Spijker, W. van ’t

Episcopalisme

Genre: Literatuur

1990

|301|

 

Episcopalisme

 

 

1. Naam. Begrip

De naam episcopalisme kan in verschillende betekenissen worden gebruikt1. Op zijn minst kunnen we er vier noemen. Wanneer we letten op de plaats die de bisschop inneemt in het rooms-katholieke stelsel, waarbij de bisschop van Rome een heel bijzondere plaats heeft ontvangen, is het mogelijk, ofschoon niet gebruikelijk, om dit stelsel te zien als een toegespitste uitwerking van het episcopalisme2. De paus vertegenwoordigt dan de wereldkerk, die hij ook als servus servorum, knecht van alle knechten, regeert. In het episcopaat, dat zich binnen dit stelsel presenteert, vallen de eigenaardige trekken op, die kenmerkend zijn voor een hiërarchische structuur: de verdeling van de kerk in geestelijken en leken. Wat men het monarchale episcopaat noemt, openbaart zich treffend in de opperherder te Rome, die de alleenheerschappij heeft, tegenover het gezamenlijke episcopaat van de wereldkerk. Een bijzonderheid, die op dit papale systeem van toepassing is, is de opvatting, dat de kerk suprematie bezit over de staat. Maar voor dit stelsel wordt met recht de aanduiding ‛papaal’ gereserveerd3. Wel bekleden de bisschoppen een grote plaats binnen het geheel, maar naar zuiver roomse opvatting wordt hun gezag in de schaduw gesteld van dat van de paus.

Daarom is het binnen dit geheel ook niet gebruikelijk om op deze manier te spreken over episcopalisme. Binnen deze context is deze naam de aanduiding van een bijzondere stroming, die gedurende tal van eeuwen de zelfstandigheid van de bisschoppen tegenover de paus staande hield4. In deze betekenis nadert de term vrij dicht tot het verschijnsel van het conciliarisme, dat met name in de 15e eeuw, maar ook daarna, de autoriteit van het concilie als vergadering van bisschoppen verdedigde.


1. Voor literatuur verwijzen we naar de Theol. Realenz., Band 11, Berlin 1983, S. 773-780; Evang. Kirchenlex., I, Göttingen 1986, Sp. 1054-1057.
2. H.E. Feine, Kirchliche Rechtsgeschichte. Die katholische Kirche, Köln, Graz 1964, S 106 f.f.; 125 f.f.; J. Neumann, Grundriss des katholischen Kirchenrechts, Darmstadt 1981, S. 67 f.f.; 71 f.f.
3. Zie A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, Amsterdam 1883, blz. 44 v.
4. Feine, a.a.O., S. 461 f.f.; 557 f.f.; A. Erler, Kirchenrecht, München, Berlin 19653, S. 47 f.f.

|302|

Naast deze twee betekenissen van het woord episcopalisme, treffen we in de geschiedenis nog een derde aan. Het is dan een aanduiding van een begrip, dat binnen het lutherse kerkrecht een rol speelt en dat vooral van betekenis werd, toen in de 17e eeuw voornamelijk, een grondslag moest worden gezocht voor het gezag van de landsvorst in kerkelijke zaken5. Voor Luther was er in dit geval sprake van een gezag dat aan de overheid toekwam als voornaamste lid van de kerk. Latere juristen verdedigden de theorie, dat de landsvorst de bisschoppelijke rechten uitoefende krachtens een personele unie, die men in zijn figuur meende te kunnen aanbrengen tussen de drager van kerkelijke en die van wereldlijke rechten en verplichtingen. In het begin sprak men van overdracht van deze bevoegdheden, die men van tijdelijke aard achtte te zijn, omdat een doorgaande reformatie beter orde op zaken zou stellen. Later schroomde men niet om van restitutie te spreken, waarbij de gedachte voorzat, dat de landsvorst uiteindelijk de beschikking weer had gekregen over de bevoegdheden, die hem in het verleden ten onrechte door de bisschoppen waren ontnomen6. Wij laten de beschouwing over het op deze manier opgevatte episcopalisme in deze bijdrage rusten.

Met betrekking tot de Anglicaanse kerk is in een specifieke zin van een episcopaalse opvatting van de kerkelijke structuur te spreken7. De Reformatie onder Hendrik VIII liet veel van de oude toestand overeind. Tegenover de presbyterianen, puriteinen en independenten verdedigde de Engelse kerk het standpunt van het historisch episcopaat, waarbij vooral gedacht werd aan de waarde van de apostolische successie in de ambtelijke dienst. Mede door haar standpunt inzake het bisschoppelijk ambt bekleedt de Engelse kerk een sleutelpositie in de moderne oecumenische beweging. Zij ziet zichzelf als een voortzetting van de zuivere, nog niet volstrekt gedeformeerde kerk, die de via media bewandelt en die daarom een gezagvol woord te spreken heeft in de moderne beweging van de oecumene.

