Lohman, A.F. de Savornin

Door wat schuld de tweede Hiërarchie opkwam

1887

|17|

 

 

TWEEDE REFERAAT.

 

Door wat schuld de tweede Hiërarchie opkwam.

 

door

Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman.

 

|18|

 

Resolutie II.

 

Zij betuigen en belijden in de tweede plaats, dat desniettemin zulk eene Hiërarchie, thans in synodalen vorm, door een schuldig ingrijpen van de Overheid in de Majesteitsrechten van Koning Jezus in onze Kerken is ingevoerd; dat dit alleen mogelijk is geworden door de nog schuldiger ontrouw van de Kerken, die, de weldaden vergetende, welke zij in zoo ruime mate van haren Heer hadden ontvangen, waren ingeslapen, en zich alsnu bepaalden tot een zwak, kortstondig, althans niet algemeen protest, waardoor zij zelve de valsche meening deden ontstaan, als hadden zij deze hiërarchie als hoogste gebiedster erkend. Voorts, dat die zondige onaandoenlijkheid voor de Majesteit van haar Heer heeft voortgeduurd, niettegenstaande de aanhoudende vervolging der tot haar behoorende geloovigen haar de oogen voor het wezen dezer hiërarchie had kunnen en moeten openen, en de gelegenheid tot afwerping van het synodale juk haar meer dan eens geboden was.

|19|

 

Referaat over Resolutie Twee.

 

M.H.

De Nederlandsche Regeering, zich voordoende als het hoofd der Gereformeerde Kerken in Nederland, heeft, onder voorgeven of in de meening dat hare regeling niet het wezen der Kerk, doch slechts hare uitwendige belangen betrof, hare bemoeiing met haar verder uitgestrekt, dan ooit eenige wereldlijke Souverein in dit land vóór haar zich had veroorloofd, niettegenstaande de Gereformeerde Kerk reeds in 1816 achttien jaren lang opgehouden had de publieke Kerk te zijn. Zij bepaalde zich niet meer tot toezicht op kerkelijke of tot administratie van geestelijke goederen, noch tot het bekrachtigen en invoeren van door de Kerk aangenomen wetten, — van welke handelingen, nu alle Kerkgenootschappen gelijk recht in den Staat erlangd hadden, althans de laatste volkomen overbodig was geworden, — maar zij stelde ook zelve die wetten vast en regelde het gansche bestuur der Kerk. In de kerkleer bracht zij direct geene wijziging; integendeel verklaarde zij dat. onder meer, ook handhaving van de leer der Hervormde Kerk hoofddoel was van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het Kerkelijk bestuur belast zijn. Evenmin bemoeide zij zich direct met den eeredienst. Maar wel deed zij dit alles op indirecte wijze, n.l. door zelve een Algemeen of grond-Reglement vast te stellen en een synodaal bestuur te benoemen, waarvan

|20|

ten slotte alle lagere besturen afhankelijk waren. Geen dier besturen was aan de belijdenis der kerk gebonden, want naast de reglementaire bepaling, dat handhaving der leer hoofddoel van de Kerkelijke besturen moest zijn, stond de verklaring der Regeering, „dat de Synode thans niet opgeroepen wordt om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen.” Nu is blijkbaar tot handhaving der belijdenis bevoegd noch in staat diegene, wien het herzien, verbeteren en aanvullen der belijdenis niet toekomt. Intusschen maakte dit Koninklijk bestuur, deze volkomen ongeestelijke macht, juist omdat het eene macht was, het opkomen of in stand houden van een geestelijk gezag onmogelijk. Het „bestuur” drong het Koningschap van Jezus ter zijde.

Waardoor is het binnendringen in onze Kerken van een bestuur, van eene hiërarchie die rechtstreeks aandruischt tegen het Koningschap van Jezus, en, zich onttrekkende aan de volstrekte autoriteit van de Heilige Schrift, met terzijde stelling van de Belijdenis onzer Kerken, volstrekte leervrijheid huldigt, mogelijk geworden?

