Relativiteit

Op grond waarvan precies komt Kuyper tot zijn oordeel dat alle bovenplaatselijke eenheid relatief is, d.w.z. theologisch als zodanig niet te bepalen en niet bepalend? Ik geef zijn redenering op hoofdpunten weer.

De plaatselijke gemeente is voor Kuyper uitgangspunt voor alle denken over kerk. Daar alleen is te vinden “de oorspronkelijke forme, de goede gedaante of normale gestalte, die uit haar wezen voortvloeit en door haar karakter wordt bepaald”.8 Zo opent het Tractaat. Even later lezen we: “Naar haar waarneembare zijde (...) treedt de kerk niet dan stuksgewijze in het licht en is dus altoos plaatselijk, d.i. in het onbepaalde gedeeld, en de volkskerken ontstaan eerst doordien tusschen deze plaatselijke kerken een onderling verband wordt gelegd, als de aard der kerk en de nationale verhoudingen met noodwendigheid eischen. Nog grootere verbindingen der kerken kunnen nooit anders dan tijdelijk of uitermate los en rekbaar zijn”.9

Een eerste argument dat Kuyper hiervoor aanvoert is het bijbels spraakgebruik. Het nieuwe testament spreekt zijns inziens consequent over de plaatselijke gemeente als ‛ekklesia’. De apostelen spreken nooit “van een ‛ekklesia’ of kerk als begrip van uitwendig organische kerkelijke eenheid”.10 Hij werkt deze gedachte hier niet verder uit, maar komt er later in zijn Encyclopedie op terug, bij zijn inleiding op de ‛institutaire vakken’. Daar geeft hij wel toe, dat Hand. 9: 31

|7|

toch wel degelijk schijnt te spreken van het opgebouwd worden van ‛de kerk door geheel Judea, Galilea en Samaria’, maar hij brengt daar tegen in dat daar “blijkens den samenhang (...) meer sprake is van geestelijke stichting dan van institutaire inrichting”.11 Deze argumentatie overtuigt niet. Zij gaat uit van een onderscheiding tussen geestelijke gemeenschap en instituut die op die manier in het nieuw-testamentisch hanteren van het begrip ‛ekklesia’ niet valt terug te lezen. Een bijbelse argumentatie kan in de vraagstelling ‛kerken of kerk’ geen uitsluitsel geven. Dat geldt ook t.a.v. het gebruikelijke onderscheid tussen kerk en gemeente. De Schrift kent alleen de ‛ekklesia’. Bijbels kun je noch zeggen, dat de ene kerk in gemeenten uiteenvalt noch dat de som van de kerken het kerkverband oplevert.12 Het bijbels argument is echter ook bij Kuyper niet het beslissende.

Bepalend is zijn visie op de aard van de plaatselijke kerk zelf. Die bestaat in zijn optiek bij de gratie van de dienst des Woords, maar Kuyper maakt onmiddellijk een volgende stap, en richt zich op de menselijke reactie daarop − en dat is een beslissende stap! Ik citeer: “Een andere dienst dan die des Woords is er in de zichtbare kerk alzoo niet, en alle levensopenbaring der kerk vloeit uit dien éénen dienst des Woords voort. (...) ‛Belijdenis van het Woord!’ is al de levensuiting der kerk”.13 Deze belijdenis moge vele aspecten hebben, de kern van de zaak is, dat de belijdende leden der kerk constitutief zijn voor het kerk-zijn: “De kerk-formerende kracht ligt voor de zichtbare kerk in de leden van het lichaam Christi”.14
Het Woord staat wel voorop, maar de hoorders van het Woord schuiven daar onmiddellijk tussen, en dat op grond van hun belijden, daarachter hun wedergeboren zijn en daar weer achter hun verkiezing. Nodig is “een kring van uitverkorenen, die tevens reeds volwassen en besliste belijders zijn”.15 “De gereformeerde kerk heeft naar luid van Gods Woord tot cor ecclesiae niet de genademiddelen, maar de verkiezing der uitverkorenen, en het is dienovereenkomstig dat de kerk (...) door het optreden der geloovigen tot openbaring komt”.16 Scherper nog: in het zichtbare heeft de kerk geen band dan in onderlinge overeenstemming.17

Zeker, de presentia Christi is van fundamentele betekenis voor de kerk, maar ook die staat in datzelfde perspectief: zij “rust (...) niet in de instellingen of plechtigheden, maar uitsluitend in de personen”.18 De bediening van het Woord vormt niet meer dan een tegenaccent. De presentia Christi rust uitsluitend in de personen, al is zij daarbij wel gebonden aan de instellingen, en in het bijzonder aan de bediening van Woord en Sacrament. De werking daarvan wordt echter

|8|

onmiddellijk vertaald in termen van ‛het bewustzijn van het gemeenschapsbesef’ en ‛de daad van gehoorzaamheid’.19
Het wezen van de kerk ligt in de plaatselijke kerk als gemeenschap van belijders, en “zoo staat het dan ook vast, dat de kerkeenheid, waarvan we hebben uit te gaan, niet in wereldkerk, noch ook in landskerk of classen, maar uitsluitend in de locale kerk gegeven is”.20

