bijbel denkt over de concrete gemeente en de concrete ambtelijke toerusting van de gemeente.

|26|

Nu wees ik er al op dat wij, lettend op de genoemde bezwaren, ons toch niet al te gauw uit het veld laten slaan. We hebben immers al tussen de regels door laten merken, dat de bovengenoemde argumenten niet alleen als obstakels voor ons onderzoek moeten worden gezien. Ze kunnen ook dienen als richtingswijzers, die ons aangeven, op welke manier wij met de Schrift, en met name met het Nieuwe Testament, kunnen omgaan om tot een juiste bijbelse fundering van de ambten te komen.

Om te beginnen is het inderdaad onontkoombaar, dat wanneer wij luisteren naar wat de Schrift ons over de ambten te zeggen heeft, wij ons staan in de kerk van vandaag niet zomaar kunnen vergeten. Dat wil zeggen, dat als wij om ons heen zien in de kerk en de kerken, nationaal en mondiaal, wij die veelkleurigheid ook waarnemen. Wat moeten wij daarmee aan? Moeten wij doen, alsof deze verwarrende situatie in de kerk en de kerken niet bestaat? Dat lijkt me uitgesloten.

Er is ook nog een andere mogelijkheid. We kunnen er ook vanuit gaan, dat alleen onze eigen gereformeerde traditie de bijbelse of de meeste bijbelse is en dat al het andere, wat zich aan ambtelijke structuren in de diverse kerken voordoet, geen of in ieder geval veel minder grond vindt in de Schrift. Dat lijkt me echter een stellingname, die op zijn minst voorbarig is. We kunnen immers niet a priori uitgaan van ons eigen ambtelijk gelijk, voordat het tot een bijbelse toetsing is gekomen.

Vruchtbaarder zou het naar mijn overtuiging zijn, wanneer de gegeven pluriformiteit in de bestaande ambtsopvatting ons ertoe zou brengen om het vermoeden te koesteren, dat de Schrift zelf kennelijk enige aanleiding daartoe geeft. We mogen immers aannemen, dat alle kerken voor hun keuze voor een bepaalde ambtstoerusting hun fundament gezocht hebben in de Schrift. Dan moet er wel enige aanleiding zijn om aan te nemen, dat de Schrift zelf iets van die pluriformiteit laat zien. Dat betekent overigens niet, dat we op een relativerende wijze met de Schrift willen omgaan, waardoor wij al bij voorbaat eraan twijfelen, of de Schrift ons echt kan helpen in onze bezinning over het ambt. Wel kan het ons enkele aanwijzingen geven, die ons de juiste luisterhouding doen vinden om te komen tot een goed verstaan van de Schrift.

Gezien de vele mogelijkheden, die er blijkbaar zijn om het Schriftgetuigenis aangaande de ambten te verstaan, worden wij enigszins tot bescheidenheid gemaand. Een bescheidenheid, die ons verhindert om a priori ervan uit te gaan, dat we onze eigen gereformeerde ambtsopvatting zonder meer uit de Schrift kunnen halen. We voelen aan, dat dit wel eens wat moeilijker en ingewikkelder zou kunnen liggen dan wij in eerste instantie gedacht hebben. Deze bescheidenheid zal ons tegelijk een leeshouding kunnen geven, die open staat voor eventuele nieuwe inzichten, die de Schrift te bieden heeft. Zoals in zoveel andere aspecten van de christelijke leer, zou het ook nu

|27|

kunnen zijn, dat de Bijbel ons voor verrassingen plaatst, die ons nieuwe perspectieven openen als het om de gemeente en haar ambtelijke toerusting gaat. Boven aangegeven luisterhouding brengt ons dus niet tot twijfel aangaande de toereikendheid van de Schrift. Ze doet ons juist met verwachting opnieuw de Schrift lezen en verstaan.