Toen de Regeering zich zelve aan het hoofd stelde van Gods Kerk , werd zij ongetwijfeld geleid door inzichten welke, mits enkel aan de rede inplaats van aan Gods Woord getoetst, prijzenswaardig schenen. Toch mag niet worden voorbijgezien, dat de Regeering zich dat bestuursrecht toekende o.a. op grond dat de leeraars uit ’s Rijks kas werden bezoldigd, terwijl zij vergat dat die bezoldiging grootendeels geschiedde uit fondsen niet door haar, maar, vooral in vroegeren tijd, door de gemeente zelve bijeengebracht. Ook zij herinnerd, dat zij haar kerkregeling heeft ontworpen en vastgesteld buiten medewerking en buiten medeweten der Kerk, door eene Commissie bij geheim besluit aangesteld; dat zij haar aan de bestaande Kerkelijke Lichamen heeft opgedrongen , zonder dezen ook maar tijd tot beraad te gunnen; dat het Algemeen Reglement door een Regeeringsambtenaar in werking gebracht is; dat elke weerstand, hetzij van de Classen, hetzij van de Kerkeraden, met onverbiddelijke gestrengheid is onderdrukt; terwijl zoowel van Regeeringswege als van wege de door de Regeering aangestelde besturen alles op de meest behoedzame en bedekte wijze, en wel met het uitgesproken doel om geen tegenstand te ontmoeten, is tot stand gebracht.

|21|

Te betreuren voorzeker is het, dat de Regeering niet heeft ingezien, hoezeer al deze maatregelen met het wezen der Kerk van Christus in strijd zijn. Maar geenszins ligt hier de schuld enkel aan hare zijde, want die maatregelen zoude geen Gouvernement hebben durven nemen, indien niet toen reeds de publieke opinie geheel losgescheurd ware geweest van onze Christelijke traditie, en de Kerken of afvallig geworden of in een diepen slaap gedommeld waren geweest.

Zoolang de Gereformeerde Kerken, als Kerken onder ’t Kruis, ondervinden moesten, wat het in deze wereld zeggen wil den Heere Jezus Christus, ook tegenover de aardsche machten, als Koning te erkennen, gevoelden zij de noodzakelijkheid van eene gemeenschappelijke belijdenis en de kracht die daarin gelegen is; beseften zij ook dat, om dien Heer te mogen dienen, het niet te zwaar valt zich zelven te geven. Maar zoodra de Magistraat haar tegenover hare tegenstanders in zijne bijzondere bescherming nam, ontsnapten ook zij niet aan het gevaar van door hare hooge beschermers te worden doodgedrukt. Reeds van den aanvang der Reformatie af stelden de machthebbers dezer wereld allerlei pogingen in het werk, om aan de door hen verleende bescherming de voorwaarde van overheersching te verbinden. Doch het geloof der gemeente was nog te krachtig om dat te dulden. Moedigen en volhardenden tegenstand boden de Gereformeerde Kerken tegen het indringen in haar midden van valsche leeraars, en al moesten zij,even als 50 jaren vroeger, om aan den Heer der gemeente getrouw te kunnen zijn, somtijds in strijd komen met de bestaande orde, het Koningschap van onzen eenigen Heer en Heiland woog bij haar zwaarder dan eene Kerkenordening, waarvan de burgerlijke Overheid misbruik maakte om hare macht te stellen in de plaats van het gezag der Kerk.

Het behaagde den Heere de volhardende toewijding Zijner Kerken te bekroonen. De Generale Synode van Dordrecht van 1618/19 mocht de ware beginselen der Kerk weer op den voorgrond stellen. Doch reeds gedurende hare zittingen liet de Overheid niet af van hare pogingen, om de Kerken in meerdere of mindere mate van haar afhankelijk te maken. Overal en onophoudelijk werden die pogingen herhaald, en, al liet in beginsel geene Kerk die overheersching der wereldlijke macht toe, anders was de praktijk. Van het goedvinden der Overheid hing het in die tijden af, of de kerkelijke en geestelijke goederen en

