|9|

Inleiding

 

 

 

Aanleiding tot het schrijven van dit boek

Al lang heb ik met het plan rondgelopen om me wat meer te verdiepen in de betekenis en het functioneren van de ambten, zoals wij die in de gemeente kennen. Dat plan was er al, toen ik jaren geleden colleges gaf over de kerk en het ambt bij Calvijn. Ik had deze colleges graag willen uitwerken en er een boek(je) over willen schrijven. Maar het is er toen maar ten dele van gekomen. Over de kerk bij Calvijn schreef ik Kinderen van één moeder (Kampen 1989). Aan het ambt bij Calvijn ben ik toen niet meer toegekomen, omdat daarna andere thema’s zoals verkiezing en verbond mij gingen bezighouden. Toch is de gedachte bij mij blijven leven, dat een diepere bezinning op het ambt nodig is, althans voor mezelf. Dat vooral om twee redenen. In de laatste jaren heb ik gemerkt, dat er, met name in eigen orthodoxe kring, steeds over ‘hét’ ambt wordt gesproken. Het woord ‘ambt’ heeft daardoor een objectieve en tegelijk een soort mystieke lading gekregen. ‘Hét’ ambt blijkt iets aparts te zijn. Althans vergeleken met andere taken, die in de gemeente worden verricht. Het is iets ‘meer’ (‘meer dan vrijwilligerswerk’), tegelijk iets hogers. Daardoor komt het op een afstand te staan van de ‘gewone’ gemeente. Velen spreken graag van een ‘tegenover’. Het ambt staat ‘tegenover’ de gemeente.

Wat dat aparte van het ambt inhoudt, is echter minder duidelijk. Dat geeft juist het mystieke eraan. Er zit iets speciaals in, wat verborgen blijft, iets van een geheim.

Tegelijk sluit dit spreken over ‘hét’ ambt een zekere nivellering in. Als men erover spreekt, heeft men niet zozeer op het oog de concrete taken, die door de verschillende ambtsdragers in de gemeente worden vervuld, maar de nadruk valt op iets, dat aan het ambt als zodanig eigen is. Dit algemene werkt het mystieke van het ambt nog meer in de hand. Het mis concreetheid. Er valt een sluier over heen.

Daardoor komt het voor, dat met groot aplomb over hét ambt wordt gesproken, maar men weet niet goed, wat er nu precies onder moet worden verstaan. Het heeft iets ongrijpbaars gekregen. En hoe meer ongrijpbaar, hoe meer afstandelijk en onaantastbaar. Misschien dat mede daardoor steeds minder mensen in de gemeente te vinden zijn, die er enthousiast voor te maken zijn. Het ambt staat te ver van ze vandaan.

|10|

De vraag naar de betekenis van het ambt

Maar dat is slechts de ene kant. Er is ook een andere kant. We leven in een functionele maatschappij. Alles wordt gewaardeerd op zijn effect, wat het oplevert, wat het doet. Dit levensgevoel is ook de christelijke gemeente binnengedrongen. Je kunt dit betreuren. Of beter gezegd: door velen wordt dit betreurd. Maar het feit ligt er. En de gevolgen ervan worden steeds duidelijker zichtbaar.

Dit functionele denken heeft ook de ambten in zijn greep gekregen. De gevolgen daarvan zijn eveneens te merken. Steeds dringender en tegelijk kritischer wordt de vraag gesteld: wat doen de ambtsdragers, waarom zijn ze er, wat is hun betekenis voor de gemeente, voor haar opbouw, haar wervingskracht en haar samenbinding, haar weerbaarheid?