Tegelijk worden wij hierdoor uitgenodigd om ook naar andere kerkelijke en theologische tradities te luisteren. We zouden van hen immers ook nog iets kunnen leren, hoe zij met de Schrift omgaan. Wellicht hebben zij aspecten van het Schriftgetuigenis ontdekt, waarvoor wij tot nu toe geen oog gehad hebben. Zo zouden wij ertoe kunnen komen om ‘samen met alle heiligen’ meer van de hoogte en diepte van Gods genade te gaan zien dan tot nu toe. En wellicht zou ons dit ook ertoe kunnen brengen om deze ‘anderen’ in het kerkelijke leven meer in het oog te krijgen. Misschien is er wel reden om ook in dit opzicht de ander uitnemender te achten dan onszelf. In ieder geval mag duidelijk zijn, dat ons pluriforme denken over gemeente en ambt niet alleen een hindernis maar ook een stimulans kan betekenen om op vruchtbare wijze te luisteren naar de Schrift.

 

De hermeneutische spits

Ik wil nog even terugkomen op de tweede aanvechting. We zagen, dat deze komt van de kant van de moderne bijbelwetenschap. Deze aanvechting heeft twee spitsen, een hermeneutische en een historisch-kritische spits. De hermeneutische spits wil ons vastpinnen aan onze eigen subjectiviteit en historische beperktheid, die ons ook parten speelt bij het lezen en verstaan van de Schrift. We lezen haar altijd vanuit onze eigen denk- en leefwereld. Dus moeten wij ons niet verbeelden, dat wij er echt achter komen, wat de Bijbel ons leert. Dat geldt ook als het over de ambten gaat.

Ik denk, dat wij deze gedachtegang niet kunnen tegenspreken. Natuurlijk kunnen wij ons niet losmaken van onszelf. Dat moeten wij zonder meer aanvaarden. Waarom niet? Alleen hoeven we om die reden niet te denken, dat wij de Schrift niet kunnen verstaan. We kunnen dat wel, als we het woordje ‘juist’ maar niet beschouwen als een theoretische juistheid. Wanneer wij in het geloof ervan uitgaan, dat we in de Schrift met Gods eigen Woord te maken hebben, ligt daarin ook opgesloten, dat ze als Woord van God voor alle tijden en dus ook voor onze tijd geldt. Maar dat verstaan we dan niet als een abstracte leer, die onveranderlijk en dus onaantastbaar is voor elke beïnvloeding van welke tijd en cultuur ook, maar als een getuigenis van God, die met zijn Woord onder ons in Christus heeft gewoond en nog steeds onder ons woont.

We hebben in het voorafgaande daarop al gewezen. Nu keert deze fundamentele gedachte terug, als het gaat om het hanteren van de juiste

|28|

hermeneutische ‘sleutel’ om de Schrift authentiek en tegelijk eigentijds te verstaan. We mogen het wel het wonder van de Bijbel noemen, dat ze in alle tijden, ook in onze tijd, zich laat gelden als het betrouwbare Woord van God, voor ons persoonlijk, maar ook voor de gemeente en haar ambten. Het moderne accent op de hermeneutiek hoeft dus in feite voor ons geen aanvechting te zijn. Als wij gelovig ermee omgaan, verdiept het juist onze omgang met de Schrift.

Maar hoe zit het met de andere spits, die wij noemden: het historisch-kritisch onderzoek van de Bijbel? Daarbij wordt vooral gewezen op de verworteling van het Schriftgetuigenis in de tijd en cultuur, waarin het is ontstaan. Concreet betekent dit, dat er in de loop der eeuwen een veelheid van culturen is geweest, die als context hebben gefungeerd, waarin Gods openbaring in de Schrift heeft plaatsgevonden. Ook daarover hebben we al iets gezegd. Nu gaat het om de hermeneutische toespitsing.