|22|

inkomsten al dan niet ten bate zouden blijven strekken van de Christelijke, nu Gereformeerde Kerken. Was het wonder, dat menigeen liever zich boog, ook waar weerstand plichtmatig geweest ware, dan geld en goed eraan te wagen, om ook tegenover de regeerende machten de eere van den Koning der Kerk te handhaven? Wel scheen de Kerk eene „heersehende” te zijn; haar lidmaatschap was vaak voorwaarde tot het bekleeden zoowel van gewichtige ambten als van ondergeschikte betrekkingen; haar gebouwen werden voor een goed deel door de burgerlijke overheid bekostigd; de bezoldiging harer leeraren en de opleiding harer predikanten uit de publieke schatkist betaald; openlijke strijd met de Kerk werd in den regel vermeden. Maar ook de Kerk zelve vermeed zooveel mogelijk elke botsing met de wereld; in haar midden nam zij ook hen op, die zij vroeger, vaak ten koste van vele aardsche goederen, had geweerd; het kerkelijk verband begon bij haar meer dan het Koningschap van Jezus Christus te gelden, en het besef harer roeping, om door woord en daad haren Heer te belijden, verzwakte meer en meer. De leeraren, betaald door de Overheid, meerendeels gekozen door zich zelven steeds weer aanvullende Kerkeraden, stonden vaak met hunne gemeenten niet meer in die innige betrekking, welke eisch is der Christelijke gemeenschap. De gemeente als zoodanig nam geen of weinig deel aan christelijken arbeid. Verwaarloosd werd de invloed, dien destijds nog de Kerk op de openbare school had kunnen uitoefenen. In de gemeenschap met buitenlandsche Kerken werd bijkans geen belang gesteld. Weinig werd gedaan om het Evangelie aan alle volken of althans aan alle kringen van ons eigen volk te brengen.

Naarmate de gemeente des Heeren dieper in slaap was geraakt, werd het den vijand der zielen gemaklijker ongemerkt het onkruid te zaaien. Tegen de philosofie der eeuw waren geene godgeleerde vertoogen, was slechts eene door het geloof levende gemeente bestand. Maar juist deze ontbrak. De Kerk was meer en meer der wereld gelijkvormig geworden.

Toen brak de tijd aan dat zij openlijk werd aangevallen; de door haar beleden grondwaarheden werden als onbegrijpelijke dogmata terzijde gesteld; eerst die, welke in de Dordtsche Synode ter sprake waren gebracht; daarna de gansche leer der zaligheid. De vruchten dier leer, de christelijke deugden, waren o! zoo voortreffelijk; edoch

|23|

den wortel waaruit ze ontspruiten poogde men uit te roeien en te vernietigen. Daarom moest de publieke Kerk, als ondragelijke heerscheresse op de kaak gesteld, plaats maken voor godsdienstige genootschappen, waarin elke meening geduld werd en ieder vrijheid van spreken had.

Tot al deze dingen werkten velen mee, die geroepen waren en plechtig beloofd hadden ze te zullen weren. Velen werden door menschenvrees weerhouden hun plicht te doen; doch hoe meer zij de wereld ontzagen, hoe meer zij juist door die wereld zelve veracht werden. Zoo werd de geweldige ommekeer mogelijk, die op het einde der vorige eeuw plaats greep, toen de „heerschende kerk” werd afgeschaft, de predikantstractementen dreigden te worden ingetrokken, en vele leeraars, nu de staatshulp begon te ontbreken en hunne gemeenten onverschillig waren geworden, kommer en gebrek leden.

Toch kwam het niet tot verootmoediging. Nog eens ontwikkelde de Kerk eene groote kracht, maar helaas! enkel tot redding van hare bezoldigingen! Wel had haar aandrang bij de Regeering het door haar gewenschte gevolg. Maar juist daardoor bleef de kanker voortwoekeren. Naarmate de Overheid duidelijker inzag, dat de Kerk haar of liever haar geld onmisbaar achtte, nam hare hooghartigheid toe. Tegenover de Kerk achtte men alles geoorloofd. Slechts weinig heeft het gescheeld, of haar was eene kerkorde opgelegd door een Roomsch-Katholiek koning. Door Napoleons val werd althans dit kwaad verhoed; zoo groote schande der Kerk nog bespaard! Maar toen ook deze dingen voorbijgingen zonder dat de Kerk tot boete en bekeering kwam, nam eene slechts met wereldlijke macht bekleede Koning medelijdend hare zaak in zijne handen, om zonder haar over haar te beschikken. Nog was ook toen de oude kracht niet geheel uit de Kerk geweken; ook toen nog moest, gelijk wij zagen, met groote omzichtigheid worden gehandeld, ten einde de slapenden niet te doen ontwaken; toch openbaarde zich ondanks dat alles bij herhaling eenige weerstand; maar de tractementen, het onderhoud der kerken, zelfs de kerkelijke onkosten, grootendeels van Overheidswege betaald, de uitwendige eerbewijzen, geschonken aan wie zich tot onderwerping bereid toonde, — dat alles bracht leeraar en gemeente tot zwijgen, tot tevredenheid, ja soms tot juichen. En toen eindelijk eenige deelen des volks, aan de dagen van ouds indachtig, zich vermanden om de eere huns Heeren