Het blijkt, dat het steeds luider spreken over ‘hét’ ambt in algemene zin niet kan verhinderen, dat de concrete ambten steeds meer aan werkelijke betekenis inboeten. Ja, het lijkt wel, alsof het steeds meer beklemtonen van hét ambt als een fraaie camouflage dient voor het ontbreken van de feitelijke waarde van het ambtelijk bezig zijn in de kerk. Hét ambt geeft dan wel de suggestie, dat het om een heel bijzondere zaak gaat, maar in de praktijk van het kerkelijke leven is het steeds meer zijn betekenis aan het verliezen. Het blijkt immers, dat de gemeente steeds minder gedragen wordt door de ambten en de dragers daarvan. Ze gaat steeds bewuster haar eigen weg. Ze zoekt haar heil, waar zij zelf meent het te kunnen vinden. En ze laat steeds minder zich daarbij leiden door ambtsdragers.

We hebben dus te maken met een merkwaardige tweekantigheid. Aan de ene kant wordt ‘hét’ ambt opgeschroefd tot iets heel bijzonders. Daarvan gaat de suggestie uit, dat een ambtsdrager iemand is met een bijzonder gezag. Aan de andere kant wordt het ambt in de persoon van de ambtsdrager realistisch beoordeeld aan de hand van zijn concrete taakvervulling. Als deze niet voldoet aan de door de gemeenteleden gestelde eisen of gekoesterde verwachtingen, wordt hij in gebreke gesteld of genegeerd. Met als gevolg, dat er van enig werkelijk ambtelijk gezag niet veel meer over blijft.

Het omgekeerde doet zich trouwens ook voor. Gewone gemeenteleden kunnen een belangrijke rol spelen in de gemeente en eveneens in de kerk als geheel, terwijl ze geen ambt bekleden. Ook dan blijkt, dat het ambtelijke slechts een beperkte betekenis heeft.

De vraag is, of deze twee schijnbaar tegenstrijdige gegevens op zichzelf staan of dat zij ergens met elkaar verband houden. Om vragenderwijs een voorlopig antwoord te geven: zou het soms kunnen zijn, dat het schijnbaar indrukwekkende spreken over ‘het ambt’ fungeert als een escape voor haar feitelijke devaluatie, waaraan het in de praktijk van het gemeenteleven bloot staat? Het antwoord is heel voorlopig en zeer ten dele. Maar de vraag zelf is wel onze overweging waard. Die zal ons dan ook in het vervolg blijven bezighouden.

|11|

Hoe is het in de kerk?

Het is mogelijk om genoemde tweekantigheid wat uit elkaar te halen en onder te brengen bij verschillende delen van de kerk. Zo blijkt, dat vooral in het rechtse, meer conservatieve deel van de kerk de mystieke lading van ‘hét’ ambt te vinden is. In het meer progressieve deel heeft het functionele denken over het ambt de overhand gekregen. Een bewijs ervan vinden wij in het feit, dat in de jaren ’60 het functionele ambtsbegrip op formule is gebracht door H. Berkhof met zijn in 1970 verschenen rapport onder de titel Wat is er aan de hand met het ambt?. Dat rapport kreeg de instemming vooral van het midden-orthodoxe deel van de kerk. In het rechtse deel stuitte het op radicale weerstand. Men zag er een ondermijning in van hét ambt.

Daartegenover stond een ander rapport, dat voornamelijk uit de pen van A.A. van Ruler kwam. Het was al eerder geschreven (1965), maar werd pas later gepubliceerd, en dan nog in de vorm van een beperkt aantal gestencilde exemplaren. Het droeg de titel Het kerkelijk ambt. Dat rapport kreeg juist in rechtse kringen bijval, maar werd vanuit het midden van de kerk genegeerd. De titels van beide rapporten laten al hun onderling verschil in ambtsvisie zien. Bij Berkhof werd het ambt een vraag. Er is iets mis mee. Er moet wat aan veranderd worden. Bij Van Ruler is deze aarzeling nog niet merkbaar. Er werd nog gesproken over ‘het’ kerkelijk ambt. In dat rapport werd dan ook het ‘tegenover’, het van God en Christus vandaan komende van het ambt beklemtoond en werden de klassieke noties van gezag en objectiviteit sterk op de voorgrond geplaatst.