De historische en culturele context, waarin de Schrift als Woord van God tot ons komt, kunnen wij niet alleen, maar hoeven we ook niet weg te denken. Gods openbaring in de Schrift komt niet ‘puur’ goddelijk, tijdloos naar ons toe, maar in een gestalte, die mede door het denken en leven van een bepaalde tijd is gevormd. Dat betekent, dat wij de Schrift juist recht doen en ook recht verstaan, als wij deze culturele context haar rol volwaardig laten meespelen in de uitleg van de Schrift.

We moeten erkennen, dat deze gedachtegang in het verleden en ook nu nog wel als bedreigend bij ons is overgekomen. We zien dan het spookbeeld van de tijdgebondenheid van de Schrift voor ons, die tot de conclusie voert, dat wat de Bijbel zegt wel gold voor toen maar niet meer voor nu. Want de tijd waarin wij leven is immers zoveel anders. Wij kunnen daar vrijwel niets meer mee. Tegelijk zien wij dat dit velen de vrijheid geeft om dan maar gewoon aan te sluiten aan de moderne opvattingen van onze eigen cultuur. Niet alleen in ethisch opzicht maar ook wat ons geloof betreft, en niet minder als het gaat om de vraag, hoe wij de gemeente zien en hoe wij de ambten moeten vorm geven.

Het valt niet te ontkennen, dat velen op deze manier met de resultaten van het moderne Schriftonderzoek zijn omgegaan. Zonder nu al te snel daarover een oordeel te vellen, menen we wel te moeten zeggen, dat de kerk er weinig of niets mee is opgeschoten. Want wanneer het gezaghebbend functioneren van de Schrift het moest afleggen tegen de bevangenheid van de eigen tijd, maakte de kerk geen bloeiperiode door. Eerder het tegenovergestelde.

 

Is er een andere weg?

We menen daarom een andere weg te moeten en ook te kunnen gaan. We hebben geen reden om het historisch-kritisch Schriftonderzoek te weerspreken in deze zin, dat we de tijd- en cultuurgerichtheid van de Bijbel

|29|

ontkennen, omdat het daarin om eeuwige, in de zin van tijdloze waarheden zou gaan. Dat verweer moeten wij staken. Niet alleen omdat het krachteloos is, maar vooral omdat het niet waar is. We doen dan aan de Schrift zelf geen recht. We erkennen voluit, dat de Schrift een historisch boek is. Want, we zeiden het al, het is voluit goddelijk en dus eeuwig en onveranderlijk, maar het is ook voluit menselijk, en dus op de tijd gericht en door de tijd bepaald en door de tijd heen bewegend, altijd weer verrassend en vernieuwend, en nieuwe perspectieven biedend, in elke tijd, ook in de onze.

Toegespitst op ons thema van gemeente en ambt, opent dit een tweevoudig perspectief in ons Schriftverstaan. Aan de ene kant luisteren wij ernaar als naar Gods eigen woorden, die ook nu gezaghebbend ons richting wijzen in hoe wij nu gemeente van Christus zullen zijn, ook hoe wij haar mogen dienen, onder andere in de ambten. Daarin gaat het om een gehoorzame overgave aan Gods Woord, met de bereidheid om al onze gedachten en inzichten, hoe actueel en eigentijds ze ons ook toeschijnen, daaraan gewonnen te geven. In concreto betekent dit, dat wij nauwkeurig de Schrift lezen en uitleggen. Want het is God zelf, die ons daarin zijn wil en weg bekend maakt.

Tegelijk echter worden wij in onze omgang met de Bijbel zelf betrokken als gemeente, die voluit staat in onze tijd. Door het ‘eigentijdse’ van de Schrift zelf wordt ons eigentijdse geloven, denken en handelen niet weggedrukt en tot zwijgen gebracht. Integendeel. Het wordt voluit ernstig genomen. Het is een dimensie in het Woordgebeuren door de geschiedenis heen. Alleen zo zal het onder de leiding van de Geest kunnen komen tot een enerzijds volstrekt Schriftgebonden en anderzijds voluit op de eigen tijd gerichte vormgeving van de christelijke gemeente en haar ambten.