 

2. De opkomst van het episcopaat in de kerk

In het Nieuwe Testament vormen de ambten van de opziener en dat van de ouderling samen in zekere zin elkander aanvullende functies. Paulus roept de oudsten van de gemeente te Efeze bijeen (Hand. 20, 17) en spreekt hen als opzieners aan (Hand. 20, 28). In het presbyterium komen de ambtsdragers bijeen en van een zelfstandig opererend episcopaat is geen sprake. De ontwikkelingen in


5. A. von Campenhausen, Staatskirchenrecht, München 19832, S. 19 f.; S. Grundmann, Abhandlungen zum Kirchenrecht, Köln, Wien, 1969, S. 118 f.f.; O. Friedrich, Einführung in das Kirchenrecht, Göttingen 1961, S. 87 f.f.
6. Chr. Link, in: E.K.L., Sp. 1056.
7. W.H. van de Pol, Het Anglicanisme in oecumenisch perspectief, Roermond 1962, blz. 188-210; A.J. Mason, The Church of England and Episcopacy, Cambridge 1914; K.E. Kirk, The Apostolic Ministry. Essays on the History and Doctrine of Episcopacy, London 19573.

|303|

de vroege kerk zijn niet volkomen duidelijk. Wel zien we, dat de bisschop steeds meer de leiding ontvangt van de gemeente als totaal, waarbij de presbyters hem bijstaan, met name in de heilige geheimen (sacerdotium), terwijl de diakenen als adjudanten van de bisschop een hulpdienst vervullen (ministerium). De onrust van vervolging en ook van de haeresie maakte van het bisschopsambt een herkenningsteken bij uitstek, waarbij op een vrij ongecompliceerde wijze de gedachte van de apostolische successie een rol ging spelen. Intussen waren er bij de apostolische vaders reeds benamingen in zwang, die op de ontwikkeling schijnen vooruit te lopen. De bisschop met zijn presbyters en diakenen vindt men hier genoemd in parallellie met de figuren uit het Oude Testament: de hogepriester, de priester en de leviet. Nog sterker wordt de beeldspraak, wanneer de bisschop wordt vergeleken met God de Vader, de presbyter met Christus en de diaken met de Heilige Geest. Men kan daarachter nauwelijks een theologie zoeken. Wel geven deze aanduidingen iets te zien van een historische ontwikkeling, die voor het episcopaat een centrale plaats bereidde8.

Een weldoordachte, ofschoon moeilijk grijpbare theologie van het episcopaat treffen we aan bij Cyprianus (plm. 200-258). Voor hem zijn de bisschoppen de opvolgers van de apostelen, die door Christus zelf werden gekozen. Als hun opvolgers en navolgers hebben zij het apostolisch recht ontvangen en zij hebben de lex evangelica en de traditio dominica te representeren, d.w.z. zij vormen de garantie van een wezenlijke participatie aan het heil, waarover Christus beschikt. Krachtens goddelijke autoriteit regeert de bisschop de gemeente. Geest en ambt gaan hier samen. Cyprianus tracht deze twee werkelijkheden te verbinden door het episcopaat bijna abstract op te vatten. ‛Er is één episcopaat, waaraan door de afzonderlijke personen (de bisschoppen) wordt deelgenomen’. Daarom moet men ook weten, dat de bisschop in de kerk is en de kerk in de bisschop. Wie niet met de bisschop is kan onmogelijk deel uitmaken van de kerk. Het belangrijke van de tekst uit Matth. 16 (‛Ik zal u de sleutels geven van het koninkrijk der hemelen’, vs. 19) is niet dat er sprake is van de instelling van het primaat van Petrus, maar van het episcopaat. De eenheid van de kerk bestaat in dit episcopaat. Ook Cyprianus spreekt over Rome als over de voornaamste kerk (principalis ecclesia), maar dit is een honoreren van de uitnemende plaats die de gemeente aldaar had. Cyprianus bedient zich van een hoffelijke manier van spreken. Voor hem zijn Hoofd en wortel van de kerk niet te zoeken in Rome, maar in Christus. Cyprianus was niet zonder meer bereid om het primaat van Rome te erkennen. Hij bracht in dit verband het conflict tussen Paulus en Petrus ter sprake (Gal. 2). De eenheid van de kerk ligt niet in een zekere verbondenheid aan Rome, maar in het feit, dat in iedere plaatselijke kerk de bisschop als zodanig de eenheid van het episcopaat vertegenwoordigt, waardoor in het afzonderlijke deel het geheel tot uitdrukking komt. Het zijn deze gedachten geweest, die vooral in Noord-Afrika aan de kerk mede een zelfstandige opstelling mogelijk maakten tegenover de ‛zetel van Petrus’. De bisschoppen bewaken in hun episcopaat de eenheid van de kerk.


