Kuyper, A.

Wat ons tegenover de tweede Hiërarchie te doen staat

1887

|29|

 

 

DERDE REFERAAT.

 

Wat ons tegenover de tweede Hiërarchie te doen staat.

 

door

Dr. A. Kuyper

 

|30|

 

Resolutie III.

 

Betuigen en verklaren zij, dat na het vallen van de eindbeslissing der volle Synode in de Amsterdamsche Tuchtzaak, waarbij op vijf Bedienaren des Woords en zeventig Opzieners en Armverzorgers het kerkelijk doodvonnis om geen andere reden is toegepast, dan overmits zij weigerden voor de ongoddelijke Synodale Hiërarchie het hoofd in den schoot te leggen; en zulks in weerwil van het straffeloos dulden der meest volstrekte Christus verwerping tot in leden der Synode zelven; ja, nadat de vervolgden verklaard hadden, tot minlijk uiteengaan genegen, en tot wegneming van het geïncrimineerde artikel, mits Jezus Koningschap te eeren hen in zijn Kerk vrij wierd, bereid waren gebleken; — van alle verder pogen om deze Hiërarchie door haar zelven af te breken, als ondoeltreffend en ongeoorloofd, moet worden afgezien. — Dat derhalve thans voor ons even als voor onze vaderen in de eeuw der Hervorming, de ure gekomen is, om, krachtens het recht, dat Grods Woord aan de geloovigen toekent, en den plicht, dien dit Woord zoo aan hen als aan de Opzieners oplegt, zonder verder verwijl het juk dezer tweede Hiërarchie af te werpen. Dat noch de vroegere schuld der Overheid, noch de begane zonde der Kerken, hetzij aan dit recht, hetzij aan dezen plicht, ook maar iets van hun volle geldigheid ontnemen. Dat de beloften, die op allerlei wijs door de Geloovigen of de Opzieners mochten zijn afgelegd, thans zoo min tegenover deze Hiërarchie binden, als ze Luther en Calvijn, en met hen onze martelaren, een oogenblik weerhielden om met Rome te breken. En dat nu, gelijk in de zestiende eeuw, dit afwerpen van het Hiërarchische juk niet zijn mag een zich terugtrekken in eigen kringen, maar doelen moet op een algemeene vrijmaking der Kerken, en diensvolgens het verwekken van een algemeene beweging en het handelend optreden, dat zulk een beweging steunen kan, ten plicht maakt.

|31|

 

Referaat over Resolutie Drie.

 

M.H.

In de eerste resolutie betuigt het Congres, dat en waarom de Hiërarchische vorm van Kerkregeering met het levensbeginsel zelf dei-Kerk van Christus strijdt. In uw tweede resolutie wilt Ge de schuld van land en kerk belijden, waardoor desniettemin zulk een Hiërarchie tot twee malen toe, eerst in pauslijken en toen in synodalen vorm, onze kerken kluisteren kon. En thans in uwe derde of slotresolutie komt Gij voor de vraag te staan, wat tegenover den door God geoordeelden toestand, die hieruit geboren wierd, voor al onze kerken (d. i. voor alle geloovigen en opzieners in haar) eisch van Gods Woord zij. In antwoord hierop nu komen we U voorstellen, het Congres te doen

Betuigen en verklaren dat, na het vallen van de eindbeslissing der volle Synode in de Amsterdamsche Tucht-zaak, waarbij op vijf Bedienaren des Woords en zeventig Opzieners en Armverzorgers het kerkelijk doodvonnis om geen andere reden is toegepast, dan overmits zij weigerden voor de ongoddelijke Synodale Hiërarchie het hoofd in den schoot te

|32|

leggen; en zulks in weerwil van het straffeloos dulden der meest openlijke Christus verwerping, tot in de leden, der Synode zelven; ja, nadat de vervolgden verklaard hadden, tot minlijk [uiteengaan niet ongenegen, en tot wegneming van het geïncrimineerde artikel 41, mits Jezus’ Koningschap te eeren hun in zijn Kerk vrij wierd, bereid waren gebleken, — van alle verder pogen om deze Hiërarchie door haar zelven af te breken, als ondoeltreffend en ongeoorloofd, moet worden afgezien. Dat derhalve thans voor ons even als voor onze vaderen in in de eeuw der Hervorming, de ure gekomen is, om krachtens het recht, dat Grods Woord aan de geloovigen toekent, en den plicht, dien dit Woord zoo aan hen als aan de Opzieners oplegt, zonder verder verwijl het juk dezer tweede Hiërarchie af te werpen. Dat noch de vroegere schuld der Overheid , noch de begane zonde der Kerken, hetzij aan dit recht, hetzij aan dezen plicht, ook maar iets van haar volle geldigheid ontnemen. Dat de beloften, die op allerlei wijs door de Geloovigen of de Opzieners mochten afgelegd zijn, thans zoo min tegenover deze Hiërarchie binden, als ze Luther en Calvijn, en met hen onze martelaren, weerhielden om met Rome te breken. En dat nu, gelijk in de zestiende eeuw, dit afwerpen van het Hiërarchische juk niet zijn mag een zich terugtrekken in eigen kringen, maar doelen moet op een algemeene vrijmaking der Kerken, en diensvolgens het verwekken van een algemeene beweging en het handelend optreden, dat zulk een beweging steunen kan, ten plicht maakt.