Wel is duidelijk, dat het hier om een spanningsrelatie gaat. De twee polen van woordelijke Schriftgebondenheid en dynamisch staan in de tijd laten een spanning zien, die uiteindelijk door geen enkele hermeneutische theorie of (gemeente)theologie definitief kan worden vastgelegd. Daarom zien wij ook de eeuwen door een voortdurende bewegelijkheid in hoe het toegaat in en met de gemeente in de vele culturen onder de volken, inclusief haar verstaan en vertolken van het Woord en de daarbij aansluitende invulling van het ambt. Met name Calvijn heeft in zijn bijzondere tijd daarvoor oog gehad.

Wat we nu dus aan het doen zijn, is het kader aan te geven, waarin wij de vastheid én bewegelijkheid van het leven van de christelijke gemeente uit en naar de Schrift op een bijbels-hermeneutische noemer brengen. Het komt daarop neer, dat vaste Schriftgebondenheid en een tijdgerichte bewegelijkheid elkaar niet uitsluiten maar juist insluiten. Op deze wijze wordt een weg geopend, waarbij het in de gemeente bijbels en dus met goddelijke autoriteit en tegelijk eigentijds, dat wil zeggen toegerust voor en op de

|30|

tijd, toegaat. Ik heb de stellige overtuiging, dat wij daarom dringend verlegen zijn.

 

Gods openbaring kent een ontwikkeling

Nu heeft het historisch-kritisch bijbelonderzoek in het verlengde van het boven genoemde nog een aspect aan het licht gebracht. Het gaat daarbij om de voortgaande ontwikkeling van de openbaring van God. Daarover zouden wij veel kunnen zeggen, maar wij beperken ons tot wat de Bijbel over de gemeente en haar ambtelijke toerusting zegt. Al is het Schriftonderzoek hier tot een verschillend resultaat gekomen, het gezichtspunt is toch steeds meer gaan overwegen, dat er in de nieuwtestamentische gemeente sprake is van een ontwikkeling, zeker wat betreft haar ambtelijke inrichting. Samenvattend komt deze ontwikkeling daarop neer, dat de gemeente begonnen is als een bruisende beweging met een enorme groei. Deze groei noopte tot allerlei incidentele maatregelen, die ertoe dienden om het gemeenteleven in goede banen te leiden. Naarmate echter de voortgang een meer geleidelijk karakter aannam, is men gekomen tot een meer definitieve inrichting van de gemeente, die onder andere vertaald werd in een vaststaand aantal ambten. We zien hierin de lijn getrokken, die inzet bij het Pinkstergebeuren en de toen ontstane gemeente zoals de Handelingen deze beschrijft. De lijn loopt dan door via de gemeentebrieven in de Romeinen- en Korinthebrieven, dan verder via de latere brieven van Paulus, met name de Efezebrief, en tenslotte mondt ze uit in de zogenaamde pastorale brieven.

Het valt inderdaad niet te ontkennen, dat dit alles een duidelijke ontwikkeling laat zien van een meer dynamische naar een meer statische gemeente en ambtstoerusting. De vraag is nu, hoe wij daar mee dienen om te gaan. Er blijken dan meer mogelijkheden te bestaan, waarvan we er enkele noemen.

1. Het is denkbaar, dat genoemde ontwikkeling ons in de Schrift wordt aangegeven met de bedoeling, dat wij ons alleen zullen houden aan het laatste stadium ervan. Wij zouden dan met de voorafgaande stadia geen rekening meer hoeven te houden. Waar het Nieuwe Testament eindigt, daar kunnen en moeten wij beginnen.