8. J. Neumann, in: T.R.E., Band 6, S. 655.

|304|

3. Ontwikkeling tot monarchisch episcopaat. De paus van Rome

Cyprianus herleidde de eenheid van de kerk tot het universele episcopaat, waaraan op plaatselijk niveau de bisschop deel heeft. Maar in zijn uiteenzettingen speelt de bisschop van Rome zeker reeds een rol van betekenis. De plaats daarvan in de theologische reflectie was nog niet geheel duidelijk, maar de werkelijke betekenis ervan liet zich gaandeweg minder ontkennen. Mocht Cyprianus hem nog integreren als de éne Petrus, voor allen (Petrus unus pro omnibus), praktisch werd dit steeds moeilijker9. Met E. Wolf kunnen we de ontwikkeling als volgt weergeven: vanuit de feitelijke situatie komt het eerst tot een juridische erkenning van het primaat van de bisschop van Rome. Onder Gregorius I (590-604) wordt de aanduiding ‛paus’ de wettige titel van de opvolger van Petrus. Deze titel kwam te berusten op een theologische interpretatie, die met behulp van het leerstuk van de apostolische successie werd opgebouwd. Petrus was de eerste onder de discipelen. Zijn zetel was in Rome. Zijn opvolgers deelden nu in zijn aanspraken.

Sociologische factoren onderstreepten deze als gewettigd: Rome was de hoofdstad van het rijk. De bisschoppen van Rome lieten zich ook al vrij vroeg een zeker gezag aanleunen, hetgeen door kerkvaders werd ondersteund, zij het dat allen niet op gelijke manier hun assistentie in dit opzicht verleenden. Rome werd moederkerk genoemd (Tertullianus), de wortel van de gehele kerk.

Zo staat reeds vroeg tegenover het episcopalisme (Cyprianus) het papalisme, dat vanuit Rome de kerken binnendrong. Keizerlijke en bisschoppelijke synoden bevestigden deze ontwikkeling in de richting van het primaat van de paus10. De geschiedenis geeft van deze gang van zaken een beeld, dat doet denken aan golfbewegingen. Daarbij zijn een aantal hoogtepunten aan te wijzen11. Ze worden afgewisseld met tijdperken waarin de pauselijke macht scheen te tanen. Hoogtepunten zijn na de tijd van Gregorius I de 8e en de 9e eeuw, waarin de paus zijn aanspraak op grondgebied bevestigd zag in de zgn. translatio imperii. Daarna neemt de macht van de wereldlijke vorsten voor een bepaalde tijd toe. De paus wordt dan beschouwd als een rijksbisschop, die zich heeft te houden aan wat de keizer bepaalt. Het conflict met Hendrik IV eindigt echter met dienst gang naar Canossa (1077). Een volgend hoogtepunt lijkt de tijd van Bonifacius VIII (1294-1304), die de bekende bul Unam Sanctam uitvaardigde. Daarin werd de leer van de twee zwaarden verdedigd, die aan de paus bevoegdheid gaf boven de keizer. Maar daarna komt een diepingrijpende crisis over het pausschap in de ballinschap (Avignon), in het grote schisma dat eindigde met een voorlopige overwinning van het episcopalisme (ook wel conciliarisme genoemd) binnen de kerk van Rome. Na de Reformatie eerst zou het gezag van de paus zich herstellen. De


9. E. Wolf, Ordnung der Kirche. Lehr- und Handbuch des Kirchenrechts auf ökumenischer Basis, Frankfurt 1961, S. 179 f.f.
10. H.E. Feine, a.a.O., S. 106-117.
11. E. Wolf, a.a.O., S. 225 f.f.

|305|

factische toestand beantwoordt dan weer aan de hoge aanspraken, die inmiddels ook een stevige theologische fundering hadden verkregen, die tot een afronding kwam op het Eerste Vaticaans concilie (1869-70). De geestelijke volmacht van de paus komt tot uiting in zijn praecedentia van de gehele geestelijkheid. Aan deze voorrang in eer beantwoordt een primaat, dat het recht verschaft, om als opperherder, als opperpriester en als hoogste leraar van de kerk beslissingen te nemen voor heel de kerk. In zaken van geloof en zeden kan de paus onfeilbare uitspraken doen, waarbij zijn pauselijk gezag volstrekt zelfstandig gefundeerd wordt in zijn ambt. Een noodzakelijke consensus met de kerken verschaft aan zijn uitspraak geen rechtsgrond.

Naast dit universele leergezag beschikt hij ook als bisschop van de wereldkerk over een onmiddellijk en niet-afgeleid gezag, dat niet voortvloeit uit de consensus met de bisschoppen, of met het concilie, maar geheel en al, èn volstrekt alleen voortvloeit uit zijn eigen ambt. Ook de hoogste bevoegdheid om tucht te oefenen berust bij de paus alleen. De bepalingen die in het Wetboek van Canoniek Recht (de Codex Juris Canonici, 25 jan. 1983) ten aanzien van de paus en zijn macht te lezen zijn, zijn dan ook kort en krachtig: ‛De bisschop van de kerk van Rome, in wie het door de Heer alleen aan Petrus, de eerste van de apostelen, verleende en aan diens opvolgers over te dragen ambt voortbestaat, is het Hoofd van het Bisschoppencollege, Plaatsbekleder van Christus en Herder van de gehele Kerk hier op aarde; daarom bezit hij krachtens zijn ambt de hoogste, volledige, onmiddellijke en universele gewone macht in de Kerk, die hij altijd vrij kan uitoefenen’ (Can. 331).

