Spijker, W. van ’t

Congregationalisme

Genre: Literatuur

1990

|313|

 

Congregationalisme

 

 

1. Naam. Begrip

Gewoonlijk worden de namen independentisme en congregationalisme door elkaar gebruikt. Beide aanduidingen hebben betrekking op een stroming in de kerkgeschiedenis, die vooral herkend wordt aan uitgesproken zienswijzen op het terrein van kerkrecht en kerkorde. De naam congregationalisme heeft een positieve klank vergeleken met de eerste, waarin meer een aanduiding te horen is van het onafhankelijk karakter van iedere vergadering van gelovigen. Het congregationalisme kiest zijn uitgangspunt in de congregatie, de gemeente, die als zodanig de draagster is van alle kerkelijke gezag. De leden van de gemeente hebben de bevoegdheid om eigen zaken te regelen. Zij behoeven daarvoor de autoriteit van de ambtsdragers niet, die op gereformeerd of presbyteriaans standpunt bekleed zijn met ambtelijk gezag. De naam independentisme duidt op het feit, dat de gemeente daarbij niet afhankelijk is van een bisschop, van een synode, terwijl in wijdere zin ook de onafhankelijke opstelling ten opzichte van belijdenis en kerkverband een rol speelt.

In het verleden is de naam independentisme gebruikt ter aanduiding van verschillende groepen dissenters en non-conformisten en andere stromingen, die zich vooral in Engeland en in Amerika niet alleen tegen het episcopale systeem verzetten, maar ook tegen het presbyterianisme van de puriteinen. De naam heeft plaats moeten maken voor de aanduiding congregationalisme, die veelal gebruikt wordt voor kerken en groepen die aan de zelfstandigheid van de gemeente als lichaam met eigen bevoegdheid hechten. Hoewel het congregationalisme door zijn beschouwing van de autonomie van de gemeente weinig ruimte laat voor de eenheid van een groter kerkverband en als exponent van een zeker individualisme kan optreden, tekent het zich niettemin als een stroming van eigen karakter af binnen de moderne oecumenische beweging. Binnen de Wereldraad van Kerken participeren de congregationalisten en hebben zij hun eigen inbreng1.


1. Norman Goodall, ‛Der Kongregationalismus’, in: Kirchen der Welt, XI, Stuttgart 1973, S. 146-155; Alan P.F. Sell, Saints: Visible, Orderly and Catholic. The Congregational Idea of the Church, Allison Park 1986, p. 107-120; P. Meinhold, Ökumenische Kirchenkunde. Lebensformen der Christenheit Heute, Stuttgart 1962, S. 432-436.

|314|

Onder de stelsels van kerkregering heeft het congregationalisme een eigen plaats. A. Kuyper somde vijf karakteristieke kenmerken op, waardoor het zich van andere kerkelijke structuren zou onderscheiden. Het zwaartepunt ligt niet in de plaatselijke kerk, maar in een willekeurige groep gelovigen, die elkaar hebben gevonden. Het kerkelijk gezag berust bij de gelovigen, niet slechts in algemene zin, maar ook opgevat als besturend gezag. Het onderscheid tussen ‛leer- en regeerouderlingen’ is weggevallen. Van kerkelijke vergaderingen is geen sprake, wèl van conferenties onder synodaal gezag. Aan de kerk wordt het recht betwist om door confessie, catechismus of formulier de waarheid van de Schrift tegen ketterse opvattingen te verdedigen. De Schrift is het enige symbool van de kerk2. Kuypers samenvattende beschouwing werd in het kerkelijke handboekje, uitgegeven door P. Biesterveld en H.H. Kuyper bijgesteld. Hier werd de nadruk gelegd op het strenge beginsel van de onafhankelijkheid, dat het congregationalisme zou kenmerken. Het ‛breekt den organischen band met het verleden, en is voor het heden geheel individualistisch’3. Het beginsel van de volkssoevereiniteit zou voortvloeien uit de volstrekt autonomie van de gemeente. De kerkeraad voert de wil van de gemeente uit. Hij regeert haar niet. Ook werd opgemerkt, dat het independentisme te kort doet aan het zichtbare karakter van de kerk. Zowel A. Kuyper als H.H. Kuyper waren kenners van de geschiedenis. Maar men zou de vraag kunnen stellen of zij in hun weergave van het congregationalisme en independentisme zich nie te veel lieten leiden door de Nederlandse kerkelijke situatie van het einde van de 19e eeuw.

 

2. Momenten uit de geschiedenis

Willen we de karakteristieke trekken van het congregationalisme op het spoor komen, dan moeten wij een korte verkenningstocht in de geschiedenis maken. Als een begeleidingsverschijnsel van het gereformeerde protestantisme voert het zijn oorsprongen terug tot de eerste reformatoren, vooral Zwingli en Calvijn. Toch duikt in het historisch onderzoek van tijd tot tijd de vraag op naar de verwantschap tussen het congregationalisme en het anabaptisme. Dit feit is een voortvloeisel van de onduidelijkheid die vooral de beginfase betreft.