Volgt mij met uwe welwillende aandacht, als ik deze derde resolutie U kortelijk toelicht.

Verzet tegen de ingedrongen Synodale Hiërarchie is er van meet af, is er al door, is er op allerlei manier in onze Kerken geweest. Het smartelijke feit, dat Belijders des Heeren in beginsel voor deze Hiërarchie partij trekken, dagteekent pas van 4 Januari 1886. Tot op dien stond toe was van zulk een honende tegenstrijdigheid nimmer gehoord. Slechts liep men zeer uiteen bij de bepaling van de richting, waarin men   oordeelde zijn loopgraven tegen deze Hiërarchie te moeten openen.

|33|

De een meende zijn ziel gevrijd te hebben, zoo hij slechts protesteerde. Een ander sneed den band met zijn Kerk door en scheidde zich af. Een derde meende zijn schuld te kunnen boeten met Evangeliseerenden arbeid. Een vierde waande aan zijn medeverantwoordelijkheid te ontkomen door met een boekske in een hoekske te schuilen. Een vijfde maakte zich in antinominiaanschen trant diets, dat deze Hiërarchie, als straf voor onze zonde, boetvaardig moest gedragen en lijdzamelijk ondergaan. Een zesde vond ze wel ergerlijk, maar achtte, dat een zondig mensch er geen hand tegen uit mocht steken, wachtende zulkeen, dualistisch, op een werken Gods buiten zijn geloovigen en ambtsdragers om. Een zevende bracht de theorie in zwang, dat kerkbederf geen zonde, maar een ziekte is, en dus op dien grond medisch-teeder moest gemanipuleerd. Een achtste zocht in slim- en sluwheden heil, om, stil in de Synode sluipend, zelf als Hiërarch deze Hiërarchie omver te werpen. Een negende riep: ik leef alsof er geen Hiërarchie bestaat, en ondermijn ze door ze te negeeren. Een tiende ging door, en deed naar het Woord van God het eischt, maar kwam aanstonds in moeielijkheid. En naast en tegenover deze allen stond dan nog Groen van Prinsterer, die reeds sinds 1848 had geroepen: Deze Hiërarchie als zoodanig moet worden afgebroken. Zoolang zij stand houdt, mist elke weerstand doel!

Nu stonden lange dagen alle deze inzichten schijnbaar met gelijke rechten naast elkander. Want zoolang de beslissende veldslag, waarop het aanging, niet geleverd was, bleef de zin en het bedoelen van onze Synodale Hiërarchie altoos het mysterie der sphinx; en nooit was het met zekerheid te zeggen, wat geest ze, kwam het tot een hoofdtreffen , openbaren zou. Er zijn Hierarchiën ook van milder en minder kwaadaardige natuur geweest. En gelijk vóór Metz en Sedan elk strateeg en niet-strateeg in heel Europa er zoo zijn eigen inzicht op na hield, wat de Franschen wel doen zouden, en eerst na Sedan zekerheid deze gissingen verving, zoo ook kon in onze kerkelijke woeling wel eertijds elk op gelijk voor eigen meening stoffen, maar zou eerst door de beslissing in het hoofd-conflict het heimelijk bedoelen van de Hiërarchie openbaar, en daardoor de eenig juiste methode om haar principieel te bestrijden, bepaald worden.

Het verschil tusschen onze verhouding tegenover de Hiërarchie eertijds en nu ligt dan ook alleen hierin, dat de Sphinx thans

|34|

gesproken heeft; dat het hoofdtreffen plaats greep, en dat thans derhalve met zekerheid kan gekozen tusschen de onderscheidene inzichten, die men ons eertijds aanprees.

Het hoofdtreffen greep thans plaats, en dat is het waardoor de Amsterdamsche tuchtzaak van 1886 de Kerken voor een ganschelijk gewijzigden toestand plaatste. Amsterdam’s Kerk is de meest beteekenende Kerk in het land. Hoe zou een Hiërarchie, die haar ontzag noch spaarde, maar ruw en echt tyrannisch aangreep, ooit voor een uwer kleinere Kerken uit den weg gaan? In den kring van den Amsterdamschen Kerkeraad tastte de Hiërarchie heel den Christelijken weerstand van de laatste dertig jaren aan, want er was bij de Voorzitter van Christelijk Nationaal Onderwijs, de Voorzitter van de Unie, de Voorzitter van het Centraal Comité, een onzer beste tolken in de Staten-Generaal, en de redactie van onze hoofdorganen in de pers. Het verzet van Amsterdam had én in 1611 én zelfs nog in 1821 onze Kerken gered. Te Amsterdam was de oppositie, die in dit Conflict uitliep, niet pas opgezet, maar wortelde sinds zestien jaren. Bovendien was in Amsterdam, dank zij de oprichting der Vrije Universiteit, nauwkeurige, wetenschappelijke onderzoeking van ons Kerkrecht voorafgegaan; stond te Amsterdam aan het verzet alle hulpmiddel van rechtsgeleerden bijstand en materiëele hulp ten dienste; en, wat bovenal de zaak te Amsterdam tot een hoofdtreffen maakte: de drie hoofdbestanddeelen in den Kerkelijken strijd, die van de Confessie, van de Organisatie en van het Vrije Beheer, stonden te Amsterdam op éénen worp.