Daar ligt een zeer problematische lijn in Kuypers concept. Dat de kerk allereerst lokaal zichtbaar wordt is vanuit het hart van alle kerk-zijn, de viering rond Woord en sacrament, voluit te verdedigen. Maar de daarvoor wezenlijke polariteit van Woord en beaming van het Woord, van verkondiging en belijden, wordt bij Kuyper feitelijk doorbroken, als hij het belijden zo dominerend laat zijn voor zijn kerkbegrip.21 Deze sprong van theologie naar kerkrecht is daarom niet zomaar over te nemen. Even vruchteloos is overigens het alternatief dat zou liggen in het spiegelbeeld van Kuypers benadering: de doorbreking van de voor kerk-zijn wezenlijke polariteit van Woord en beaming van het Woord, van verkondiging en belijden, waarin alle accent komt te liggen op de pool van de Woordverkondiging. Dan kan in een volstrekt actualisme ook alle theologische aandacht voor kerkelijke structuren wegvallen!

Het bovenplaatselijke is bij Kuyper in theologisch opzicht relatief. Maar dat betekent nis, dat het volstrekt geen betekenis heeft. Het moet er wel zijn. De Reformatie der kerk, waar heel het Tractaat op gericht is, kan zich dan ook niet tot de plaatselijke kerk beperken. Het kerkverband is daarbij niet secundair. Dat blijkt wel uit Kuypers definitie van ‛reformatie’: “kwijting van de verplichting, die op de kerk in haar zichtbare openbaring, d.i. op de plaatselijke kerken Christi, èn stuk voor stuk èn in haar onderling verband, rust, om, zoo dikwijls de leugen en de zonde straffeloos in haar midden het juk afwerpen, door terugkeer tot de oorspronkelijke forme die in Gods Woord voor de kerken geboden is, aan de waarheid en de heiligheid opnieuw haar heerschappij over leugen en zonde te verzekeren”.22 Het onderling verband van de plaatselijke kerken is dus wel degelijk van belang. Men zou dit nog als een argument pour la besoin de la cause − omwille van de beoogde Doleantie − kunnen duiden, maar het gaat dunkt me dieper.

We vinden ook bij Kuyper namelijk wel bovenplaatselijke facetten van de Kerk. Ik wijs er twee aan, rond de eenheid en rond het ambtsbegrip.
Wat de eenheid der kerk betreft: zoals de belijdenden elkaar vanuit een innerlijke aandrift opzoeken en met elkaar in verband treden,23 zo geldt dat ook ten

|9|

aanzien van de plaatselijke kerken. Het wezen van een zichtbare kerk ligt in de onzichtbare kerk. Maar de “ingeschapen aandrift van deze geestelijke en mystieke kerk om zich naar buiten te toonen”24 beperkt zich niet zonder meer tot het lokale vlak. De plaatselijke kerken zijn a.h.w. innerlijk aangelegd op het zoeken van een kerkverband. “Een kerk mag niet op zichzelve blijven staan, daar zij niet de kerke Christi is, maar slechts een openbaring van de kerke Christi op ééne enkele plaats”.25 Kuyper spreekt in dit verband van “den drang tot eenheid die van het lichaam Christi nooit is weg te denken (...) Zoo min de eigenaardigheid van elke plaatselijke kerk, als de band die haar met kerken uit dezelfde streek, en deze weer met de kerken van hetzelfde gewest, en deze weer met de kerken van hetzelfde land te sâam bindt, mag door de geloovigen bij hun formatie der kerk uit het oog verloren worden. De ordinantie van Gods voorzienig bestek en bestel deelt de kerk in plaatselijke en gewestelijke en nationale kerken, maar ook de eenheid van het lichaam Christi houdt deze onderscheidene deelen in organisch verband sâam”.26 Op de concretisering, naar ‛Gods voorzienig bestek en bestel’, kom ik nog terug. Achter deze uitwerking ligt in elk geval een principieel theologisch motief: er is een aandrift of drang naar bovenplaatselijke eenheid die wortelt in het wezen van de kerk als het ene lichaam van Christus! Zij is vereist vanwege “de aard der Kerk”.27
Een ander bovenplaatselijk facet ligt in het ambtsbegrip van Kuyper. Het ambt wordt bij hem sterk pneumatologisch geprofileerd, als hij stelt dat “de persoon des Heiligen Geestes de eigenlijke Bezieler van het ambt”28 is. Juist Kuypers ambtsvisie lijkt daarom te functioneren als een belangrijk contrapunt, naast de nadruk op de constitutieve rol van de ‛belijders’.29 Omwille van zonde en van onze zondige beperktheid is aan de kleine kring van het bijzondere ambt overgedragen wat voor de grote kring van het ambt aller gelovigen − het eigenlijke! − is bestemd. Het ambt speelt dan ook een noodzakelijke rol, bij formatie en reformatie van de kerk.30 Opvallend is in dat verband de grote vanzelfsprekendheid waarmee Kuyper spreekt van een bovenplaatselijke rol van het ambt, in de ‛ambtelijke vergaderingen’ (al gebruikt Kuyper deze term niet), de “organische vergaderingen der ambtenaren van Koning Jezus” waarin “een meerder iets aanwezig (is) dan de optelsom van de individuën. Een vergadering van Jezus koninklijke ambtenaren, mits organisch sâamgekomen, representeert de macht Christi over heel zijn kerk, ’t zij in een vergadering van de ambtenaren eener locale kerk over die locale kerk, ’t zij in een vergadering of samenkomste van de koninklijke ambtenaren van meerdere kerken over die kerken saam; ’t zij eindelijk in een bijeenkomst van de ambtenaren aller kerken uit één land of meerdere landen, over die landskerk, of ook over de zichtbare kerk op aarde”.31 Het geheel verhoogt de betekenis van de enkele ambtsdrager.32 Hier blijkt in het