Men heeft gewezen op Franciscus Lambertus, de reformator van Hessen, als een van de voorlopers van het congregationalisme. In zijn kerkorde, de Reformatio ecclesiarum Hassiae van 1526, wordt ruime aandacht geschonken aan de betekenis van de gemeenteleden als zodanig. Maar het feit, dat zijn kerkorde geen


2. A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, Amsterdam 1883, blz. 49-51.
3. P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk handboekje bevattende de Bepalingen der Nederlandsche Synoden en andere stukken van beteekenis voor de Regeering der Kerken, Kampen 1905, blz. XII-XV.

|315|

geldigheid verkreeg, spreekt voor zichzelf. Franciscus Lambertus kan niet beschouwd worden als een grondlegger van het congregationalisme4.

Hetzelfde moet gezegd worden van Valérand Poullain (1520-1557), die vooral bekendheid verwierf als de uitgever van de Liturgia sacra (1551-1555). Door dit werk komen we op de hoogte van Calvijns gedachten omtrent de liturgie, voornamelijk uit diens Straatsburgse periode. Poullain vertoefde enige tijd in Straatsburg in de onmiddellijke omgeving van Bucer en Calvijn. Na het Interim vertrok hij naar Engeland, waar hij aan het hoofd stond van een Franstalige vluchtelingengemeente. In 1553 vestigde hij zich met die groep in Frankfort. De toegang tot de gemeente vond plaats door een openbare en vrij geloofsbelijdenis. Maar het gaat te ver, wanneer men daarin een herinnering zou zien van de gewoonte die onder congregationalisten gebruikelijk was, wanneer zij een gemeente instelden door middel van een kerkelijk verbond (covenant)5.

Ook Jean de Morély (1544-1594) heeft men als een voorloper van het congregationalisme beschouwd. Hij koesterde een kerkelijk ideaal, waarin hij aan de gemeente zeer vertrekkende bevoegdheden toekende. Bekend is zijn Traicté de la discipline et police Chrestienne (1562), waarin hij verzet aantekende tegen de bestaande gereformeerde kerkelijke structuur. Morély wilde de gemeente activeren door middel van de ‛profetie’. Hij was een verklaarde tegenstander van gezagdragende synodes. Zijn ideeën werden bestreden door Chandieu, die in opdracht van de Franse kerken een weerlegging van Morély’s standpunt opstelde. In 1566 verscheen van zijn hand La confirmation de la discipline ecclesiastique, obseruee es eglises reformees du royaume de France. Het werk werd in Nederland zo voortreffelijk gevonden, dat de synode van Middelburg (1581) aandrong op een vertaling. Chandieu verdedigde het gereformeerde standpunt omtrent de structuur van de kerk. Op de achtergrond saat een latente vrees voor het anabaptisme. In het algemeen had men weinig vertrouwen in Morély’s democratiseringstendensen6. Maar dit betekent niet dat men hem mag beschouwen als een directe voorloper van het congregationalisme. Daarvoor zijn diens voorstellen te weinig reëel.

Anders staan de zaken wanneer de naam valt van Robert Browne (1550(?)-1633). A.A. van Schelven heeft de mogelijkheid geopperd van een originele relatie tussen het Engels vroeg-independentisme en Hollands anabaptisme7, en in


4. G. Müller, Franz Lambert von Avignon und die Reformation in Hessen, Marburg 1958, S. 43-52; J. Friedrich, Die Entstehung der Reformatio ecclesiarum Hassiae von 1526, Giessen 1905; E. Schling, Die evangelischen Kirchenordnungen des XVI. Jahrhunderts, Tübingen 1965, S. 10 f.f.
5. K. Bauer, Valérand Poullain. Ein kirchengeschichtliches Zeitbild aus der Mitte des sechszehnten Jahrhunderts, Elberfeld 1927, S. 150 f.f.; 187 f.f.; zie A.A. van Schelven, ‛Zur Biographie und Theologie des Valérand Poullain’, in: Zeitschr. f. Kirchengeschichte, Bd. XLVII, N.F. 10, 1928, S. 227-249.
6. W. van ’t Spijker, Democratisering van de kerk anno 1562, Kampen 1975 (Apeldoornse studies no. 8).
7. ‛Engelsch Vroeg-Independentisme en Hollandsch Anabaptisme’, in: A.A. van Schelven, Uit den strijd der geesten. Historische nasporingen, Amsterdam 1944, blz. 72-89.

|316|

verband daarmee ook de naam genoemd van Robert Browne8. In 1582 verschenen drie geschriften van diens hand in Middelburg, die voornamelijk gewijd waren aan de problematiek van de zuivere kerk, zonder sterke relatie met de overheid. Iedere christen heeft de plicht om te streven naar de hoogste graad van zuiverheid in leer en leven. Kerk en overheid in Engeland zijn onherstelbaar gedeformeerd. Ook het presbyterianisme biedt in dit opzicht geen enkel perspectief. Daarom moeten gemeenten worden gevormd van duidelijk herkenbare ware belijders, die zich door hun samenkomen in een verbond afscheiden van de verdorven staatskerk, zelf een gemeente constitueren, door een openlijk en vrijwillig aangegaan covenant, waarin God gediend wordt. Alleen aan Christus komt gezag toe binnen deze gemeenschap van vrijwillige belijders. De schriftuurlijke ambten in de gemeente zijn die van herder, leraar, een of meer ouderlingen, helpers en weduwen. Het sacrament van het avondmaal staat centraal als een zegel op het samengroeien van de gemeente tot één lichaam. De onderlinge tuchtoefening houdt in, dat voortdurend het leven van de leden der gemeente onderzocht wordt, teneinde de groei in de genade te bevorderen9. Browne keerde zelf terug naar de Anglicaanse kerk, maar zijn ideeën waren gezaaid. Ze bleven kenmerkend voor de separatistische voortrekkers uit de begintijd. Naast Browne staan bekend Francis Johnson, die de leiding op zich had genomen van een Engelse dissidente gemeente in Amsterdam en John Robinson, die in Leiden een groep dissenters om zich had verzameld. Met anderen vormen zij de kwartiermakers van een niet onaanzienlijke categorie, die voorbereidend hebben gewerkt in de ontstaanstijd van het eigenlijke congregationalisme10.