Deze optie komt ons vrij aannemelijk voor. Ze is ook veelvuldig toegepast door de kerk, de eeuwen door. Vooral de Rooms-Katholieke Kerk heeft dit gedaan. Zij heeft met haar ambtelijke structuur zich aangesloten bij het eindpunt van het Nieuwe Testament en heeft daar verder op voortgeborduurd. Inhoudelijk betekende dit dat ze meende, dat de daar zich aandienende ontwikkeling van een dynamisch-charismatische, gemeentelijke beweging naar een statisch-ambtelijke kerk inclusief haar hiërarchische structuur door haar moest worden voortgezet. Ze achtte het daarom bijbels-legitiem, dat de Rooms-Katholieke Kerk is uitgegroeid tot een hiërarchisch-bisschoppelijke kerk.

|31|

Ook de Reformatie heeft voor een deel in deze lijn gedacht, zij het dan in een andere vorm. Ik denk dan vooral aan de calvinistische vleugel ervan. Met haar drie ambten van predikant-ouderling-diaken sluit zij goeddeels aan bij de manier, waarop Paulus zich uitspreekt in zijn brieven aan de gemeente van Efeze en Filippi en aan Timotheüs. De boven omschreven manier van Schriftverstaan heeft dus wel aftrek gebonden. Maar dat betekent nog niet, dat zij de enig mogelijke is.

2. Een andere mogelijkheid is, dat al is er in het Nieuwe Testament sprake van een ontwikkeling van de gemeente en haar ambten, dat nog niet behoeft in te houden, dat de voorafgaande fasen in die ontwikkeling als afgedaan moeten worden beschouwd. Want dat zou betekenen, dat nogal wat gedeelten in het Nieuwe Testament voor tijdgebonden moeten worden gehouden. We zouden dan bijvoorbeeld van wat Paulus over de gemeente en haar toerusting schrijft in de Romeinenbrief en de eerste Korinthebrief moeten zeggen: het is heel inspirerend wat daar stat, maar het geldt niet meer voor ons. Want wij zijn een stadium verder. We hoeven ons alleen aan de Filippenzenbrief en de pastorale brieven te houden.

Natuurlijk is het wel mogelijk om zo de Schrift te verstaan. Calvijn gaat in die richting. Van vele charismatische uitspraken van Paulus in de eerste Korinthebrief meent Calvijn, dat zij alleen voor die tijd hebben gegolden en niet meer voor zijn eigen tijd, enkele uitzonderlijke situaties daargelaten. We kunnen dan echter de vraag stellen, met welk recht Calvijn dit heeft gedaan. Wat is de bijbelse grond ervan om sommige delen voor tijdgebonden en andere delen voor blijvend gezaghebbend aan te nemen? We voelen aan, dat dit enig risico inhoudt, vooral omdat we dan in feite uitgaan van onze eigen situatie en die min of meer laten heersen over wat de Schrift ons aanreikt. Met het bovenstaande willen wij niet beweren, dat het verkeerd is, zoals Calvijn met de Schriftgegevens is omgegaan. We zullen later ook nog een andere kant ervan laten zien. Wat we nu ermee willen aangeven, is, dat er veel meer voor te zeggen valt, als we de diverse fasen in de ontwikkeling van de gemeente in het Nieuwe Testament proberen te verwerken in de ambtelijke toerusting van de gemeente in onze tijd. Hoe dat dan in concreto zou kunnen gebeuren, komt later aan de orde.

3. We willen ook nog een derde mogelijkheid onder ogen zien. We doen dan enigszins afstand van de gedachte, dat het in het Nieuwe Testament om een voortgaande en eigenlijk onomkeerbare ontwikkeling gaat in het bestaan van de christelijke gemeente. Waarom zou het ook niet mogelijk zijn, dat wat als fasen in de ontwikkeling van de nieuwtestamentische gemeente beschouwd kan worden ook gezien mag worden als een diversiteit in gemeentevormen, die elk voor zich een blijvend bestaansrecht hebben, en daarom naar gelang de situatie erom vraagt ook vandaag kunnen worden toegepast? Als wij zo de Schrift lezen, komt er een bijbelse grond voor de erkenning, dat in een bepaalde tijd of cultuur, onder een bepaald volk of volksdeel een

|32|

meer charismatische gestalte van de gemeente beter tot haar recht komt dan een statisch-ambtelijke gestalte. We denken dan onder andere aan de Afrikaanse kerken. Maar ook het omgekeerde kan het geval zijn, bijvoorbeeld dat er ook in onze kerkcultuur veranderingen plaatsvinden, die meer in de eerstgenoemde richting wijzen.