In die jaren is er ook door vele anderen over het ambt geschreven. Dat wees toen nog niet zozeer erop, dat het ambt zelf zich in een crisis bevond, maar wel het denken over het ambt.

Ook van de kant van de hervormd-gereformeerden is toen aan deze bezinning deelgenomen. Men koos zonder meer de zijde van het rapport van Van Ruler en verzette zich tegen het ambtsrapport van Berkhof. Te noemen zijn hier vooral W. Balke, K. Exalto en C.A. Tukker, die eenparig hun stem verhieven (Kerk en Ambt, 1968 en Geen ander ambt, 1971). In het vervolg komen wij nader erop terug.

 

De tijd heeft niet stilgestaan

Intussen heeft de tijd niet stilgestaan. De verdere ontwikkeling is vooral door een tweetal factoren bepaald geworden. De eerste is, dat in onze tijd niet zozeer het denken over het ambt zich in een crisis bevindt, maar veeleer het ambt zelf. Het is zelfs zo, dat het denken ove het ambt momenteel vrijwel stil ligt, zeker in vergelijking met de jaren zestig en zeventig. Maar het functie- en gezagsverlies van de ambten neemt in onze tijd hand over

|12|

hand toe. De ambten gaan in de gemeente zelf steeds duidelijker aan betekenis inboeten.

De tweede factor is, dat als wij het over de crisis in het ambt hebben, wij nu niet meer de bovengenoemde indeling tussen rechts en links kunnen maken. De hele kerk is er namelijk door aangetast, het linkerdeel wellicht erger dan het rechterdeel, maar ook dat laatste deel komt steeds meer in deze crisis terecht. Het functionele denken is niet voor de kerkdeur van de hervormd-gereformeerden blijven staan, maar is ook daar binnengedrongen en laat ook daar zijn (aantrekkings)kracht gelden.

Het meest recente bewijs daarvan is, dat de perforatie van gemeenteleden juist in de traditionele Gereformeerde Bondsgemeenten het meest floreert. Predikanten en ouderlingen kunnen nog zo hun best doen om hun ambtelijk gezag te laten gelden, soms bij het krampachtige af, maar kennelijk is hun pogen krachteloos. Men laat zich er niet meer door gezeggen en zoekt zijn eigen weg. Dat wijst op een functieverlies van het nog steeds hooggehouden ambt, hooggehouden niet door de gemeente zelf maar door de kerkenraden en ambtsdragers. De discrepantie daartussen wordt steeds groter.

Vooral om deze twee redenen lijkt het mij geboden om opnieuw ons te bezinnen. Opnieuw! Want het lijkt me niet voldoende om zonder meer terug te vallen op de standpunten van dertig jaar geleden, al moeten wij goed luisteren naar wat er toen is gezegd. Nu is echter nodig, dat we opnieuw de situatie in de gemeente taxeren en niet zozeer van daaruit, maar wel met het oog daarop opnieuw luisteren naar wat de Bijbel ons te zeggen heeft. In het verlengde daarvan moet ook weer opnieuw worden geluisterd naar wat de geschiedenis van de kerk en haar confessioneel en theologisch erfgoed ons hebben aangereikt.

 

Gedachten

Hiermee heb ik mijn voornaamste motieven aangegeven, waardoor ik ertoe ben gekomen om het ambt aan een nadere bezinning te onderwerpen. Dat ik dit boek de weinig pretentieuze titel heb meegegeven van Gedachten over het ambt heeft een duidelijke reden. Het gaat mij namelijk niet om een volledige studie over het ambt. Aanvankelijk was ik dat wel van plan. Ik had niet alleen de bijbelse gegevens willen onderzoeken maar ook de geschiedenis van de kerk, met name de gereformeerde traditie en ik had dan willen eindigen met een actuele bezinning.