Onder de Engelse kooplieden en militairen bevonden zich een niet onaanzienlijk getal puriteinen, congregationalisten, presbyterianen, die allen hun verbondenheid met het moederland bleven gevoelen. Zij waren nauwkeurig op de hoogte van de ontwikkelingen binnen de Engelse kerken en probeerden daar ook op in te spelen. Globaal gesproken kunnen we drie groepen onderscheiden. Er was sprake van zuivere separatisten. Hun invloed nam af naarmate anderen er in slaagden een modus vivendi te ontwikkelen met de Anglicaanse kerk. De presbyterianen slaagden daar ten dele in, voor zover zij zich in een eigen gemeente konden terugtrekken. Zodoende kan men hen onderscheiden in conformisten en non-conformisten. De laatsten wilden niet vereenzelvigd worden met de separatisten. Uit hun kring stamden de eigenlijke vertegenwoordigers van het congregationalisme.  Twee namen moeten hier worden genoemd: Amesius en Parker, die beiden nauwe relaties onderhielden met de groepen die in Amerika een eigen gemenebest zouden trachten te stichten. Parker stief vrij spoedig na zijn aankomst in Nederland.


8. A. Peel, L.H. Carlson, The Writings of Robert Harrison and Robert Browne, London 1953; W. Walker, The Creeds and Platforms of Congregationalism, Philadelphia 19692, p. 1-27.
9. H.M. Dexter, The Congregationalism of the last three hundred years, as seen in its literature, London 1970 (reprint), p. 98-109.
10. K.L. Sprunger, Dutch Puritanism. A History of English and Scottish Churches of the Netherlands in the Sixteenth and Seventeenth Centuries, Leiden 1982.

|317|

Amesius heeft hier vanaf 1610 tot zijn dood in 1633 in toenemende mate invloed kunnen uitoefenen. In Franeker, waar hij een professoraat bekleedde (1622-1632), onder de studenten, maar niet minder onder zijn landgenoten, met hem in vreemdelingschap, hield hij het ideaal hoog van een zuivere kerk, zonder sterke binding aan de staat, met een eigen organisatie. Hij zou na zijn dood in 1633 blijven spreken voor de congregationalisten die in Nieuw Engeland zich op hem beriepen als op de geleerde Doctor Amesius. Voor hem was de enige schriftuurlijke vorm waarin de kerk tot openbaring kon komen die van de gemeente, die zich vrijwillig, door het geloof samenbond voor Gods aangezicht. Dat was een vorm van verbondstheologie, die haar diepste expressie niet vond in de soteriologie, maar in de ecclesiologie. Niet de persoonlijke heilsvraag domineert allereerst en allermeest, maar de kerkvraag. En waar het verbond Gods in de gemeente tot uitdrukking komt, daar kan eerst de persoonlijke zekerheid, in de kring der broeders, opbloeien. De gemeenschap met Christus krijgt gestalte in de gemeenschap met elkaar. Wat voor dwingende behoefte zou daar nog wezen aan bovenlokale ambten en synodale structuren?

Eerst na de dood van Amesius zou de essentiële structuur van het congregationalisme meer of meer komen vast te staan. Van grote betekenis is de situatie in Engeland rond de bijeenkomst in Westminster in dit opzicht geweest, terwijl daarbij de ontwikkelingen in Nieuw Engeland een grote rol hebben gespeeld11. De Westminster Assembly kreeg te maken met een kleine maar vasthoudende groep independenten, die een grote invloed oefende. Zij worden meestal aangeduid als de ‛five dissenting Brethern’: Thom. Goodwin, Phil. Nye, Sidr. Simpson, Jer. Burroughes en William Bridge. Hun programma werd op papier gezet in An Apologetical Narration. Humbly submitted to the Houses of Parliament, London 164312. Daarin werd het independentistische ideaal uiteengezet. Opmerkelijk is het feit, dat er ten aanzien van de leer vrijwel van geen verschil van inzicht sprake was. Zowel de presbyterianen als de independenten bleven in het spoor van de Reformatie. Wel had sindsdien een zekere uitbreiding van de belijdenis plaatsgevonden. Maar hier lagen niet de eigenlijke moeilijkheden. Duidelijk blijken de eigenlijke verschillen uit een tweetal belangrijke documenten. Het eerste is dat van de Cambridge Synod (1646-1648), waar in zeventien hoofdstukken de betreffende punten worden uiteengezet13. Een ander belangrijk