Zo kan op verschillende manieren een verbinding tot stand komen tussen wat de Schrift aangeeft en wat de concrete, historische situatie vereist. Daaruit kan de mogelijkheid van een wisselende gestalte van gemeentezijn worden geboren. Daarbij gaat het aan de ene kant om een gehoorzaam luisteren naar het Woord van God. Maar anderzijds vraagt de situatie, waarin wij als gemeente ons bevinden om een concretisering van ons gemeentezijn, waarin de Schrift met profetische vrijheid wordt verstaan en toegepast op het tijdsgewricht, waarin wij als gemeente van Christus leven.

 

De Reformatie als hermeneutisch model

Ik herinner opnieuw aan wat in de Reformatie met de christelijke gemeente is gebeurd. Omdat we daarin een belangrijk en tegelijk duidelijk voorbeeld vinden van wat we boven aangaven. Het is gebleken, dat toen een diepgaande wijziging is opgetreden binnen de structuur en vormgeving van de gemeente. De breuk tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de kerk der Reformatie is ook in dat opzicht fundamenteel geweest. Mede daardoor zijn beide kerken van elkaar gescheiden. Zij konden in één kerkgemeenschap niet beide op legitieme wijze bestaan. Er moest wel ‘excommunicatie’, uitbanning plaatsvinden en de latere godsdienstgesprekken konden niets daaraan veranderen.

Het meest fundamentele verschil was, dat de Rooms-Katholieke kerk een sacramentskerk was. Via de sacramenten werd het heil meegedeeld aan de gelovigen. Daartegenover was voor de kerk van de Reformatie essentieel, dat zij kerk van het Woord was. In haar stond de bediening van het Woord centraal, omdat langs deze weg de gemeente door het geloof ging delen in het heil. De sacramenten golden daarbij als ‘aanklevende’ bediening. Wel noodzakelijk, maar toch op een tweede plaats in vergelijking met de bediening van het Woord.

Deze verschillende structuren kwamen in die tijd pal tegenover elkaar te staan en werden consequent doorgevoerd in alle gestalten van de kerk. Voor de kerk van de Reformatie betekende dit, dat het ‘sola Scriptura’, ‘alleen het Woord’ ook in het functioneren van de gemeente en haar ambtelijke bediening werd doorgevoerd. De prediking van het Woord en dus ook de predikant kwam in de gemeente centraal te staan.

In de lutherse tak van de Reformatie is deze toespitsing op het predikambt het meest consequent doorgevoerd. Het gevolg daarvan was, dat er in de

|33|

gemeente slechts één ambt overbleef, namelijk dat van de predikant. In het gereformeerde deel van de kerk der Reformatie is dit niet het geval geweest. Er bleef binnen de ambtelijke toerusting van de gemeente een beperkte spreiding. Naast het ambt van predikant was er ook dat van de ouderling en diaken. Maar dat nam niet weg, dat ook in de calvinistische kerken een concentratie op de prediking van het Woord plaatsvond, die tot gevolg had, dat het ambt van de predikant, bij voorkeur herder en leraar genoemd, duidelijk op de voorgrond stond en het karakter en functioneren van de gemeente bepaalde.

Dit alles moet echter mede worden verstaan tegen de achtergrond van het conflict met Rome. De crisissituatie van de kerk riep om een hervorming, waarin het alleenrecht van het Woord en de bediening ervan in de kerk werd erkend.