|10|

ambt ook een bovenplaatselijk facet van de Kerk zichtbaar te worden.
Het bovenplaatselijke blijft bij Kuyper echter theologisch gesproken relatief en wel in een eenzijdige relativiteit, d.w.z. exclusief afgeleid van de zelfstandigheid en volledigheid van de plaatselijke kerk. Een relativiteit in de zin van een rechtstreekse relatie tussen de onzichtbare universele kerk en zichtbare bovenplaatselijke vormen van kerk-zijn is eigenlijk niet aan de orde.
Vandaar de consequent volgehouden gedachte, dat het bovenplaatselijke kerkrechtelijk gezien een zaak van federatie is. Noch de polariteit van Woord en belijden, noch − daarmee nauw samenhangend − het ambt, noch de innerlijke drang naar eenheid heeft voor hem kerkrechtelijke consequenties. Feit blijft, “dat het uiterlijk verband in rechten met andere kerken alleen door confoederatie tot stand komt”.33 De lokale kerk openbaart het wezen van kerk-zijn.34 De rest is onzichtbare kerk. Het is in zoverre slechts consequent, dat in Kuypers beschrijving van het doel van het kerkverband een doelstelling als ‛het zichtbaar maken van de eenheid’ volledig ontbreekt.35

De aanvechtbare elementen in Kuypers benadering zijn wel duidelijk geworden. Niettemin kunnen we op een essentieel punt met hem instemmen. Het spreken over de lokale kerk dienst ecclesiologisch wel degelijk vooraf te gaan aan elk spreken over b.v. een nationale kerk. De eenzijdige invulling van de polariteit tussen lokale en universele kerk die we bij Kuyper zien, en die hem kerkrechtelijk tot eenzijdige conclusies brengt, neemt niet weg, dat hij terecht in zijn ecclesiologisch denken zijn uitgangspunt neemt in de polariteit van de una sancta en de lokale kerk, waar − naar de woorden van de nieuwe kerkorde −: ‛gemeenten worden vergaderd rondom Woord en sacramenten’.36 Juist in die polariteit kunnen de theologische vragen rond ambt en rond zichtbare eenheid aan de orde komen.
Eenzelfde invalshoek is te herkennen in een studiedocument van de Joint Working Group van Rooms-Katholieke Kerk en Wereldraad van Kerken inzake lokaal en universeel kerk-zijn.37 Ook daarin is sprake van een ‛innerlijke dynamiek naar eenheid’.38 Het lokale en het universele worden gezien als ‛twee geïntegreerde dimensies van één realiteit’.39 De lokale gemeente is geheel kerk, al is zij niet de gehele kerk.40 Immers, zij heeft alles wat nodig is om kerk te zijn: belijden, verkondiging, sacramenten, de gaven van de Geest, verwachting, en ambt.41 Van een absolute prioriteit van de lokale kerk kan echter geen sprake zijn. In de concrete historische situatie moge het lokale in zekere zin vooropgaan, het universele heeft vanuit Gods heilsplan veeleer prioriteit. In de eucharistie − die in het oecumenisch taalgebruik per definitie Woord én belijdend antwoord omvat − is de lokale kerk altijd betrokken op de Kerk in Gods heilsplan.42

|11|

Alleen in het daarmee aangegeven spanningsveld kan zinvol over bovenplaatselijke facetten van kerk-zijn worden gesproken.