11. B.B. Warfield, The Westminster Assembly and its Work, Cherry Hill, N.J. 1972; S.W. Carruthers, The Everyday Work of the Westminster Assembly, Philadelphia 1943; J.R. de Witt, Jus Divinum. The Westminster Assemby and the Divine Right of Church Government, Kampen 1969; R.S. Paul, The Assembly of the Lord. Politics and Religion in the Westminster Assembly and the ‛Grand Debate’, Edinburgh 1985. Over de ontwikkelingen in New England H.M. Dexter, o.c., p. 413-518; John Cotton on the Churches of New England, ed. by L. Ziff, Cambridge 1968; Cotton Mather, The Great Works of Christ in America. Magnalia Christi Americana, or, The Ecclesiastical History of New England, I, II, London 1702, Edinburgh 1979.
12. Het werk werd opgenomen in: W. Haller, Tracts on Liberty in the Puritan Revolution 1638-1647, II, New York 1933, p. 305-339; vgl. R.S. Paul, o.c., p. 206-209; 228-231; 575-581.
13. W. Walker, o.c., p. 157-237.

|318|

document is de Savoy Declaration of Faith and Order, dat in Engeland tot stand kwam in 1658. De bekende theoloog John Owen verklaarde in het woord vooraf, dat men volledig overeenstemde met de Westminster Confessie, evenals de broeder in New-England en die uit Schotland. Slechts op enkele punten wilde men een verduidelijking aanbrengen. ‛Wat wij hebben verklaard omtrent de kerken en haar regering beschouwen wij als de orde die Christus zelf heeft ingesteld om in acht genomen te worden. Wij hebben daarin het licht van de Schrift gevolgd, en degenen die ons naar deze regel zijn voorgegaan’14.

De uiteenzettingen op en rond de ‛synode’ van Westminster werden ook in Nederland met grote belangstelling gevolgd. Vooral de kerken in Zeeland voelden zich van nabij bij de ontwikkelingen in Engeland betrokken, gezien de banden die er van ouds waren geweest. De Classis Walcheren beschouwde het als haar taak om de kerken van overzee bij te staan. Men had kennis kunnen nemen van de Apologeticall Narration, waarvan de inhoud de broeders niet geruststelde15. Aan Willem Apollonius werd de opdracht gegeven om een geschrift samen te stellen, waarin het gereformeerde standpunt tegenover dat van de independenten klaar werd uiteengezet. Apollonius heeft zich van deze taak nauwkeurig gekweten. Hij trachtte informatie in te winnen, niet alleen over de gevoelens van de Engelse broeders, maar ook van de congregationalisten in Nieuw-Engeland. Toegerust met informatie, die hij voor een groot deel uit de eerste hand had ontvangen, zette hij zich tot de weerlegging van het standpunt der independenten. Apollonius stond in zijn kritische opstelling niet alleen. Wij bezitten soortgelijke beschrijvingen van Joh. Hoornbeek (1617-1666) en Fr. Spanheim (1600-1649). De bijdrage van de laatste is van betekenis, omdat wij haar mogen bechouwen als een weergave van het standpunt van de Leidse faculteit in dezen16. Buitendien is de reactie van de Nederlandse gereformeerden van belang, omdat zij ons een helder beeld verschaft van de wijze van denken in de kerken in Nederland, waar men de verzoeking van het labadisme had leren kennen. Separatisme was in de ogen der gereformeerden een groot kwaad. En de vraag wie deel uitmaakten van de gemeente, was ook in die tijd actueel. De tegenstelling met de independenten leidde tot een grotere mate van duidelijkheid in de kwesties die in geding waren.

Wel bedenken we, dat in de Nederlandse omstandigheden de aanhangige punten soms slechts theoretische waarde schenen te hebben. De overheid speelde hier immers een rol, die in het gereformeerde kerkrecht niet was voorzien. Men kon eensgezind zijn in de opvatting omtrent het gezag van een synode en dergelijke punten meer. Maar een generale synode mocht in Nederland sinds 1619 niet meer


14. W. Walker, o.c., p. 340-408.
15. D. Nauta, De Nederlandsche Gereformeerden en het Independentisme in de zeventiende eeuw, Amsterdam 1936, blz. 15 v.v.
16. Epistola ad nobilissimum virum Davidem Buchanum super controversiis quibusdam quae in Ecclesiis Anglicanis agitantur, 1645, in: Frid. Spanhemius F.F., Opera, Leiden 1703, II, col. 1311-1332.

|319|

worden gehouden. Zo dragen de discussies bij tijden een wat abstract karakter. Maar er waren ook kwesties in geding, die wel terdege de onmiddellijke gang van zaken in het kerkelijke leven raakten. Zij maken de reactie van de Zeelandse kerken begrijpelijk, evenals die van andere Nederlandse theologen.

 

3. Principia

We trachten nu eerst de kenmerkende trekken van het independentisme aan de hand van enkele geschriften weer te geven. Daarna willen we de reactie schetsen van enkele Nederlandse theologen.