Zinsbegoocheling ware het dus te wanen, dat het hoofdtreffen, ook na Amsterdam nog moet komen. Neen, M.H., de veldslag ligt achter ons. Wel, en ik haast mij dit er bij te voegen, moet er nog een uiterst gewichtige beslissing volgen in een geding, dat te Voorthuizen, Reitzum of waar ook, aanhangig komt, maar die beslissing zal de Burgerlijke rechter, niet de Hiërarchie geven. Voor wat haar aangaat, is de zaak op 1 December 1886 beslist.

Dit onloochenbare feit, dat de zaak der Hiërarchie in de Amsterdamsche tuchtzaak eens en voor altoos zou worden uitgemaakt, is dan ook door heel ons volk en door de publieke opinie in zijn midden klaarlijk beseft. Vandaar de ongemeene belangstelling door het Amsterdamsche Conflict gewekt. Geen huis of herberg, waarin het niet besproken is. Geen blad of orgaan, waarin het niet gelaakt is of geloofd.

|35|

Geen man van invloed, die er geen stelling in koos. Maanden lang was het schier de eenige quaestie, waarvoor ons volk oor of oog had. Heel de Juni-stembus, en hierdoor de samenstelling der Staten-Generaal, en daarmee het lot van het Kabinet, en alzoo de uitzichten voor de Grondwetsherziening, en dientengevolge de toekomst van volk en vaderland, zijn er door beheerscht.

Beiderzijds is deze worsteling dan ook in dien zin, dat dit nu het lang gevreesde, het voor goed de zaak uitmakende hoofdtreffen was, opgevat en verstaan. Noch de Kerkeraad van Amsterdam, noch de Synodale Hiërarchie heeft, hiervan doorgedrongen, in dezen kamp één enkel bolwerk onverdedigd gelaten. Niets van wat gedaan kon worden, is verzuimd. Tijd, noch moeite, noch kosten zijn gespaard. Alle wegen en paden zijn beiderzijds afgeloopen. Kwistig werd rechtsgeleerde bijstand ingeroepen. Vlugschrift na vlugschrift; memorie na memorie; advies na advies verliet, tot het eindelijk de lezers vermoeide, de wederzijdsche persen. En vrij uit mag dan ook gezegd, dat geen ander sinds 1852 gevoerd geding, noch wat omvang, noch wat de te weer gestelde veerkracht, noch wat belangrijkheid voor de toekomst betreft, met dit Amsterdamsch Conflict ook maar vatbaar is voor vergelijking.

Het was in elf maanden tijds een beiderzijds doorworstelen van de zaak tot aan haar uiterst einde toe. Toen de beslissing van 1 December viel, kon de Synode niet verder en kon ook de Amsterdamsche Kerkeraad niet verder. Bij den strijd, dien ze nu voortaan voeren zullen, treft geen zwaardslag meer rechtstreeks.

Reeds hieruit blijkt derhalve overtuigend, dat de gevoerde strijd in strikten zin principieel moet geweest zijn. Principieel niet daardoor, dat er uitsluitend over de Belijdenis wierd gestreden, maar in dien zin, dat, gelijk allerwege in den lande, zoo ook hier de zaak én van de Kerkbelijdenis én van het Kerkverband, én van het Kerkengoed op normale wijze ineengestrengeld lag. Principieel van de zijde der Synode ook daarin, dat zij van de drie stukken die in het geding inzaten, alleen de Beheersquaestie, als haar meest sympathetisch, aangreep, en de zaak der Belijdenis, als voor haar te netelig, ontweek. Principieel van de zijde van den Kerkeraad, dat hij door geen list noch lokaas zich heeft laten verleiden, om ook maar één oogenblik het stuk der Belijdenis, zelfs niet in het Beheersgeding, veelmin in artikel 41, los te laten. En principieel eindelijk doordien de Synode met

|36|

haar hand op het Kerkegoed en de Kerkeraad met zijn hand op de Kerkbelijdenis, in de engten van het Kerkverband op elkander stietten en handgemeen raakten op het stuk der Hiërarchie.

Na 1 December heeft de Synodale Hiërarchie èn in haar Encycliek èn deels zelfs in haar eindgewijsde, haar vizier dan ook opgelicht , en zelve openlijk uitgesproken, dat het conflict welbezien niet over een Beheersquaestie liep, maar over de vraag hoe de Kerk als Kerk moest begrepen worden, en dat zij, daarin tegen ons overstaande, ons om ons Kerkbegrip heeft gevonnisd.

En dit nu is het cardinale punt. Gelijk alle staatkunde door uw begrip van Staat, en alle kinderopvoeding door uw begrip van wat een Kind is, en alle rechtsbedeeling door uw begrip van Recht wordt beheerscht, zoo ook wordt heel ons zijn en leven op het erf der kerken geheel beheerscht door de vraag, wat te verstaan zij onder de Kerk.

Het Shibbôlet is derhalve spade, maar toch niet te laat, ook over de lippen der Synode zelve gekomen, en haar eigen mond beleed het: Niet om de Beheersquaestie ging de worsteling, maar om de quaestie van de Kerk als Kerk, dat is om het stuk van Belijdenis, van Bestuur en van Beheer samen» En nu, om meerder en hooger stuk te strijden, is op Kerkelijk terrein uiteraard onmogelijk.

Al kwam echter de Synode tot deze bekentenis eerst zoo spade en na afloop van het proces, toch wist, ook zonder haar bekentenis, èn zij èn een iegelijk die meeleefde van meet af, dat het ditmaal om de in het Paradijs reeds opgekomen tegenstelling tusschen het Woord van den levenden God en het woord van zijn gevallen schepsel ging.