De paus heeft deze macht krachtens zijn ambt over de gehele kerk, maar ook over alle particuliere kerken. Weliswaar is hij in de vervulling van zijn ambt altijd in gemeenschap verbonden met de overige bisschoppen. Maar aan hem komt het recht toe om de wijze van uitoefening van zijn ambt te bepalen. En tegen en uitspraak of decreet van de paus is geen hoger beroep of verhaal mogelijk.

De Codex geeft nauwkeurig weer, wat het uiteindelijke resultaat is van de ontwikkeling: van het episcopalisme naar het papalisme was een lange weg. De feitelijke ontwikkelingen na het Tweede Vaticaans concilie hebben tot nu toe alleen maar een versterking opgeleverd van het universele gezag van de paus, die heel de wereld tot zijn parochie heeft.

 

4. Episcopalisme en conciliarisme

Wil dit zeggen, dat het episcopalisme binnen de kerk van Rome geen betekenis meer had? We merken op, dat het een te krachtige beweging is geweest, dan dat men zonder meer mag aannemen, dat zij uit de geschiedenis is verdwenen. Wèl zien we, dat na het Eerste Vaticaans concilie een grotere ruime is ingebouwd voor het epicopaat binnen de eigenlijk onveranderd gebleven rooms-katholieke structuur.

|306|

Cyprianus wordt soms genoemd, zoals we reeds zagen, als een van de eerste vertegenwoordigers van het episcopalisme tegenover het papalisme. De spanningen tussen beide zienswijzen lieten zich in zijn theologie nog op een harmonieuze manier, althans op het eerste gezicht, verzoenen. In later tijd zouden beide als grootmachten tegenover elkander treden12. Tijdens het westerse schisma (1378-1417) werd de spanning tussen het episcopalisme en het papalisme bijzonder sterk. Er werden theorieën ontwikkeld, die de breuk waardoor de gehele kerk geteisterd werd, moesten helen. De conciliaire theorie ging ervan uit dat het concilie de hoogste macht in de kerk heeft. De aandacht voor het episcopaat en zijn bevoegdheden werd versterkt door de onacceptabele situatie tussen de pausen en de kardinalen. Het concilie werd beschouwd als het eigenlijke kerkelijke orgaan, dat de bevoegdheid bezat om in het uiterste geval te verklaren, dat de paus als een ketter veroordeeld behoorde te worden, wanneer hij de kerk verwoestte. Het schisma, dat door de pausen werd in stand gehouden, zou als ketterij kunnen worden aangemerkt. En daarmee zou het concilie een rechtsgrond hebben om de paus af te zetten. Deze theorie werd krachtig ondersteund aan de Parijse universiteit. Toen het concilie erin slaagde om aan ene ongewenste toetand een einde te maken, was daarmee de conciliaire theorie nog niet van de baan. Zij had met name in Frankrijk te diep wortel geschoten dan dat zij overwonnen mocht heten. In het latere gallicanisme leefde het episcopalisme, zij het zonder zijn conciliaire vorm, opnieuw op. De Franse kerk kon zich op vrijheden beroepen, die zij van ouds had bezeten. Het nationale gevoel was te sterk. De koning representeerde de eenheid van de natie. Hij bezat het recht tot het benoemen van bisschoppen.

Reeds in de 16e eeuw was deze idee sterk ontwikkeld. Zij kreeg een formulering in de verklaring der Franse geestelijkheid uit 1682, waarin werd uitgesproken, dat de vorst als zodanig niet aan de paus onderworpen was. Ook de geestelijke macht van de paus was door de besluiten van het concilie van Constanz beperkt geworden. In zaken van geloof kan de paus beslissen, maar in dier voege, dat zijn decreten zonder de toestemming van de kerk niet onfeilbaar zijn.

Niet alleen in Frankrijk, ook in Duitsland bleef de conciliaire-episcopale gedachte levend. Hoezeer dit het geval was, bleek wel na het Eerste Vaticaans concilie, toen in 1873 in vele landen van Europa en daarbuiten de Oud-Katholieken zich onder een eigen episcopaat organiseerden, omdat zij de overdreven eis van het papalisme niet konden bijvallen. Zij groepeerden zich in 1889 in de Utrechtse Unie. Men oriënteerde zich in een verklaring op de ongedeelde kerk van de eerste eeuwen. In hun kerkelijke organisatie nemen synodes een belangrijke plaats in. Het bisschoppelijk ambt en dat van de priester spelen een rol van betekenis.