In de Apologeticall Narration (1643) stellen de vijf ‛dissenting Brethern’, dat zij in geen enkel opzicht willen afwijken van de praktijk van alle andere gereformeerde kerken. Wat hun liturgie betreft beroepen zij zich op de Schrift. De ambtsdragers stellen zij aan op dezelfde manier als deze gereformeerde kerken, naar het bevel van Christus: herders, leraars, regeerouderlingen (die wij niet beschouwen als leken, maar als kerkelijke personen, die tot die dienst zijn afgezonderd), en diakenen. Wat de tucht aangaat, men gebruikt daarbij de waarschuwing en de excommunicatie in geval van hardnekkigheid en onbekeerlijkheid. Drie bijzondere richtlijnen gelden: we houden ons aan het voorbeeld van de vroege kerk, zoals dit getekend wordt in de Schriften. Daarin vinden we gegevens voor het wezen èn voor het welwezen van de kerk. Daarom willen we ook geen bindende wetten maken voor de toekomst. En we willen aan de Schrift ook niets toevoegen. Onder de voornaamste punten die genoemd worden geldt wel allereerst de beschouwing van de gemeenteleden (the qualification of the Members of Churches)17. Men wil bij het onderzoek wie er toegelaten kunnen worden een zekere ruimheid aan de dag leggen. Wat de publieke eredienst aangaat en de liturgie: men wil zich houden aan vrije gebeden en eigen preken, in plaats van de formuliergebeden en de homilies, die in de Engelse kerk gebruikelijk waren. In de regering en kerkelijke tucht legt men de nadruk op de particuliere kerk, die in eigen verantwoordelijkheid te werk kan gaan. Bij de plaatselijke kerk berust de volledige en algehele macht, uitgeoefend door de ouderlingen. Wanneer deze zicht te buiten gaan, kan een instantie, samengesteld uit kerkeraden en bijeenkomsten van meerdere kerken, optreden. Afgedacht daarvan kunnen de ouderlingen in zaken van tucht geheel in de eigen gemeente opereren, zonder dat men een eigen onafhankelijke macht claimt voor iedere gemeente, alsof men aan niemand rekenschap verschuldigd zou zijn. Integendeel, er is binnen de gemeente een ‛ful and entire power’, totdat we ervan overtuigd worden, dat we op een ergerlijke manier dwalen. ‛Maar dat het een instelling van Christus zou zijn of van zijn apostelen, dat een samenkomst van de ouderlingen van verschillende kerken de allereerst aangewezen en volledige zetel zou zijn van de kerkelijke macht over


17. Apologeticall Narration, o.c., p. 319.

|320|

elke gemeente, die zo in een verband leeft ... was voor ons een toevoeging’18. Blijkbaar wilde men zich zo vriendelijk mogelijk opstellen. De Apologeticall Narration koos positie tusen die van de separatisten en die van de gezagsgetrouwe presbyterianen. Men vroeg tolerantie en rekende daar ook min of meer op, in de hoop, dat de terugkeer van vele calvinisten hun partij zou versterken. Maar de indiening van hun apologie werkte identiteit versterkend.

Ook in Nieuw Engeland trachtte men duidelijkheid te verschaffen. Het Cambridge Platform zette zeer breed het standpunt van het congregationalisme uiteen. Kenmerkend waren het Schriftberoep, als alleengeldend in de zaken van kerkbestuur. De volgende definitie omschrijft wat de kerk is: ‛Een congregationalistische kerk is volgens de instelling van Christus een deel van de strijdende zichtbare kerk, bestaande uit een gezelschap van heiligen krachtens roeping, verenigd in één lichaam door een heilig verbond, terwille van de publieke eredienst van God en de wederzijdse opbouw van elkaar in de gemeenschap van de Here Jezus’19. Als leden van de gemeente worden aangemerkt degenen, die niet alleen een zekere kennis van de beginselen van de religie hebben, maar daarnaast ook tekenen vertonen van de krachtdadige roeping door de Geest. Hun kinderen behoren ook tot de gemeente. Deze kwalitatieve eigenschappen van de kerk gaan voorop. Maar ze worden gevolgd door de kwantitatieve: een gemeente mag zo groot zijn, dat ze op een geschikte plaats als geheel kan samenkomen. De zichtbare kerk komt tot stand door een kerkverbond (covenant), een vrijwillige overeenkomst van belijders, die elkaar steun beloven. De kerken die op deze manier tot stand zjn gekomen, kunnen met elkaar gemeenschap hebben, in een wederkerige zorg en eveneens doordat men elkander raadpleegt. Synodes kunnen naar de ordinantie van Christus bijeenkomen. Men kan er geloofskwesties bespreken en controversen uit de weg ruimen. De beslissingen moeten met eerbied en onderwerping worden ontvangen, voor zover zij in overeenstemming zijn met het Woord van God.

Aan de vaststelling van dit Cambridge Platform hadden vooral John Cotton en Richard Mather meegewerkt. Men kan niet zeggen, dat het een puur democratisch element bevat. Er is plaats voor ambten, die in een zeker ‛tegenover’ ten opzichte van de gemeente staan. Er is ook ruimte voor de invloed van de magistraat. Maar deze is dan wel gedacht als een overheid, die deel uitmaakt van het congregationalistische gemenebest. De gedachte die daar achter ligt is die van een zuivere theocratie.

Het congregationalisme had op de Westminster Assembly moeite om zich staande te houden. De aanhangers ervan vormden een overtuigde, maar ook kleine minderheid. Daarin kwam verandering, toen het leger de macht overnam en onder leiding van Cromwell een puriteins gemenebest werd ingericht. Vanuit Amerika kwamen ook de publikaties van overtuigde congregationalisten in Engeland op de


18. O.c., p. 322 s.
19. W. Walker, o.c., p. 205.

|321|

markt. In die omstandigheden slaagde men erin om een bijeenkomst te beleggen, waarin men een document kon samenstellen, dat voornamelijk betekenis verkreeg vanwege de dertig korte thesen over de kerkorde: Christus is het Hoofd van de kerk; de plaatselijke kerk wordt samengesteld door de gemeenschap van de gelovigen; daar berust de volledige autonomie. Aan deze gemeente heeft Chrsitus het recht verleend om dienaren aan te stellen. Zij stemt in met de kerkelijke censuur. Synoden en kerkelijke bijeenkomsten komen slechts als adviserende lichamen bijeen, zonder dat ze juridisch gezien gezag hebben.