Dit was reeds op 23 Maart 1885 uitgemaakt, toen de Kerkeraad van Amsterdam bij motie verklaarde: „Dat hem zijne verplichtingen allereerst door God in zijn Woord waren opgelegd, en slechts met opzicht tot regelmaat en orde konden zijn voorgeschreven door de reglementen. Dat nu waar deze geboden Gods en deze menschelijke regelen elkaar niet uitsloten noch weerspraken, de zaak geleidelijk liep. Maar ook dat, waar de eisch der Reglementen hem met den eisch van Gods Woord in strijd bracht, de Kerkeraad, als in den dienst des Heeren staande, steeds zou gehouden zijn Gode en niet den mensch te gehoorzamen.”

|37|

En zie, op die schriftuurlijke, echt-Gereformeerde belijdenis volgde nu den 21sten October de last van het Provinciaal Kerkbestuur, om den toegang tot het H. Avondmaal te ontsluiten voor honderden personen, van wien ieder hier in Amsterdam, zeker als het licht zijner eigen oogen, wist, dat ze, naar luid het Woord van God, niet mochten toegelaten. Maar de Kerkeraad, hoewel beseffende dat het thans bedenkelijk ging staan, schreef desniettemin op 5 November, zonder een oogenblik bedenkens, aan de Synodale Hiërarchie: „Dit kunt en zult en moogt ge mij niet af vergen, veel minder mij opleggen, want dit verbiedt mij Gods Woord!”

Toch ging de Synodale Hiërarchie hiervoor niet uit den weg, maar decreteerde reeds drie weken later, dat de Kerkeraad moest en zou gehoorzamen, en dat, onderstond de Kerkeraad het, om niet te bukken, „de teerling geworpen en terugkeer onmogelijk zou zijn.”

Scherp en zoo principieel mogelijk lag dus de oorsprong zelf van dit conflict geteekend in de tegen elkaar ingaande richting van de twee hoofdstroomingen in ons kerkelijk leven. Het was een Kerkeraad die zei: „Ik mag niet, omdat Gods Woord het mij verbiedt”; en daartegenover een Synode, die riep: „En toch zult ge, of ik zal u kerkelijk schavotteeren.” En eerst toen men aldus principieel man tegen man over stond, eerst toen is men beiderzijds zijn batterijen gaan wapenen. De Synode door hare Classicale en Provinciale benden te mobiliseeren en onder het commando uit de residentie te stellen; en de Kerkeraad door aan Kerkmeesteren te gelasten: „Zoo de Hiërarchie mij beletten wil de Gemeente bij Gods Woord te houden, zie dan toe, dat ge nimmer met haar heult!”

En toen ving de worsteling aan en ging het hart tegen hard. Van Kerkeraadszij, om aan de Hiërarchie te beletten dat ze de gemeente Christi niet verdierf; en van den Synodalen kant, om de eenheid en oppermacht te redden van haar alleenzaligmakend Genootschap. „Voor Koning Jezus!” weerklonk het in onze rijen. „Voor de hoogheid der Synode!” was ginds het veldgeschrei. En zoo streed en zoo kampte en zoo worstelde men toen; de Kerkeraad, uitnemend wel wetende, dat hij op reglementair terrein reddeloos weg was, zoodra de Synodale Hiërarchie haar rechterlijke, besturende en wetgevende attributen voor elkander schoof; maar ook de Synode zeer wel inziende dat de Kerkeraad vrij als een vogel aan haar hand zou ontglippen, zoodra de

|38|

reglementaire strijd uit zou hebben en die op geestelijk erf begon.

En zóó liep en verliep het dan ook. Van de zij der Hiërarchie ontzag men niets. Er wierd politie bij geroepen. Roekelooze reglementsverkrachting te baat genomen. Alle vondst van onbillijkheid en ongerechtigheid welkom geheeten. En ten slotte wierp ze de Gereformeerden zonder rechtsgevoel of zonder barmhartigheid, zooveel aan haar hing, uit onze Gereformeerde Kerken.

Maar ook de Kerkeraad putte alle hulpmiddelen uit. Hij betwistte het terrein voet voor voet. Doorliep het proces in al zijn stadiën. Toonde slag op slag met onwraakbare bewijzen het begane onrecht aan. Weerlegde met de stukken de valsche voorstelling, waaraan men ingang schonk. En dwong de Hiërarchie, om, wilde ze toch ontzetten en er uitzetten, dit te doen tegen alle recht en alle reden, zelfs van haar eigen maatstaf, in.

Dezen langen weg getroostte de Kerkeraad zich uit plichtbesef, opdat men, na het vallen van de eindbeslissing nimmermeer zou kunnen zeggen: „Dit zijpad en dien uitweg verzuimdet gij in te slaan; daarlangs ga ik het nu beproeven!” maar dat het wiskunstig uitgemaakt zou zijn, dat er thans geen uitweg meer bleef. En het was dan ook, uitsluitend door deze drijfveer bewogen, dat de Kerkeraad, in het laatste stadium nog eigener beweging de belangrijke concessie deed, om zich officieel tot een minlijk uiteengaan in fractiën bereid te verklaren, en artikel 41 prijs te geven, mits hem slechts het Koningschap van Jezus voortaan onverlet bleef. Een concessie, die door een woord van de conscientie ingeleid, ten slotte ook het zedelijk motief deed werken, en die, hoe enkele vrienden haar ook ontrieden, ons van achteren althans dit aanmerkelijke voordeel oplevert, dat ze de Synode dwong, openlijk voor haar heimelijke bedoeling uit te komen.