12. H.E. Feine, a.a.O., S. 461 f.f.

|307|

5. Episcopaat en pauselijk gezag bij Rome na Vaticanum II

Het Tweede Vaticaans concilie stelde in een afzonderlijk decreet Christus Dominus het herderlijk ambt van de bisschoppen aan de orde. Maar over hun dienst wordt niet gesproken, voordat de goddelijke instelling van het pauselijk herderschap is uitgesproken13. ‛Binnen de Kerk van Christus komt krachtens goddelijke instelling, de hoogste volledige, rechtstreekse en alles omvattende zielzorgelijke bevoegdheid toe aan de bisschop van Rome in diens kwaliteit van opvolger van Petrus, aan wie Christus zijn schapen en lammeren heeft toevertrouwd ... Ook de bisschoppen echter zijn aangesteld door de Heilige Geest en volgen als zielenherders de apostelen op. Zij zijn gezonden om in gemeenschap met de paus en onder diens gezagvolle leiding de eeuwen door het heilswerk te bestendigen van Christus de eeuwige Herder’. In gemeenschap met de paus en onder diens gezagvolle leiding oefenen de bisschoppen met alle bisschoppen verenigd in een college of corps hun ambt als leraar en herder over de hele kerk van God uit14. De verhouding van het bisschoppelijke ambt tot dat van de paus wordt niet één moment uit het oog veloren. Wanneer in het decreet wordt gesproken over bevoegdheid van de bisschoppen in hun eigen bisdom, wordt deze gefundeerd met een beroep op het feit, dat de bisschoppen de opvolgers zijn van de apostelen. Daarom hebben zij het recht om hun taak te vervullen krachtens rechtstreeks op eigen bevoegdheid berustend gezag. Maar ook hier wordt er in beperkende zin aan toegevoegd: ‛zij het met volledig behoud van de bevoegdheid, die de paus krachtens zijn ambt bezit, om bepaalde gevallen aan zichzelf of aan een andere gezagsinstantie voor te behouden’15.

In de dogmatische constitutie over de kerk Lumen gentium (21 november 1964) wordt de plaats van het episcopaat binnen de hiërarchische inrichting van de kerk nauwkeurig omschreven. In aansluiting aan de uitspraken van het Eerste Vaticaans concilie, zoals met zoveel woorden wordt gezegd16, wordt de eenheid en ongedeeldheid van het episcopaat gefundeerd met een verwijzing naar de plaats van Petrus en ook van de paus in het college: Jezus Christus heeft gewild, dat de opvolgers van de apostelen, namelijk de bisschoppen, tot aan de voleinding der tijden de herders van zijn kerk zouden zijn. ‛Maar om het episcopaat één en onverdeeld te bewaren, heeft Hij de heilige Petrus aan het hoofd van de andere


13. Decreet, inleiding, par. 2.
14. Decreet, inleiding, par. 3.
15. Decreet, Hoofdstuk I, par. 8.
16. ‛Deze heilige kerkvergadering in de voetstappen tredend van het Eerste Vaticaans Concilie en zich daarbij aansluitend ...’, hfdst. 3, par. 18. Over het ‛langzame’ tot stand komen van dit hoofdstuk over de hiërarchische geleding van de kerk en de plaats van het episcopaat daarin, zie: K. Rahner in zijn commentaar Das Zweite Vatikanische Konzil, I, Freiburg, Basel, Wien 1966, S. 210 f.f.; U. Betti, ‛De verhouding: paus en de andere leden van het college van bisschoppen’, in: G. Barauna (red.), De kerk van Vaticanum II. Commentaren op de Concilieconstitutie Over de Kerk, II, Bilthoven 1966, blz. 72 v.v.

|308|

apostelen gesteld en in hem het blijvend en zichtbaar beginsel en fundament van de eenheid in geloof en gemeenschap vastgelegd’. Binnen dit kader wordt de taak en functie van de bisschoppen nader omschreven. Zij hebben deel aan het episcopaat als sacrament. Door de bisschopswijding wordt de volheid van het wijdingssacrament verleend: het hogepriesterschap en de samenvatting van het gewijde ambt. Handoplegging en wijdingswoorden verlenen de genade van de Heilige Geest, zij drukken een heilig merkteken in, ‛en wel zo, dat de bisschoppen op een eminente en zichtbare wijze de rol van Christus zelf, als Leraar, Herder en Hogepriester, vervullen en in zijn persoon optreden’. Het college van bisschoppen, dat door deze wijding participeert aan de hiërarchische structuur, kan echter slechts in wezenlijk dingen functioneren in de vereniging met de paus. Door het wijdingssacrament hebben ook de priesters aan dit hiërarchische geheel deel.

In de nieuwe Codex wordt in deze zelfde zin de bevoegdheid van het bisschoppencollege uiteengezet (Can. 336): ‛Het Bisschoppencollege, waarvan het hoofd de Paus is en waarvan de leden de Bisschoppen zijn krachtens hun sacramentele wijding en de hiërarchische gemeenschap met het hoofd en de leden van het College, en waarin het apostolisch corps bestendig voortduurt, is, samen met zijn hoofd en nooit zonder dit hoofd, ook subject van de hoogste en volledige macht over de gehele Kerk’17. Zo functioneert het bisschopencollege in het Oecumenisch Concilie, maar ook in de bisschoppensynode. Deze laatste is een vergadering, die op vaste tijden bijeenkomt, om een nauwe verbondenheid tussen paus en bisschoppen te bevorderen. Zo’n vergadering kan een beslissende macht ontvangen van de paus, in welk geval hij de beslissingen bekrachtigen zal. In het samenroepen, de samenstelling, de bepaling van de onderwerpen, de vaststelling van de agenda en de sluiting ervan komt de bevoegdheid toe aan de paus. Ook de Canones omtrent de bisschoppenconferenties zijn van zodanige aard, dat de apostolische stoel een beslissende rol speelt18.