Het stuk werd uitgegeven, voorzien van een aanbevelende voorrede van de hand van John Owen, die daarmee een van de belangrijkste representanten van de congregationalisten werd. Toch zijn het niet deze geschriften allereerst, die in aanmerking komen om ons het zuivere beeld van de beweging te geven. Twee andere, uitvoeriger geschriften moeten eerder worden beschouwd als de programma’s van het congregationalisme. John Norton schreef een antwoord op de vragenlijst die Apollonius hem had toegezonden. Zijn boek verscheen in 1648; The Answer to The Whole Set of Questions of the Celebrated Mr. Wiliam Apollonius, London 164820. Daarnaast dient vermeld te worden de uitgave van John Cotton: The Way of Congregational Churches Cleared, 164821.

Norton antwoordde op de vragen die Apollonius niet alleen aan anderen, maar ook aan hem had voorgelegd. Zij betroffen het lidmaatschap van de zichtbare kerk en het onderzoek bij de toelating. Zij informeerden ook naar de samenhang van het kerkverbond en het genadeverbond: ‛Zijn dit kerkelijk verbond en het genadeverbond een en hetzelfde, zodat allen die in het verbond der genade zijn opgenomen ook in het kerkelijk verbond zijn; of zijn ze verschillend, zodat in werkelijkheid sommigen in het kerkelijk verbond zijn die niet onder het verbond der genade behoren, en zijn sommigen werkelijk onder het genadeverbond, die niet in het kerkelijk verbond zijn ingesloten?’22 Verder kwamen vragen aan de orde betreffende de plaats en de betekenis van de particuliere kerk, haar dienaren, de kerkelijke macht, de roeping tot het ambt, de plaats en betekenis van meerdere vergaderingen.

De manier waarop Norton de vragen beantwoordde wijst op een grote nauwgezetheid. Hij heeft zich verdiept in de literatuur en in de geschiedenis van de Reformatie. Hij sluit zich bijzonder sterk aan bij Amesius en andere autoriteiten. Men kan onmogelijk Norton beschuldigen van subjectivisme wanneer het gaat om het lidmaatschap van de gemeente. In die gemeente kan iemand toegelaten worden, die niet begiftigd is met werkelijke innerlijke heiligheid van de wedergeboorte en met rechtvaardigend geloof in Christus. Men behoeft daarbij niet een nauwkeurig onderzoek te ondergaan. Men moet de naam van Christus belijden wil men toegelaten worden tot de uiterlijke gemeenschap van de kerk; men moet


20. Opnieuw uitgegeven in een Engelse vertaling door Douglas Horton, Cambridge M. 1958.
21. Ed. L. Ziff, John Cotton on the Churches of New England, Cambridge M. 1968, p. 165-364.
22. O.c., p. 184.

|322|

zich afgezonderd hebben van de wereld door een uiterlijke en verbondsheiligheid en men moet kennis van God bezitten en van de ware religie, een zuiver karakter zonder ergernis te geven in zijn uiterlijke levenswandel. Maar dit betekende niet dat kandidaten eenvoudig in de kerk kunnen worden toegelaten zonder genoegzame en zekere waarborgen. Alleen zíj komen daarvoor in aanmerking die uiterlijk aan de kerk getrouw zijn en die zuive wandelen. Noodzakelijk zijn daarbij een goede belijdenis van het geloof (of objective faith); een verklaring omtrent het werk van het bevindelijk geloof; een leven zonder ergernissen; een getuigend deel hebben aan het evangelie.

We herkennen in deze manier waarop Norton de dingen beschrijft gemakkelijk het ‛oordeel der liefde’ dat volgens Calvijn van toepassing is, wanneer de belijdenis van de mond niet in strijd is met de openbaring van het leven.

Wat het kerkelijk verbond aangaat kan Norton zich aansluiten bij hetgeen onder de congregationalisten op dit punt gemeengoed was. ‛Het kerkelijk verbond bestaat hieruit, dat de leden van een particuliere kerk door een publieke en uitgesproken overeenkomst en belofte zich aaneensluiten, verenigen en zich samen verplichten om de vreze en heilige dienst van God uit te oefenen, alsmede de eenheid van het geloof, de broederlijke liefde, de wederkerige opbouw en alle plichten der vroomheid in een heilige gemeenschap met God en met elkaar’23. Norton verklaarde in dit verband, dat het kerkelijk verbond en het genadeverbond niet één en hetzelfde waren. Sommigen behoren tot de kerk, die niet tot het genadeverbond behoren. Het omgekeerde is ook waar. Het kerkelijk verbond is een uiterlijk onderdeel van het verbond der genade. Kinderen van hen die niet in dit plechtige kerkelijk verbond zijn opgenomen, kunnen niet gedoopt worden, zij dienen beschouwd te worden als staande buiten het verbond.