Nu toch staat het juist, dank zij dat „Laatste woord”, vast, dat de Hiërarchie van geen anderen modus vivendi hooren wil, dan die haar al het stoffelijk goed verpandt en haar wederpartij „naakt aan den dijk zet”; en dat voorts alle voorgeven der Irenischen, alsof men zonder Art. 41 ons zou gespaard hebben, niets dan onbewust zelfbedrog was of opzettelijke misleiding.

Om te concludeeren M.H., er blijkt alzoo uit het gansch verloop van dezen strijd, dat door het Amsterdamsen Conflict eindelijk in vlam schoot al de brandstof, die jaren lang beiderzijds was opgehoopt. Dat

|39|

de worsteling waartoe dit conflict aanleiding gaf het hoofdtreffen was, dat nog wel door schermutseling of belegering van afgelegen vestingen, maar niet meer door een beslissenden veldslag kan gevolgd worden. Dat het geding tusschen de Hiërarchie en het Koningschap van Jezus thans zoo principieel mogelijk, op het drieledig stuk: van Kerkbelijdenis en Kerkbestuur en Kerkbeheer tegelijk, is uitgestreden. En dat er, nu elke mogelijkheid beproefd en alle weg afgeloopen en ieder middel uitgeput is, en de Hiërarchie het toch ten slotte aandorst, om, al haar sluimerende boosheid wakker roepend, wie voor Koning Jezus ijverde uit te stooten, opdat zij heerschen mocht, —dat er thans, zeg ik, ná dit alles, aan de Gereformeerde Kerken en Ambtdragers en Geloovigen niet anders overblijft dan om met de hulpe Gods en in de kracht des Heeren HEEREN met één moedigen ruk het juk af te werpen, waaronder deze Hiërarchie ons tot hiertoe had gekromd.

Had de Kerkeraad het hoofd voor de Synode, insteê van de knie voor Koning Jezus willen buigen, met eere zou de Hiërarchie ons gekroond hebben. En wie onzer nu nog door een gang naar dit Synodaal Canossa den gang naar Golgotha ontwennen kon, vond morgen zijn gratie en pardoen en absolutie gereed. Maar omdat onze Koning in onze conscientie heerschte, en, door dien prikkel aangevuurd, een iegelijk onzer riep: „Liever afgezet en ontzet en er uitgezet, dan Hem te verloochenen!” daarom is de verbolgenheid dezer machtigen dan nu ook in woede tegen ons uitgebroken. En daarom en daarom alleen heeft men niet gerust eer men ons door een gerechtelijken moord, naar men inbeeldde, ontwapend had.

En nu deze exceptioneele verbolgenheid te onswaart gepaard ging met een alles duldende inschikkelijkheid tegenover de Loochenaars der Christelijken mysteriën; zoo zelfs dat de man, die als hoofd en hoogegepriester dezer Hiërarchie de Synode voorzat een erkend verwerper van de Godheid onzes Heeren was; nu steekt dit sparen van wie Christus naar de kroon stak, zoo scherp af tegenover dit woeden tegen hen, die de hoogheid der Synode trotseerden, dat de aard, de natuur en het verborgen bedoelen van deze tweede Hiërarchie thans voor niemand meer een geheim is.

Daarom sprak Elout van Souterwoude dan nu ook, en maande ons in hem heel de oude garde uit schooner dagen. En daarom brak de Kerkeraad van Amsterdam, door die van Voorthuyzen en de hunne voorgegaan, en

|40|

Gode zij dank, nu reeds door den Kerkeraad van Rotterdam gevolgd, thans voor aller oog en oor en voor immer met deze diep-zondige, Christus-tartende macht. En daarom eindelijk riepen we in Congres onze broederen herwaarts, ten einde deze klare overtuiging, dat het voor een kussen onder het juk, opdat de schouder niet stuk ga, nu voor altoos te laat en alleen in afwerping van zoo heilloos juk nog redding is, derwijs in de harten te prenten, dat eerlang al onze Kerken naar heur Koning teruggaan en over ’s menschen ijdel geklap in ons midden weer het Woord van onzen God     triomfeere.

Zoo en niet anders is het ook door onze vaderen in de eeuw der Hervorming begrepen. Nog veel sterker dan onder ons zag men destijds met benepenheid der ziele tegen elke verbreking der Kerkelijke eenheid op, en tientallen van jaren lang had men ook toendertijd allerlei zachter geneesmiddelen beproefd, of men aan hoofd en leden Christus' Kerk zuiveren mocht. Maar het bleek ook destijds al te gader krachtsverspilling; een wieden van onkruid, dat altoos weer opschoot; een graven in een zandbodem, die altoos weer wegschoof; een Sisyphus-arbeid verkwist aan den altoos weer neerrollenden steen. En daarom kon dit niet langer duren dan tot aan Luther’s ontzettend Conflict. Want toen ook in dit toenmalig hoofdtreffen de destijds pauselijke Hiërarchie eenmaal positie gekozen, en haar opzet, om tot elken prijs door te gaan, principieel geopenbaard had, liet van die ure af al Gods trouwe volk de hope op haar bekeering varen, en wierp met eenstemmigen gemoede haar onheilig juk af.