|24|

hoog te houden, werden zij onbarmhartig uitgedreven uit de Kerk. Daarbij gingen, ook toen, juist zij vóór, die tot herders en opzieners der kudde waren gesteld. Op hun aandrang vooral was het, dat, ondanks de leuze van scheiding van Kerk en Staat, de Overheid eene godsdienstvervolging deed plaats hebben met geen ander doel, dan om hen, die trouw aan hunnen Koning stelden boven gehoorzaamheid aan een Kerkbestuur, uit het bezit, zoo mogelijk uit den eigendom te dringen van datgene wat, om dien Koning te kunnen dienen, door deze trouwe mannen zelve en door hunne en onze voorvaderen was bijeengebracht.

 

Nadat alzoo, door wapengeweld, politiedwang en inlegering, uitgedreven was wie tegen het opgedrongen Kerkbestuur zich openlijk durfde verzetten, heerschte er eenigen tijd eene doodelijke stilte. Zelfs deze broedervervolging opende, ook aan de broederen zelven, de oogen nog niet. Zoo kon het dengene, die alleen de oppervlakte bezag, toeschijnen dat, nu althans, de nieuwe organisatie door heel de Kerk stilzwijgend was aanvaard, en het Opperbestuur als hoogste macht in de Kerk was erkend. Immers bijkans al wat naam had en aanzienlijk was zweeg van lieverlede stil; wie nog tegensprak, werd, zoodra zijn woord zich in eenige daad openbaarde, verwijderd. Waarom zou men trouwens ook acht slaan op dat betrekkelijk klein aantal geringen naar de wereld, in een genootschap waarin de wereld den boventoon voerde! Zoo vond zelfs bij ons hoogste rechtscollegie de valsche overlevering van eene „aanneming door de Kerk met woord en daad” ingang, eene overlevering ergerlijk en beschamend voor het volk des Heeren, maar verklaarbaar, wanneer men zich in de geschiedenis dier dagen verplaatst.

Voortaan schikten velen zich onder het juk, licht te dragen, zoolang men zich van het recht des Heeren op Zijne Kerk niet bewust is. Aan de zoodanigen maakte het Bestuur alles gemaklijk. Inzonderheid voor wie van de belijdenis afweek koesterde men steeds eene bijzondere bezorgdheid. Wel waren er sommigen die, zelfs in uitermate welsprekende woorden, hun verontwaardiging uitspraken. Wel ontsnapte dan deze, dan gene uit het over de Kerk gespannen net. Maar de Kerk als geheel miste de geloofskracht om het af te werpen. Al hebben — met vreugde en dankbaarheid zij het herdacht — nu en dan, doch geheel buiten eenig gemeentelijk of

|25|

kerkelijk verband, vele belijders des Heeren tot de uitbreiding van Gods Koninkrijk medegewerkt, bij de Kerk zelve ontwaakte het besef harer roeping niet. Wanneer de Zone Gods, gelijk aan de Klein-Aziatische gemeenten, ook aan die in ons land een brief had doen schrijven, wat zou Hij bij elke derzelve op het telkens terugkeerend „ik weet uwe werken” hebben moeten doen volgen? Van welke Kerk, van welken Kerkeraad ging eenige geestelijke kracht uit ?

 

Nu de Kerk voor goed scheen ingeslapen te zijn, achtte men de tijd gekomen, om aan het haar aangedane onrecht ten minste een beteren vorm te geven. Dat een niet eens aan den Protestantschen godsdienst gebonden Koning eene Protestantsche Kerk bestuurde, streed niet zoozeer met de rechten van den Heer der Kerk — daarmede had geen Kerkelijk Bestuur ooit gerekend — als wel — dit was bedenkelijker — met de beginselen, die de wereld zelve, althans in schijn, had aanvaard. Het beginsel van scheiding van Kerk en Staat gedoogde inmenging des Konings in Kerkelijke zaken niet. De Kerk, zoo heette het thans, moet zich zelve vrijelijk kunnen organiseeren. Zoude men haar niet toestaan, wat men zelfs den Roomsch-Katholieken niet onthouden kon?