Van dit plan ben ik al doende afgestapt. Althans in die zin, dat ik heb gekozen voor een meer beperkte werkwijze. Zo komt de geschiedenis van de kerk wel aan de orde, maar geconcentreerd op enkele voor ons meest relevante hoofdmomenten. Met name in de Reformatie en de Nadere Reformatie en wat er in de afgelopen halve eeuw aan bezinning rondom het ambt heeft plaatsgevonden.

|13|

Het laatste heb ik ook weer beperkt tot wat voornamelijk hervormde theologen hebben bijgedragen. Het veld van onderzoek zou anders te breed worden. Niet alleen voor mijzelf, maar, zo nam ik aan, ook voor de eventuele lezers. Door de vele gegevens zou het centrale motief, dat achter deze studie zit, uit het oog raken. Dat zou ik jammer vinden.

Een tweede reden voor deze beperking vond ik in de ontdekking, dat er al zo ontzaglijk veel over het ambt geschreven is. Alleen al gedurende de laatste dertig jaar is de literatuur erover bijna onafzienbaar. Ik moest dus nuchter vaststellen, dat het overbodig zou zijn, als ik ook nog eens een duit in de ambtelijke kerkzak zou doen. Om die reden heb ik zelfs lang geaarzeld, of ik dit boek wel zou schrijven. Voegt het nog iets aan het vele toe, dat relevant is?

In ieder geval wil de titel aangeven, dat ik geen absolute uitspraken of een uitgewerkte ambtstheologie op tafel wil leggen. Ik zou het niet kunnen. Maar ik zou het ook niet willen. Ik wil het niet, omdat ik er niet in geloof. Het is mij gebleken, dat het ontwikkelen van een ambtstheologie al gauw erop neerkomt, dat het gemeenteleven wordt vastgekoppeld aan structuren, die een eigen leven gaan leiden. Daardoor wordt de gemeente eerder beknot dan ontplooid.

Daarom ben ik vooralsnog niet verder gekomen dan mijn pennenvrucht aan te biden als een uitnodiging om mee te denken over het ambt. Wat fragmentarisch dus, en vooral gericht op de knelpunten, die momenteel zich in de gemeente aan ons voordoen, maar die kennelijk een bijbelse en historische achtergrond hebben.

 

Opzet en vorm

Het laatste brengt met zich mee, dat ik niet gekozen heb voor een strikt wetenschappelijke vorm, die onder andere zich kenmerkt door een al of niet uitvoerig notenapparaat. Ik heb dit nagelaten om de leesbaarheid ook voor ‘gewone’ gemeenteleden te verhogen. Overvloedige verwijzingen naar literatuur werken voor hen meer belastend dan dat ze hen helpen en stimuleren. Ook mijn schrijfstijl heb ik zoveel mogelijk daarbij aangepast. Ik heb geprobeerd het zo eenvoudig mogelijk te zeggen. De opzet is dus beperkt en tegelijk concreet. Maar al heb ik dus ingrijpende restricties aangebracht, het zal hopelijk wel duidelijk worden, dat nog eens je gedachten laten gaan over het ambt belangwekkende gevolgen kan hebben voor ons verstaan van de Schrift en haar vertolking de eeuwen door.

Ik moet zeggen, dat juist dit laatste mij bijzonder heeft geboeid. Aan de ene kant versterkte dit het existentiële van mijn bezinning. Want het wel en wee van de gemeente blijkt er min of meer van af te hangen. Aan de andere kant werd mij duidelijk, hoe theologisch boeiend het is om over het ambt na te denken. De hele theologie komt erdoor in beweging.

|14|

Toch blijft het beperkt tot ‘gedachten’ over het ambt’. Wel hoop ik, dat ze ergens op slaan en bij de lezer iets uitwerken, wat te maken heeft met het juiste bijbelse zicht op de voortgang van Gods werk in deze wereld en met het oog daarop ook in de gemeente en de kerk van vandaag.