Het is alzoo geen nieuwe zaak, waaraan we toezijn, Mannenbroeders, maar een pijnlijk stuk, waarvoor ook onze vaderen gestaan hebben; en juist daarom kan thans met zoo stellige verzekerdheid uitgesproken, wat Gods Woord ten deze én van de Opzieners én van de Geloovigen onder ons eischt.

Voor onze vaderen was de vraag nieuw; en voor hen was uit dien hoofde het waagstuk hachelijk, opdat ze geen schrede en geen schreef buiten Gods Woord mochten gaan. Maar niet alzoo voor ons die het profijt hebben van hun diep delven in dezen goudmijn, én hier én in alle landen van Europa, en die onder alle natiën de slotsom van hun onderzoek bezegeld vinden met, na wat op Golgotha vergoten wierd, in ’s Heeren oog het kostelijkst bloed. Want ook in dien tijd stond tusschen hen die de Hiërarchie laakten en hen die ze loofden een

|41|

derde groep in, van goedmoedige maar weekhartige lieden, die besluiteloos heen en weer wiegelden, en wel zagen dat het moest maar toch den moed om te durven misten. En ook in dien tijd hebben deze aarzelaars en besluiteloozen de hopelooze poging gewaagd, om uit de heldentaal van Gods Woord hun gemis aan heldengeesdrift vrij te pleiten. Maar kwalijk bekwam hun dit, zoo kloek en zoo bondig als de Luthers toen de Erasmussen en de Calvyns de Bucerussen met hun „Daar staat geschreven” hebben weerstaan! Voor den kenner der historie is al wat dusver tegen de afwerping der Hiërarchie geschreven wierd dan ook niets dan vale afdruk van wat in de dagen der Hervorming de toenmalige aarzelaars te boek stelden; en niet aan ons is het om hun lauw gebeuzel. Maar aan hen, om eer wij tot spreken gehouden zijn, de gespierde taal onzer vaderen te weerleggen.

In de eeuw der Reformatie groef en boorde men diep. Door dat diepe graven stuitte men van zelf op de Eeuwige Verkiezing. En uit die vrijmachtige verkiezing van de Verlosten door den Zoon van God, vloeide rechtstreeks het ambt der geloovigen voort, om de Kerk des Heeren te zuiveren en vrij te maken, zoo dikwijls ongeloof of ontrouw haar aangezicht of zelf schond of schenden liet door vreemden. Niet in het zichtbare, maar in het onzichtbare ligt het wezen en het bestand van Christin Kerke, en daarom moet steeds het zichtbare der Kerk voor haar geestelijk wezen zwichten, en mag omgekeerd nooit één oogenblik, tot schade van haar geestelijk wezen, in overmacht van de zichtbare Kerk berust.

Diep in Gods eeuwige Verkiezinge, in den hartader van het Genadeverbond, in het geestelijk wezen der Kerk zelve wortelt dus het recht en ontspruit de plicht, om zoodra, welke Hiërarchie ook, liever de Kindermoord van Bethlehem herhaalt, dan dat ze het ons van God gegeven Kindeke weer als Koning in zijn Israël zou laten heerschen, haar juk en haar disselboom af te werpen en zich van onder haar uit te trekken en van haar af te zonderen als levende Kerke Gods. En dat te doen, om met onze Belijdenis te spreken, niet enkel als de Paus in Rome gebelgd is of de Synode in de Koninklijke residentie machteloos toornt, maar hierin voort te varen, „al ware het schoon zoo, dat de Magistraten en Plakkaten der Prinsen daar tegen waren, ja, dat er het verlies aan hing van ons leven of ons goed”.

Want wat men hier nu tegenwerpt, alsof dit in den grond wel alzoo staan zou, maar toch op ons om allerlei drogreden zijn

|42|

toepassing zou missen, moge ter conscientiesussing fijn gevonden zijn, maar is voor wie God vreest, toch zonder kracht.

Eerstelijk toch heet het dan, dat al deze jammer ons overkwam om onzer zonden wil en om de zonden onzer vaderen, en dat te zwichten onder dit oordeel des Heeren, en nooit dat oordeel van zich te werpen, plicht van Gods uitverkorenen zou zijn. Iets wat wel vroom klinkt, maar roomsch gezegd is, overmits het aan de volkomene verzoening van al onze zonden, ook van onze Kerkzonden, in het bloed van den Eenige te kort doet, en met de zaaksgerechtigheid der heiligen de persoonlijke ongerechtigheid van Gods volk verwart. Wel schoon schijnt, maar zeer ongeloovig nalaat tusschen een lijden dat geduld, en een zonde, die gelijk hier begaan wordt, de onverbiddelijke grenslijn te trekken. En ook wel diep afhankelijk zich voordoet, maar feitelijk een inzetten van eigen wil tegen den wil des Heeren is, die ons als pelgrims juist daartoe zijn gebod in de hand lei, opdat we er als met een tooverstaf de ban der zonde meê zouden breken. Niet godvruchtig maar eer goddeloos zou het dus zijn, indien we na als volk ook in onze Overheid gezondigd te hebben, en deswege door den Heere met een „wandelen in onze eigen vuurspranken” gestraft, hieraan een vrijbrief ontleenden, om ons van het worstelen tegen dit kerkelijk kwaad te ontslaan. Veeleer zal, wie voor God en voor zijn Woord beeft, juist bijaldien hij ook zijn kerkelijke zonden en de kerkelijke zonden zijner vaderen bekent, hieraan prikkel en spoorslag ontleenen, om ze voor zich en voor zijn kinderen van zich te doen. Wien veel ook in zijn kerk vergeven is, zal te vuriger in liefde voor zijn Koning uitbreken. En wie, deze liefde in de ziel dervend, toch veel van zonde prevelt, zondigt allicht door gemis van Nathanaëls oprechtheid in dat prevelen van zonde juist op nieuw.