Zoo erkende men thans zelf, dat de koninklijke organisatie van 1816 nog iets anders dan „het uitwendige” betrof!

In het wezen der zaak evenwel mocht ook toen geene verandering worden gemaakt. De Koninklijke wil, die de thans bestaande besturen in het leven had geroepen, bleef ook voortaan, zij het ook in meer bedekten vorm, de grondslag der organisatie. Slechts vond de Regeering het raadzamer de uitoefening van hare macht van lieverlede aan haar besturen zelve over te laten. Deze besturen ontwierpen eene nieuwe regeling en stelden die vast. Noch aan de afzonderlijke, noch aan de gezamenlijke Kerken werd de nieuwe organisatie ter goedkeuring onderworpen. Van de niet onbelangrijke wijziging van den reglementairen toestand bemerkte het volk niets. Men zorgde er wel voor de Kerken niet aan hare roeping indachtig te maken. Uit belijders en niet-belijders bestaande besturen zouden ook voortaan het lot der Kerk in handen houden. Zoo kon ook nu naast de bestaande besturen een waarlijk geestelijk gezag in de Kerk

|26|

zich niet ontwikkelen. Want ook thans bond men niet de Kerk aan de Belijdenis, maar onttrokken zich slechts hare besturen aan den persoonlijken invloed des Konings.

 

Nadat ook dit kunststuk verricht was, verhinderde niets meer om op steeds minder bedekte wijze het beginsel der leervrijheid te huldigen. Alles, zelfs de meest krasse Christusverwerping en Bijbelbestrijding, werd toegelaten. Thans kwam men er voor uit, dat in art XI de woorden: handhaving der leer, waarmee vroeger de Koning zelf steeds in slaap was gewiegd, niet beteekende, handhaving der belijdenis waarop de Gereformeerde Kerken gebouwd zijn, maar handhaving van het zoogenaamd protestantsch beginsel, dat, enkel aan de menschelijke rede gebonden, niet slechts elk onderzoek, maar ook de verkondiging van elk resultaat van dat onderzoek zelfs in de Kerk toelaat. Ondanks de tegenkanting van velen, werden de reglementen steeds meer in dien zin gewijzigd. De bedekselen, waarmede men dit beginsel steeds voor het oog des volks had zoeken te verbergen, werden thans weggenomen. Ja! zóó zeker meende men te zijn van de doorwerking der sinds 50 jaren onverpoosd aangeprezen beginselen en verkondigde stellingen, dat men eindelijk het waagde aan de gemeenteleden zelve de keuze hunner besturen over te laten.

Onderworpen, niet aan den Koning der Kerk maar aan een Bestuur, gebonden, niet aan de belijdenis onzes Heeren Jezus Christus maar aan reglementen, werden nu de lidmaten opgeroepen om bij stemmenmeerderheid te beslissen, wat, tot nader order, als waarheid in de gemeente zou verkondigd worden, althans wanneer bij eene vacature de gelegenheid tot zulk eene beslissing zich aanbood. Die beslissing evenwel bond den beroepene in geenen deele. Leervrijheid en hoordwang bleven. Toch beeldden ook zij die de belijdenis toegedaan waren zich in, dat langs dezen weg kerkherstel mogelijk werd. Eens de meerderheid in de besturen, kon men immers, door het vaststellen van zekere grenzen, reglementair buitensluiten, al wie aan de aldus verkregen meerderheid weigerde zich te onderwerpen. Of zulk eene willekeurige handeling tegenover een deel der lidmaten, gesteld zij ware mogelijk, ook zedelijk geoorloofd was aan een door belijders en niet-belijders gekozen bestuur, werd niet eens onderzocht. De vrijheid van onderzoek scheen het besef van gebondenheid aan hooger recht

|27|

bij de besturen te hebben uitgedoofd. Het reglement veroorlooft alles, dus is alles geoorloofd. Men zag niet in, dat ook bij die gewenschte uitkomst de wortel des kwaads bleef; dat bestuursmacht het zedelijke gezag der Kerk bleef vervangen; dat de overwinning, even als thans, slechts met behulp van den sterken arm verkrijgbaar was; en dat onder dit alles de Koning der Kerk niet in Zijne eere hersteld werd.