De plaats en betekenis van de bisschoppen is inderdaad zodanig geregeld, dat aan de bedoelingen van het Eerste Vaticaans concilie geen afbreuk wordt gedaan. De hiërarchie berust op de sacramentele opvatting van het bisschopsambt en tevens op de onlosmakelijke relatie met de pauselijke stoel, welke beide een wezenlijke trek vormen van het rooms-katholieke kerkrechtelijke systeem19.

Om te voorkomen dat het spreken over een bisschopscollege in episcopale zin zou worden opgevat, heeft het ‛hoger gezag’, d.w.z. de paus zelf door een rechtstreeks en beslissend ingrijpen in de materie een voorafgaande verklarende nota


17.Wetboek van Canoniek recht. Latijns-Nederlandse Uitgave, Hilversum 1987, blz. 145.
18. A.w., blz. 203-207.
19. J. Listl, H. Müller, H. Schmitz, Handbuch des katholischen Kirchenrechts, Regensburg 1983, S. 252 f.f.; 273 f.f. H. Schwendenwein, Das neue Kirchenrecht. Gesamtdarstellung, Darmstadt 1984, S. 168 f.f.

|309|

doen uitgaan, waarin het ‛parallellisme tussen Petrus en de overige apostelen aan de ene kant en tussen de opperherder en de bisschoppen aan de andere kant’ verklaard werd. Dit betekent namelijk niet dat de buitengewone machten van de apostelen op de bisschoppen zouden zijn overgegaan, en evenmin, dat de macht van het hoofd en van de leden dezelfde zou zijn. Er bestaat een mate van evenredigheid tussen de eerste verhouding: Petrus en de apostelen, en de tweede: de paus en de bisschoppen.

Zo moest alle misverstand tot het verleden behoren. De paus is en blijft in de roomse kerk met het hoogste gezag bekleed. De bisschoppen staan hem terzijde. Het systeem is sinds het Eerste Vaticaans concilie bevestigd en versterkt, niet alleen door de praktische en dogmatische koppeling van paus en bisschoppencollege, maar ook door de vormgeving ervan in de nieuwe Codex.

 

6. Het historisch episcopaat in de Anglicaanse kerk

Tegen de kritiek die van de kant van de presbyterianen en independenten sinds de 16e eeuw werd uitgeoefend op de bisschoppelijke traditie in de Anglicaanse kerk, heeft deze zich van meet af aan met kracht verzet. De reformatie van de kerk in Engeland kwam tot stand door de breuk met Rome, die Hendrik VIII voltrok. In de innerlijke structuur van de kerk veranderde wezenlijk niet veel. De relatie met Rome werd losgelaten en in plaats van de paus kwam de koning als hoofd van de kerk. De bisschoppelijke organisatie hield stand, tegen de druk van degenen die zich op de centra van de gereformeerde reformatie oriënteerden. De situatie van een permanente kritiek op de anglicaanse structuur, versterkte de gedachte van het ‛historische episcopaat’, een term die aangeeft, dat het episcopaat in de geschiedenis verankerd is, en, zoals het in de Anglicaanse kerk wordt opgevat, berust op apostolische successie. Deze structuur mist weliswaar het typisch rooms-katholieke sacramentele kenmerk van de genade die in de ziel een onverliesbaar teken aanbrengt. Eerst in de 20e eeuw zou in het oecumenisch gesprek de bisschoppelijke ordinatie in de zin van een sacramentele consecratieve volmacht worden opgevat. In de 16e en 17e eeuw gold echter het verschil tussen de presbyterianen en de episcopalen voornamelijk de kerkorde. Er werden geen sterk-sacramentele gedachten aan verbonden. Saravia, die het anglicanisme op dit punt sterk verdedigt, sprak uit, dat het episcopaat krachtens een goddelijke instelling en door de apostolische traditie was ingevoerd20. Maar bij hem ontbreekt elk spoor dat leidt naar een sacramentele opvatting. Ook bij Richard


20. G. Gassmann in: T.R.E., Band 6, Art. Bischof, S. 684; over Saravia, en zijn conflict op dit punt met Beza: W. Nijenhuis, Adrianus Saravia (ca. 1532-1613), Leiden 1980, p. 238 s.s.

|310|

Hooker treffen we in deze richting geen theorie aan21. Wel werd meer en meer de gedachte gangbaar, dat de meest zuivere kerkelijke structuur, in overeenstemming met het Nieuwe Testament en met de praktijk van de vroege kerk, drie ambten kende: de bisschop, de priester en de diaken. Maar daarmee was niet een dogmatische theorie geformuleerd omtrent het wezen van het ambt22. In de sfeer van het wèlwezen van de kerk kwam het episcopaat ter sprake.