In de tweede plaats trekt men dan om de toch reeds benauwde conscientie den strik der gegevene belofte, en beticht van oneerlijk doen, wie eerst dit juk beloofde te dragen, en thans, onder verzaking dier belofte, dit juk verbreekt. Kost het niet inspanning, om, dat er in zulk zeggen ernst steekt, nog grif en nog gul te gelooven? Of hoe, in een Kerk, waarin nu een halve eeuw lang, alle ambtsdragers zonder onderscheid, jaar in jaar uit, zelfs het hoofdstatuut straffeloos schenden konden, zal men een onnoozel en eenvoudig man nu eens de strik der belofte toetrekken? Er zal ondersteld     worden, dat elk lid

|43|

der Kerk de belofte van onderwerping deed aan de Hiërarchie, waar ze, met het pistool op de borst afgevraagd, negen op de tien er niet van wisten, dat ze ooit een belofte hadden gedaan. Een Kerk van Christus zal het heeten, en die Kerk zal gerechtigd zijn geweest, om een onwetende sluiksgewijs een belofte af te vergen, om desnoods lijnrecht tegen den Christus en tegen diens Woord in te gaan! Of ook, denk u al dit ondenkbare, en eerbiedig voor een oogenblik het masker van dit zedelijk Farizeïsme, en dan nog vraag ik u, waar en in welk land een belofte om iets tegen God of zijn geboden te doen, den onbedachtzame ooit tot nakoming verbond?

Van de derde uitvlucht der gestelde machten rep ik slechts kortelijk. Als het zonde van Revolutie is geweest, toen de apostelen met het Sanhedrin braken; zonde van Revolutie toen de Waldenzen de Prelaten van Savoye uitwierpen; zonde van Revolutie toen Luther de bul van den Paus in het vuur wierp; en zonde van Revolutie, toen onze martelaren den bisschoppelijken mijter op den houtmijt vertraden, dan ja, is er ook door ons gerebelleerd tegen de gestelde machten en staan we als muiters gedoemd. Maar zoolang met ons heel het Irenisch koor voor deze vroegere afwerping van het juk der aloude Hiërarchie de wierook-schaal zwaait, en men toestemt dat niet Luther maar de Paus, niet de Geus maar de Spanjool zich aan rebellie heeft bezondigd tegen de Koninklijke macht, die God over hen gesteld had, zoolang gaan ook wij met dat juk af te werpen, juist als getrouwe onderdanen, vrij voor onzen Koning uit.

Nog minder gunstig denk ik over de vierde tegenwerping, dat men zelf wel willen zou en er zelf wel den moed toe zou hebben, maar .... dat men om de zwakken niet in den steek te laten, voorshands het juk nog op zijn Kerk gedoogt, Want in wat land of bij wat volk is het ooit gehoord, dat een officier, die zijn soldaten voor de bres terug zag deinzen, hen daardoor het best vooruit waande te krijgen, dat hij zelf zijn voet uit de geschoten bres terugtrok. Wat vogel leerde ooit zijn jongen vliegen, door om hunnentwil de rand van zijn nest niet te verlaten ? Alsof tegen aarzelende zwakheid ooit eenig ander medicijn dan het moedig voorgaan probaat was bevonden, en alsof zelf aarzelen omdat de zwakkeren nog niet durven, ooit iets anders had te weeg gebracht, dan dat het ontmoedigde en ontzielde wie eerst nog ziel en moed bezat.

|44|

Te zeggen, wat men in de vijfde plaats ons aan durft prijzen: „Bijaldien aldus uw overtuiging staat, wees dan eerlijk en verlaat uw Kerk!” gelijkt wonderwel op het eerlijkheidsbesef van den ingedrongen veroveraar, die, eigen Statenroof een heldenstuk roemend, het in u oneerlijk doemt, zoo ge nog durft opkomen voor uw vaderland en voor uw oorspronkelijken vorst. Of wat dunkt u, toen Napoleon heel ons land inhad, zou het toen eerlijker in van Stirum, zou het eerlijker in van Hogendorp, zou het eerlijker in Oranje zijn geweest, zoo ze, Frankrijks opperheerschappij niet langer kunnende dulden, in steê van Napoleons satellieten over de grenzen te jagen, ons land in Frankrijks macht hadden gelaten en zelven naar een ander werelddeel waren verhuisd ? Of is onze Kerk dan ook soms een herberg, waarin men tijdelijk zijn intrek nam, en niet het vaderlijk huis, waarin wij geboren zijn ? Waren de helden des geloofs, die eens op haar erve leden en beleden en door dat lijden haar gebouwd hebben, dan niet ook onze vaderen ? En hoe wil men dan, dat we ooit scheiden zullen van een Kerk, die we desnoods kruipend? als de slak zijn huis, ook dan nog mee zouden nemen, als de list in geweld omsloeg en men ons bande uit onze steden en dorpen.