Nu wezen wij er al op, welke spanning dit heeft teweeggebracht in de Reformatie. Want omdat het Woord weer centraal kwam te staan, moest ook haar wijze van gemeentezijn en haar ambtelijke toerusting uitsluitend in het Woord gegrond zijn. Maar zo eenvoudig bleek het toch niet te zijn. Want tegelijkertijd ging het in deze bijbelse hervorming van de kerk ook om een vormgeving van de kerk in een bepaalde tijd met een bepaalde toespitsing op het conflict met de roomse sacramentskerk. Enerzijds wilde men het Woord van God ten volle recht doen, anderzijds vroeg de eigen situatie om een bepaalde concretisering en toepassing van wat de Schrift over de gemeente en haar ambten leert.

De spanning tussen gehoorzaam luisteren naar de Schrift en de op eigen tijd toegespitste concretisering heeft gevolgen gehad voor de manier, waarop de kerk van de Reformatie met de bijbelse gegevens over de kerk en de ambten is omgegaan.

Bij Luther kan er zelfs van een zeer ingrijpende reductie van de Schriftgegevens worden gesproken. Het Nieuwe Testament kent immers een veelheid van gaven en taken in het gemeenteleven, die ieder op eigen wijze een aparte plaats innamen. Bij Luther is daarvan echter vrijwel niets meer overgebleven, omdat hij het hele ambtelijk functioneren van de gemeente heeft samengetrokken in het ene ambt van de prediking van het Woord. Maar ook bij Calvijn is er sprake van een ingrijpende concentratie. Want al kent hij drie (soms vier) ambten in de gemeente, ook dan gaat het om een reductie van de veelkleurigheid van het charismatisch-ambtelijke leven van de nieuwtestamentische gemeente.

Wat is er toen eigenlijk gebeurd in het verstaan van de Schrift? Is de Reformatie dan toch minder Schriftgetrouw geweest dan ze wilde zijn? Of gaat het hier om een manier van Schriftverstaan, waarbij men terecht ervan overtuigd was, dat men ernst maakte met het Woord van God? Voelde men zich juist daarom geroepen om dit gestalte te geven in de eigen concrete situatie, waarin de kerk in die tijd was geplaatst?

|34|

Ik denk, dat we ervan mogen uitgaan, dat het laatste het geval is geweest. Dat betekent dus, dat het voor de Reformatoren een uitgemaakte zaak is geweest, dat het niet alleen mogelijk, maar ook geboden is om het Bijbels getuigenis toe te spitsen naar het heden toe. Het ging hun erom, dat geen fotokopie van de nieuwtestamentische gemeente werd gemaakt voor het heden, maar dat het bijbels getuigenis aangaande de christelijke gemeente zo zou worden verstaan, dat het in de eigen situatie opnieuw vorm kreeg, maar dan toegesneden naar de van Godswege in het heden geëiste vorm en mogelijkheden. Men zag dit niet als een verraad maar juist als een Schriftgetrouw verstaan van wat God in zijn Woord aangaande de christelijke gemeente ons heeft geopenbaard.

 

Geldt dit ook nu nog?

In het bovenstaande hebben wij dus drie mogelijkheden van Schriftverstaan aangereikt, die stuk voor stuk van toepassing (kunnen) zijn op de huidige gemeente en haar ambtelijke structuren. Ik vat ze nog eenmaal kort samen.

1. De Schrift, met name het Nieuwe Testament, laat ons zien, dat de vormgeving van de christelijke gemeente een duidelijke ontwikkeling laat zien. Ze begon als een sterk charismatische gemeente met een grote bewegelijkheid wat haar concrete functioneren betreft. Zij groeide echter steeds meer uit tot een omlijnde, ambtelijk gestructureerde gemeenschap, waarin het concrete leven van de gemeente langs vaste lijnen zich voltrok en het dynamisch-charismatische een meer statisch-ambtelijke vorm ging aannemen. De hermeneutische conclusie daaruit voor de christelijke gemeente van nu moet dan zijn, dat zij zich in die ontwikkeling heeft te voegen en dus aansluiting dient te zoeken bij de laatste fase van de nieuwtestamentische gemeente, en dus ook bij de ambtelijke structuur, die zij dan vertoont.