Zo kan men ook verklaren, dat vooral in de eeuw waarin het anglicanisme zich vormde, de 16e voornamelijk, er geen behoefte bestond om een scherpe discussie uit te lokken met de reformatoren, die op het vasteland van Europa leiding hadden te geven aan de kerk. Daarin bestaat een kenmerkend onderscheid met de houding die Rome tegenover het anglicanisme aannam. Het veroordeelde niet alleen de gang van zaken tijdens de hervorming door Hendrik VIII, het verwierp met name de opvattingen omtrent het episcopaat in de Engelse kerk. Nog in 1896 sprak de paus in de bul Apostolicae Curae op dit punt een radicale veroordeling uit. Van haar kant toonde de Anglicaanse kerk zich tolerant. ‛Met name onthoudt de Anglicaanse Kerk zich zorgvuldig van elke negatieve uitspraak betreffende het verband tussen de geldigheid of volledigheid van het Ambt en het effect van de Sacramentsbediening’23. Door haar middenpositie kon zij in het oecumenisch gesprek een krachtige impuls leveren voor de bespreking van juist die vragen, die met geloof en kerkorde samenhangen. Met name op de zgn. Lambethconferenties kwamen de vragen over ambt en eenheid van de kerk regelmatig ter sprake. In 1888 werd op de bijeenkomst van de bisschoppen der Anglicaanse kerk in Lambeth de zgn. Quadrilateralverklaring aanvaard, waarin de Schrift, het Nicaenum, de twee sacramenten en het episcopaat als wezenlijk voor het herstel van de kerkelijke eenheid werden aangewezen24. Sindsdien cirkelen de consultaties nog steeds om de vragen van ambt en structuur van de kerk. In 1958 werden de wezenlijke elementen opgesomd, waaraan men zich in de anglicaanse kerkgemeenschap heeft te houden, en wel in de zin van de uitspraak van 188825.


21. Voor Hooker gaat het in deze vragen om dingen die meer betrekking hebben op de uiterlijke kant van de kerk dan op die waarin het wezen van de kerk bestaat: R. Hooker, Of the Laws of Ecclesiastical Polity, ed. C. Morris, London 1954, I, p. 253; J. Booty, ‛Hooker and Anglicanism’, in: W. Speed Hill (ed.), Studies in Richard Hooker, Cleveland and London 1972, p. 207-239.
22. Een goed overzicht biedt nog steeds A.J. Mason, The Church of England and Episcopacy, Cambridge 1914. Zie ook: ‛The Post-Reformation Episcopate in England’, in: K.E. Kirk (ed.), The Apostolic Ministry. Essays on the History and the Doctrine of Episcopacy, London 19573.
23. W.H. van de Pol, a.w., blz. 192.
24. G. Gassmann, a.a.O., S. 687.
25. H.J. Urban, H. Wagner, Handbuch der Ökumenik, II, Paderborn 1986, S. 220. Zie de documentatie over kerkelijk ambt in de gesprekken tussen anglicanen en presbyterianen, in: L. Odorico, Fonti per lo studio del ministerio ecclesiastico, Roma 1971; H. Meyer, H.J. Urban, L. Vischer, Herausg., Dokumente wachsender Übereinstimmung. Sämtliche Berichte und Konsenstexte interkonfessioneller Gespräche auf Weltebene, 1931-1982, Paderborn, Frankfurt 1983; zie ook: N. Ehrenström, G. Gassmann, Confessions in Dialogue, Geneva 1975.

|311|

7. Het episcopaat. Desiderata bij protestanten

Het bekende Lima-rapport (1982) heeft in de uiteenzettingen omtrent het ambt een lans gebroken voor een herbezinning op de mogelijkheden die het episcopaat biedt. De suggestie werkt naar twee kanten.

Na een uiteenzetting over de drie ambten: bisschoppen, presbyters en diakenen, zoals deze in de geschiedenis gevormd werden, spreekt het rapport uit dat dit drievoudige ambt in onze tijd zou kunnen dienen als uitdrukking van de eenheid die we zoeken en ook als middel om deze te bereiken. ‛Uit historisch oogpunt gezien is het juist om te zeggen dat het drievoudig ambt het algemeen aanvaarde patroon in de kerk van de eerste eeuwen is geworden en dat dit tot op de huidige dag door vele kerken behouden is. De kerken hebben bij het uitvoeren van hun zending en dienst mensen nodig die op verschillende manieren de taken van het kerkelijke ambt in zijn diakonale, presbyterale en episcopale aspecten en functies tot uitdrukking brengen en uitvoeren’26.