Blijven moeten we das in onze Kerken, maar niet om, gelijk een zesde bedenking tegen de afwerping van het juk luidt, nu voortaan in die Kerken ons in eigen kring stillekens terug te trekken, en mits we het Evangelie maar gereformeerd prediken en eene gereformeerde prediking hoor en kunnen, nu voorts de Hiërarchie de Hiërarchie te laten, als ging haar zonde ons niet aan; want dat heet dan wel getrouw te zijn, maar het is er het tegendeel van. Of heeft Christus dan niet een Kerk ingesteld, om èn het Woord èn het Sacrament èn de Tucht te bedienen, te bedienen in onlosmakelijk verband, en is dan een Kerk, waarin ge alle deze drie uit hun verband rukt en waaruit ge de beide laatste schrapt, of waarin ge althans met uw voorkennisse en gedoogen het Sacrament ontheiligen laat en de tucht opgeeft, nog langer de Kerk van uw Heer! Moogt ge scheiden wat God vereenigd heeft en als prediker uzelven vleien, zoolang ge als Kerkregeerder uw Koning en uw plicht verzaakt? Te oordeelen: „Zoo het vuur slechts gloort, waaraan ik mij kan warmen, dan deert mij de koude van anderen, die verkleumen, niet;” zeg zelf, is dat uit de liefde, is het uit God ? Zoo verandert ge dan door

|45|

uw voorgeven Jezus’ Kerk, zoo verandert ge door uw uitvluchten het door hem ingestelde ambt, ja, zoo verandert ge door uw zelfgenoegzame mystiek het leven zelf der liefde. En daarom al dat terug-kruipen in eigen kring, als ging de breuke van het Huis Jozefs u niet aan, is niets dan vromelijk opgesmukte zonde; een verloochenen van de eenheid des Lichaams; een niet opkomen voor de Konings-rechten van uw Heer. Een bataljon dat in Staats-Vlaanderen rustig omslenterde, terwijl de vijand in ’s Konings hofstad ons wapenschild vertrad en onze driekleur verscheurde, zou als laf en eerloos worden verfoeid. En even laf nu en eerloozer nog ware het in de krijgsknechten van Jezus onzen Koning, zoo ze in hun afgelegen dorpen, zelven zoetelijk het gereformeerde prêekje genietend, er voorts niet naar vroegen wat er geworden was van de Koningseere van hun Vorst.

En op dien grond nu, Mannenbroeders, mag ons Congres tot geen andere slotsom komen, dan dat het juk der Synodale Hiërarchie, hoe ook, moet afgeworpen; niet in uw Kerk alleen, maar in alle Kerken onzes lands. Het is niet genoeg, dat wij vrij worden, maar zij moet weg, overmits haar bestaan zelf een beleediging voor onzen Koning is. En zegt nu iemand: „Dan leef ik liever, ondanks haar juk, naar Gods Woord en laat mij door haar afzetten!”, dan is ons dit wel, mits men het dan ook doe. Doch vergeet niet: Tot dusver hebben schier alle Kerkeraden, ook na 4 Januari 1886, tóch modernen tot het Avondmaal toegelaten en zelfs Utrecht bleef nog buiten conflict. We snijden ook dien weg van vrijmaking dus niet in volstrekten zin af, mits het handelen naar Gods Woord maar niet toeve te komen ; en voorts een ieder er zich wel van bewust zij, dat, wie het juk zelf afwerpt voor de toekomst zijn Kerk veel sterker in rechten stelt, dan wie zich laat uitwerpen door haar.

Doch wat pad een iegelijk onzer ook verkieze (en over die keuze van pad volge morgen beraad), laat het optrekken tegen de Hiërarchie door heel ons land algemeen wezen. Niet onder wraakgeroep en veel-min door broederhaat gedreven, maar in het onuitroeibaar besef, dat het zoo moet, dat het niet anders kan, en dat er slechts één slagboom op dien weg kan vallen, om ons het voorttreden te beletten, t.w. ons zondig gebonden zijn aan den Mammon. Maar verwerft onze Voorspraak bij den Vader het voor ons door zijn Hoogepriesterlijke

|46|

voorbidding, dat ter wille van zijn Kruis verdienste de Heilige Geest dien band des Mammons bij Leeraars én gemeenten slaken mag, dan, Broeders, waggelt de Hiërarchie nu reeds en staat ze met al haar Reglementen en Dreigementen, tot met haar politie en huzaren-getrappel nog volkomen machteloos tegenover het gebed van Gods volk en den Geest des Heeren Heere, die in dat volk het bidden opwekt. Dan zal het ook hier blijken, hoe de secte, die overal weersproken wordt, ik zeg niet op staatkundig, maar wel ter dege op geestelijk terrein eindigt, met over eiken tegenstand te triumfeeren. Ja, indien het hier onder ons wezen mag, een slaan op de borst van wege eigen schuld en zonde, om, ziende op den Heere Heere te wachten op het neêrdruppelen van de wolke der genade, o, dan profeteer ik het u, dat er door dit Congres een stoot zal worden gegeven, die van stad tot stad en van dorp tot dorp in veel duizend harten voort zal trillen, en dan komt, eer we tien jaren verder zijn, heel het Lichaam des Heeren, en dat is Christus Kerk immers, op heel Nederlandsen erve weer vrij.

Dat geve de Heere!