2. Al is het waar, dat het Nieuwe Testament een voortgaande ontwikkeling laat zien in de gemeente en haar ambtelijke toerusting, dit betekent niet, dat die ontwikkeling als zodanig maatgevend is voor de gemeente van nu. Dit laatste dan te verstaan zoals onder 1 is aangegeven. Het is ook mogelijk om de verschillende fasen in die ontwikkeling hun eigen normatieve betekenis te laten houden, ook voor de gemeente van vandaag. Dan worden de verschillende reeksen van gaven en ambten, die de jonge christelijke gemeenten in het Nieuwe Testament laten zien, evenzovele mogelijkheden om ook vandaag de gemeente toe te rusten. Het hangt er dan vanaf, in welke situatie de gemeente verkeert, tot welk volk en welke cultuur en tijd zij behoort. Zo kan zij in het ene werelddeel meer charismatisch zijn toegerust, terwijl zij in een ander werelddeel meer door een statisch-ambtelijke toerusting is bepaald. De vele verschillende ambtelijke concretiseringen in het Nieuwe Testament dienen dan als paradigma’s van gemeentevormen, die ook nu kunnen worden toegepast.

|35|

3. De derde mogelijkheid sluit nauw hierbij aan. We hebben gezien, dat de kerk in een crisis kan terechtkomen en dan tot een hervorming komt. Deze wil zich primair oriënteren aan de Schrift, maar tegelijk wordt haar Sitz im Leben beheerst door een tijdgericht conflict met een bestaande kerk, die in haar oog tot verval is gekomen. Het gevolg is, dat haar nieuw verstaan van de Schrift in deze concrete conflictsituatie wordt geïntegreerd. De kerk verstaat het dan als een vorm van gehoorzaam luisteren naar het normatieve Woord van God, als zij de Schrift toepast op de eigen situatie, en daardoor komt tot een eigen kerkelijke en ook ambtelijke vormgeving van het Schriftgetuigenis. Dat zien wij met name in de Reformatie gebeuren. Vanuit het centraal stellen van de prediking als bediening van het goddelijk Woord concentreert zij de ambtelijke dienst in de dienst aan het Woord.

 

Een start voor een nieuwe bezinning

Hiermee sluiten wij dit hoofdstuk af. We wilden aangeven, welke hermeneutische vooronderstellingen er zijn, die aan het verstaan van de Schrift met betrekking tot de gemeente en haar ambten ten grondslag liggen. Het is gebleken, dat het zicht krijgen daarop niet zo eenvoudig is. Maar juist het veelzijdige van deze hermeneutische achtergrond van de ambtsleer geeft ons de ruimte om vandaag een nieuwe bezinning daarover mogelijk te maken.

Wat nu moet volgen, is het onderzoek naar de concrete Schriftgegevens, die handelen over de ambten. Daarmee willen wij echter nog even wachten. Voordat we daaraan toe zijn, gaan wij eerst in hoofdlijnen na, hoe de kerk de eeuwen door en met name in de Reformatie in haar verstaan van de ambten met de Schrift is omgegaan. We hopen, dat daardoor ons verstaan van de Schrift zo gescherpt wordt, dat wij daarna nog beter in staat zijn om wat de Bijbel ons over de ambtelijke toerusting van de gemeente te zeggen heeft met meer vrucht te verwerken.

Wel maken wij hier een aantekening. Het gaat ons in het volgende hoofdstuk in de eerste plaats erom de geschiedenis zelf te laten spreken. Maar we menen daarvan het meest profijt te kunnen trekken, wanneer wij tegelijk met haar in gesprek zijn. Het luisteren naar haar gaat dus voorop, maar er volgt wel discussie op. Wij willen ons vooral telkens afvragen, waar de relatie tot de Schrift wel en waar ze niet of minder duidelijk is. Ook houdt ons al luisterend voortdurend de vraag bezig, wat wij er mee kunnen in onze tijd. Want daar ligt voor ons de spits, ook van ons raadplegen van de geschiedenis der kerk.