Ook wat de grootte van de gemeente betreft sloot Norton zich bij de gangbare opvattingen aan. Een gemeente mag niet groter zijn dan op één plaats kan samenkomen. Wat de sleutelmacht aangaat, daarin bracht Norton een zodanig onderscheid aan, dat hij in staat was de bevoegdheid van de ambtsdragers veilig te stellen en tegelijk de kerkelijke macht aan de gemeente niet te onttrekken. Ook buiten de gemeente kon de dienaar op deze manier functioneren.

Een belangrijk onderdeel raakte de bevoegdheid van Classes en Synodes. Op dit punt bleek Norton niet van eerdere independentistische zienswijzen af te wijken. ‛Een synode kan niet met gezag, d.w.z. juridisch over onderwerpen in de kerken beslissen, zodat particuliere kerken zich aan haar besluiten moeten onderwerpen. Ook heeft zij geen kerkelijke jurisdictie ten aanzien van het behandelen van zaken in de particuliere kerken. Een synodale uitspraak legt een directe maar geen wettelijke verplichting op de kerken, omdat een synode geen kerkelijke jurisdictie kan uitoefenen’. In het kort: ‛Een synode is geen kerk’.

Het standpunt van John Cotton stemde daarmee vrijwel overeen. Ook hij betoogde in zijn brede schets over het congregationalisme in Nieuw Engeland, dat een


23. O.c., p. 44, 45.

|323|

synode geen wettige jurisdictie kon bezitten. ‛Christus bestuurt zijn kerken niet om in een synode te vergaderen om in leer of leven ergernis weg te nemen. Maar Hij zendt herders en opzieners in iedere kerk, om binnen die kerken te reformeren wat er onder hen gaande is’24. De eigenlijke ambtelijke arbeid speelt zich binnen de gemeente af. Periodieke synodes kent de bijbel niet volgens Cotton. Incidentele bijeenkomsten kunnen niet verboden worden. Ze hebben hun nut, maar ze kunnen geen beslissingen nemen, die de kerken werkelijk binden.

Van de Nederlandse theologen die zich opzettelijk met het independentisme hebben beziggehouden noemen we Hoornbeeck, Apollonius en Spanheim. De eerste besprak in zijn Summa Controversiarum religionis, Utrecht 1653, met name de opvattingen van de vroege Engelse dissenters, Rob. Browne, Henr. Barrow en John Robinson25. Achter de separatistische activiteiten van de Brownisten lagen volgens Hoornbeeck doperse inzichten. Ter zake van het verschil over de kerkelijke macht stelde Hoornbeeck, dat de ambten vooral gezien moesten worden van Christus uit. Weliswaar wees de gemeente de ambtsdragers aan (designat), maar Christus verleende aan hen zijn volmacht. Opmerkelijk is, dat Hoornbeeck wijst op parallelle gedachten bij Jean de Morély. Vooral echter bestreed Hoornbeeck de gedachte omtrent het gezag van de synoden. Hij bediende zich daarbij van de Voetiaanse onderscheiding, dat een meerdere vergadering geen potestas privativa bezit, d.w.z. een macht, die de plaatselijke kerk in haar vrijheid beknot. Haar bevoegdheid is cumulativa, d.w.z. kerkelijke macht wordt samengebracht, zodat de plaatselijke kerk het eigenlijk en volwaardige subject blijft van de kerkelijke macht. Men kan de verhouding van de plaatselijke kerk tot de synode niet tekenen in termen van afhankelijkheid. Een kerk hangt volkomen van Christus af. ‛Men zou beter van onderwerping kunnen spreken, zoals deze voortvloeit uit de algemene instemming van de kerken, die zich aan deze orde tot opbouw en tot welzijn van de kerk onderwerpen’.

Hoornbeeck was mild in zijn bestrijding van de independenten. Hij herkende in hen broeders, wat de leer aangaat. En in de moeilijke tijd van opkomend subjectivisme ook in Nederland, verkoos hij een vreedzame houding boven die van het conflict.

Iets dergelijks bespeuren we ook bij Apollonius. Zijn werk behoort tot de literatuur, die het uitvoerigst informeert over de stand van het geschil. In zijn Consideratio26 stelt hij de volgende zeven thema’s aan de orde: 1. De hoedanigheid van de leden van de gemeente; 2. Het kerkelijk verbond; 3. De zichtbaar geïnstitueerde kerk; 4. De kerkelijke macht; 5. Het kerkelijk ambt en de uitoefening ervan; 6. De classis en de synode en hun gezag; 7. De kerkelijke


24. John Cotton, The Way cleared, p. 295.
25. J.W. Hofmeyr, Johannes Hoornbeeck as polemikus, Kampen 1975, blz. 52 v.v.; over de Brownisten: blz. 161-177.
26. Consideratio quarundam controversiarum ad regimen ecclesiae Dei spectantium ..., Londen 1644.

|324|

formulieren27. Bij elk van deze onderwerpen geeft hij het standpunt van de independenten weer en daartegenover dat van de gereformeerden.