In het vervolg wordt uitgesproken, dat de bisschoppen een taak hebben in het wijdere kerkverband. Als zodanig zijn zij ook verantwoordelijk voor de legitieme overdracht van de ambtsvolmacht in de kerk. Bij de bespreking van de opvolging in de apostolische traditie wordt op de betekenis van de successie van de bisschoppen gewezen. Deze is een middel om de continuïteit van het apostolisch geloof, de eredienst en de zending te bewaren. Ook in de kerken waar het historisch episcopaat niet wordt gevonden, bewaart men wèl de zaak, die in deze successie van belang is: het apostolisch geloof. In toenemende mate, zo constateert het rapport, geven de kerken die bij herenigingsgesprekken zijn betrokken, te kennen dat zij bereid zijn om de episcopale successie te aanvaarden ‛als een teken van de apostoliciteit van het leven van de gehele kerk’.

De tendens van het rapport is om een verzoening tot stand te brengen tussen de tradities met en zonder de bisschop. Het Lima-rapport heeft een stroom van reacties losgemaakt, die een sterke, positieve waardering van het bovenlokale ambt laten zien. Van anglicaanse zijde noemt men het gedeelte over het ambt ‛excellent’27. Het is niet onmogelijk, dat juist de anglicaanse opvatting van het episcopaat aantrekkelijk is voor velen, omdat de ver doorgevoerde sacramentele opvatting er niet noodzakelijk mede verbonden is, terwijl het ambt niettemin uitdrukking kan geven aan eenheid in de presentatie van de kerk, meer dan wellicht door een synode mogelijk is.

In het ambtsrapport Wat is er aan de hand met het ambt?28 is sprake van provinciale en synodale ambtsdragers, waarbij vooral is gedacht aan de functie


26. Lima-rapport, hfdst. III, par. 22. Archief van de Kerken, 37e jrg., no. 20, 4 okt. 1982, kol. 975; Baptism, Eucharist and Ministry, Faith and Order Paper No. 111, Geneva 1982, p. 24 s.
27. Men zie de publikaties in Churches respond to BEM. ‛Official responses to the “Baptism, Eucharist and Ministry” text’, waarvan sinds 1986 zes delen zijn verschenen.
28. ’s-Gravenhage 1970, blz. 64 v.

|312|

van een zielszorger der ambtsdragers, een pastor pastorum, aan wie de eigen taak van zielszorg en leiderschap zou kunnen worden opgedragen. J. Plomp brak een lans voor het inbrengen van een episcopaal element in de gereformeerde presbyteriale kerkorde, ter wille van de christocratie. De vaderen toonden zich bezorgd voor het functioneren van de kerk in telkens wisselende omstandigheden. Zo zou het wijsheid kunnen zijn om enige van de ‛episcopen’ aan te wijzen als ‛primi inter pares’. ‛Met grote wijsheid en voorzichtigheid, zowel wat de keus van de personen als de afbakening van hun taak en bevoegdheid betreft, opdat het middel niet erger zij of worde dan de kwaal. Slechts zulk een episcopale inslag in het presbyteriale stelsel is aanvaardbaar en duldbaar, die het hoge doel naderbij brengt ...’. Dit hoge doel is ‛alles heen (te) leiden naar de onderwerping en heerschappij van de enige Meester, Christus’29.

Van meer dan één zijde wordt deze wens van tijd tot tijd geuit30. Het is opmerkelijk, dat Calvijn evenals andere reformatoren, zich tegenover het episcopaat als zodanig vrij tolerant opstelde31. Maar men mag niet vergeten, hetgeen ook geldt voor Martin Bucer, dat hun acceptatie van het episcopaat gezien moet worden tegen de achtergrond van de situatie waarin de kerk zich bevond. Zij waren bereid om dit ambt te aanvaarden, wanneer daardoor een opening ontstond voor de prediking van het evangelie. Wanneer een bisschop het Woord verkondigt en niets dan dat, zal het evangelie het winnen: ook van de structuur. En het is niet aan twijfel onderhevig, of hun hartelijke voorliefde ging uit naar de presbyteriale vorm van kerkregering. Binnen deze structuur moet het mogelijk zijn, om een antwoord te geven op vragen, die soms leiden tot het verlangen naar een figuur als die van een bisschop. Het verleden bewijst, dat ook gereformeerden niet schroomden om deze titel aan presbyters te geven, wanneer een charisma zo overtuigend aan een persoon geschonken was, dat deze op natuurlijke wijze als primus inter pares functioneerde. Calvijn beschouwde zichzelf niet als bisschop. Anderen zagen in hem een vertrouwensman. Zij schroomden niet om hem zo te noemen. Zo spraken zij uit, dat zij in hem, als in een echte opziener, herkenden de schildwacht der eeuwigheid32, een bisschop naar gereformeerd model: dienaar van het Woord, samen met de ouderling en de diaken.


29. J. Plomp, Presbyteriaal-Episcopaal?, Inaugurele rede, Kampen 1967, blz. 34 v.
30. Zie ook: O. Noordmans, ‛Presbyteriaal of Episcopaal’, in: Verzamelde Werken, 5, Kampen 1984, blz. 147.
31. W. Nijenhuis, Calvinus Oecumenicus. ‛Calvijn en de eenheid der kerk in het licht van zijn briefwisseling’, ’s-Gravenhage 1959, blz. 250 v.
32. Vgl. Noordmans, a.w., blz. 150.