Onder de werking van dit vrijheidlievend-waarheiddoodend kiesstelsel moest de strijd in de gemeente noodwendig in een partijstrijd ontaarden, waarin beurtelings de een den ander, met of zonder het gebruik maken van min eerlijke middelen, versloeg. Meer dan ooit achtte ieder zich tot het uitspreken van eigen oordeel en het volgen van eigen inzicht, ook in de dingen die buiten zijne bevatting lagen, bevoegd en gerechtigd. De onverschilligheid en de spraakverwarring namen hand over hand toe, en de Kerk, inplaats van zich harer roeping, om door woord en daad haren Heer te belijden, dieper bewust te worden, verliep steeds meer in een disputeergezelschap, waarin elkeen alles, zelfs het bestaan van God, mocht betwijfelen en ontkennen.

Mag met dankbaarheid worden herinnerd, dat de Heer der Gemeente steeds meerdere mannen, krachtig ter tale, verwekt heeft, om der gemeente het Godonteerende van dezen kerkdijken toestand te doen gevoelen; daar tegenover moet helaas! met smart worden beleden, dat vaak, zeer vaak nog de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den Heer der Kerk afhankelijk wordt gemaakt van het behoud van Kerkegoed en tractement. Niet alsof de poging afkeuring verdiende, om het goed, dat der belijdende Kerk toekomt, ook voor die Kerk te bewaren; niet alsof eene afzetting van leeraren en opzieners, wegens hunne poging om het hun toevertrouwde goed te bewaren voor hen, die zij in gemoede en behoudens het oordeel des burgerlijken rechters voor de eigenaars daarvan hielden, ook maar eenigszins te verdedigen ware. Maar het mag niet worden ontkend, dat lang, veel te lang het zich onttrekken aan een ongoddelijk bestuur afhankelijk is gesteld van de vraag, wien de goederen zouden volgen. Liever bij de kerkgebouwen zonder Christus, dan bij Christus, zonder geld en goed, gesmaad door de menschen, niet gevolgd door de grooten der aarde.

Mocht dat? Zal de Heer der Gemeente niet met recht ons vragen: heb Ik al dezen smaad, heb Ik al deze ellende aan u verdiend? Heb Ik, toen gij stondt tegenover eene andere, door machtige

|28|

Potentaten gesteunde hiërarchie, alleen, verstrooid, broodeloos en vervolgd, u niet uitgered uit alle nooden en honderdvoudig u teruggegeven wat gij om Mijnentwille verworpen hadt? Wat hebt gij met het u toevertrouwde talent gedaan? Is Mijne Kerk in dit land eene kaars op den kandelaar, schijnende in eene duistere plaats?

Neen de Heer zal ons dat niet vragen, Hij spreekt reeds tot ons. Hij is bezig ons te beproeven. Gehoorzaamheid aan Hem schijnt met behoud van eigen goed nog steeds onvereenigbaar. Tot dus ver trad de wereldlijke Overheid, gelijk te verwachten was, aan de zijde van haar eigen creatuur. Zelfs ontzag zij zich niet een dienaar des Woords, die zijn ambtsplicht moedig vervuld had, op gansch lichtvaardige gronden voor haren rechterstoel te dagen. De tijden der vervolging en der berooving zijn aangebroken!

Doch wij klagen daarover niet; wij buigen ons hoofd. Ziende op ons zelven, op onze gemeenten, op onze opzieners en leeraars, roepen wij allen uit met den profeet Daniël: wij hebben gezondigd; wij zijn goddeloos geweest.

En wanneer de gemeente, wanneer de leeraars en opzieners, wanneer wij allen zonder onderscheid ons geplaatst zien voor tractementen en kerkegoederen; voor eer en aanzien; voor onze rust en de toejuiching der wereld, en de Heere der Gemeente richt ook tot ons, tot drie-malen toe, de vraag: hebt gij mij liever dan deze, dan gevoelen ook wij onze Christus verloochening en wordt onze ziel in ons bedroefd. Doch laat ons dan ook daarna opstaan, en, in de kracht en in de aanbidding onzes Heeren, met Petrus antwoorden: Heere! Gij weet alle dingen; Gij weet, dat ik U liefheb.