Voor het lidmaatschap van de kerk speelt niet allereerst de vraag omtrent de innerlijke heiligheid. Over het hart oordeelt alleen God. God weet ook alleen wie tot de onzichtbare kerk behoren. Tot de zichtbare kerk treedt men toe op grond van de belijdenis van het geloof. Tegelijk moet er sprake zijn van een onberispelijke levenswandel en een belofte van onderwerping aan de kerkelijke tucht. Bij de constituering van de gemeente weegt het genadeverbond zwaarder dan een door de mensen vrijwillig aangegane verbintenis. De instituering is een actie, allereerst van God en daarna pas van de mensen. Wat de omvang van de gemeente betreft: deze is niet gebonden aan een lokaliteit, of aan de draagkracht van de stem van een prediker. De tendens naar kleine gemeenten viel slecht bij de gereformeerden, die van oordeel waren, dat in één stad slechts één kerk kon zijn. De sleutelmacht is verleend aan de ambtsdragers. Apollonius kent geen volksregering of democratie. De gezagvolle, ambtelijke bediening van het Woord moet onderscheiden worden van de onderlinge broederlijke vertroosting en aansporing. Niet alle leden hebben het recht om te prediken. Belangrijk is, wat Apollonius uitspreekt met betrekking tot de bediening van de doop: deze behoort te geschieden aan allen die uit christelijke en gedoopte ouders zijn geboren. Het is niet strikt noodzakelijk dat de ouders belijdenis van het geloof hebben afgelegd. Nooit mag de doop aan kinderen onthouden worden op grond van een onzuiver leven van de ouders.

Zeer uitvoerig gaat Apollonius in op de kwestie van de bevoegdheid van Classes en Synoden. Een derde deel van zijn geschrift is aan die vraag gewijd. De gereformeerden stellen, dat de band die de kerken onderling verbindt niet slechts van geestelijke aard is. Er is ook een gemeenschappelijke regering. De kerken zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan de wetten en canones van meerdere vergaderingen. De synodale macht draagt een dienend karakter. Zij is − we kennen de uitdrukking reeds − cumulatief van aard. In de Synodes brengen de kerken hun macht bijeen, zonder deze over te dragen. Daarom heeft de Classis het recht om gekend te worden in de ordening en zending van predikanten. De meerdere vergaderingen beschikken ook over het tuchtrecht. Synodes en Classes hebben het recht om iemand te excommuniceren en om desnoods een hele kerkeraad af te zetten. Zo deden de kerken in de tijd na Dordt met de remonstranten en ook met de remonstrantse kerkeraden. Ook wat het gebruik van confessies en formulieren betreft stelt Apollonius zich tegen de independenten. Zakelijk beschouwd is zijn standpunt dat van de Classis Walcheren. Zijn werk vond grote waardering en instemming nog tijdens de vergadering te Westminster.

Ook Spanheim sr. hield zich uitvoerig met de problematiek bezig die tussen gereformeerden en independenten in geding was. Voor hem gaat het voornamelijk om een drietal vragencomplexen: 1. Wie kunnen tot het lidmaatschap van de


27. Nauta, a.w., blz. 21 v.v.

|325|

kerk worden toegelaten? 2. Kan een plaatselijke kerk slechts uit die leden bestaan, die op één plaats tot de gewone publieke eredienst kunnen bijeenkomen? En in verband daarmee: berust de kerkelijke macht bij de kerk als zodanig, ofwel al haar leden, dan wel bij de kerkeraad, samengesteld uit de herders en de ouderlingen? 3. De derde soort van vragen betreft het wezen van het kerkverband en de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen. Spanheim behandelt deze laatste kwestie met de grootste zorgvuldigheid. Hij beschouwt de vergaderingen als door Christus ingesteld, met zekere graden in macht, evenals lagere en hogere beroepsinstanties. Breedvoerig betoogt Spanheim de voorbeeldfunctie van het apostelconvent (Hand. 15) als een synode met last en macht. Blijkbaar lag ook voor hem op dit terrein een van de meest gewichtige punten van onderscheid met de independenten.

Al met al is uit het krachtige verweer van gereformeerde Nederlandse theologen wel duidelijk geworden, dat zij de verwantschap met de independenten of congregationalisten geenszins wilden ontkennen, maar dat zij tegelijk oog hadden voor de bezwaren die aan het standpunt van hun broeders verbonden waren. Want het is aan geen twijfel onderhevig, dat zij hen als broeders beschouwden. Die naam wilden zij hun niet onthouden.

Zijn waren tegelijkertijd echter overtuigd, dat een praktische samenwerking, gezien de aard van de verschillen, wel heel moeilijk zou zijn. Daarom hebben zij zoveel moeite besteed aan het opruimen van de barrières, die een nauwer samenleven in de weg zouden kunnen staan. Wie kennis neemt van hun omgaan met broeders die het independentistisch standpunt huldigden, kan van hun wijze van argumenteren binnen de sfeer van de broederband nog het een en ander leren. We staan daarbij voor het wonderlijke feit, dat in later tijd voor gereformeerd werd uitgegeven wat in werkelijkheid zuiver congregationalistisch of independentistisch moet worden genoemd. In de tijd van de Doleantie met name heeft er soms bijna ongemerkt een omwisseling van standpunten plaatsgehad, die ook in de gereformeerde gezindte in Nederland vandaag hier en daar nog doorwerkt. Daarom is het noodzakelijk kennis te nemen van de historische zienswijzen, zoals deze in het bronnenmateriaal van beide zijden duidelijk zijn aan te wijzen. Mogelijk kan een zekere mate van vermenging van inzichten geen kwaad. Maar de zuiverheid van de weergave van in de historie ingenomen standpunten blijft eis, wanneer men de aanduiding congregationalisme (of independentisme) gebruiken wil.