|351|

16. De diaken en het diaconaat

 

We hebben al eerder gezien dat in de Romeinse artikelen van de kerkorde de volgorde van de artikelen een principiële achtergrond kan hebben. Toen ging het over de artikelen over het apostolaat der kerk en het belijden.

Ook de plaats van het artikel waarin over het diaconaat wordt gesproken, is met zorg gekozen. Het valt direct op dat de dienst der barmhartigheid vóór de herderlijke zorg wordt genoemd, dus het diaconaat vóór het pastoraat. Men wilde namelijk het diaconaat onmiddellijk laten aansluiten bij het heilig avondmaal!

Artikel XIX begint met de woorden: ‘krachtens de gemeenschap in het Heilig Avondmaal en in navolging van haar Heer vervult de gemeente haar diaconale opdracht in de Kerk en in de wereld’.

 

16.1 Het diaconaat in de kerkorde

We zijn geneigd om snel naar ordinantie 15 te grijpen, als we in de kerkorde iets willen vinden met betrekking tot het diaconaat. Maar één van de typerende kenmerken van de hervormde kerkorde van 1951 is juist dat het diaconaat eindelijk voluit als een kerkelijke opdracht wordt erkend, zoals het diakenambt voor het eerst zijn volwaardige plaats in de ambtelijke vergaderingen heeft gekregen (zie paragraaf 1.5 onder punt 4).1

Daarom loont het de moeite eens na te gaan waar in de Romeinse artikelen van de kerkorde het diaconaat wordt genoemd. Dat is op meer plaatsen dan we aanvankelijk zouden vermoeden:
— ieder die tot de gemeente behoort, is gehouden tot dienstbetoon aan elkander en de wereld (art. II-1);
— bij de orde in het leven en werken der Kerk neemt de dienst der barmhartigheid een vooraanstaande plaats in (art. III-1), ze wordt als vierde genoemd, vóór apostolaat, catechese, pastoraat en oecumene;
— de taak van de diakenen wordt breed omschreven in art. IV-7;
— in de ambtelijke vergaderingen hebben, naast de predikanten en de ouderlingen, de diakenen een eigen plaats (art. V-4), het college van diakenen vormt één van de werkverbanden van ambtsdragers vanwege de kerkenraad (art. V-5);
— bij de dienst der Kerk in de wereld wordt ook gedacht aan de bediening om werkzaam te zijn in het diaconaat (art. VII-1, 2);
— als de kerk zich in de zending richt tot de volkeren in de niet-gekerstende wereld, vervult ze de dienst der barmhartigheid in de geestelijke en lichamelijke noden. De (ingewikkelde) formulering maakt duidelijk, dat de verkondiging van het Evangelie van het Koninkrijk onmogelijk zonder deze uitoefening van

|352|

de dienst der barmhartigheid in de geestelijke en lichamelijke noden kan plaatsvinden (art. VIII-3): het Woord kan niet zonder de daad;
— de dienst der barmhartigheid vormt een vast bestanddeel van de kerkdiensten (art. XI-1);
— bij de viering van het heilig avondmaal zijn de drie ambten functioneel aanwezig (art. XVIII-2);
— artikel XIX tenslotte is in zijn geheel gewijd aan de dienst der barmhartigheid.

 

16.2 De visie op het diaconaat

Uit de zojuist genoemde bewoordingen van de kerkorde kan al duidelijk worden, dat aan de kerkorde van 1951 een geheel nieuwe visie op het diaconaat ten grondslag ligt.

In de 19e eeuw was het arbeidsveld van de diaconie grotendeels versmald tot het beheren van de bezittingen en het bedelen van de armen. De diaconie was geworden een ‘instelling van weldadigheid van zuiver kerkelijke aard’ met als taak ‘het helpen en ondersteunen van de armen der gemeente en het duurzaam verzorgen en opvoeden van wezen en van hulpbehoevende of verwaarloosde kinderen, tot de gemeente behorende’ (Reglement voor de diaconieën, art. 2). Daarbij gold de diaconale zorg in de allereerste plaats en bij voorkeur de lidmaten der gemeente en hun kinderen. De arme gemeenteleden die geen lidmaten zijn, ontvangen hulp indien en in zover hun middelen daartoe strekken (art. 7). Aan de armen die elders wonen of die zich tijdelijk in een gemeente ophouden wordt slechts bij uitzondering ondersteuning verleend (art. 6). Het lijkt er op dat armen, die niet tot de kerk behoren, in het geheel niet in het gezichtsveld komen.2

Vooral de Federatie van Diaconieën in de Ned. Hervormde Kerk, die in 1922 was opgericht, heeft ertoe bijgedragen dat er aandacht is gekomen voor het diaconaat in zijn bredere verantwoordelijkheid. Zo groeide er een nieuwe visie, die de basis vormde voor de bepalingen over het diaconaat in de kerkorde van 1951. Belangrijke punten in deze visie zijn de verantwoordelijkheid van de gemeente, het apostolaire perspectief en de aandacht voor de vragen van de gerechtigheid.3

 

16.2.1 De diaconale gemeente

Het eerste wat ons opvalt is het grote accent op de gemeente.

Bij het diaconaat komt dat sterker naar voren dan op enig ander terrein in de kerkorde. Artikel XIX begint bij de gemeente en eindigt bij de diakenen!

Het is de gemeente, waaraan de diaconale opdracht in de kerk en in de wereld is verleend (art. XIX-1). Het zijn de leden der gemeente, die door werken der barmhartigheid gehoor geven aan de roeping tot dienstbetoon en die de arbeid der diakenen dragen (art. XIX-2).

|353|

De ordinantie voor het diaconaat zet eveneens bij de gemeente in: de gemeente is in al haar leden geroepen tot de dienst der barmhartigheid (ord. 15-1-1). Het gemeente-zijn is diaconaal van aard en elk gemeentelid heeft daarin zijn verantwoordelijkheid. De diaconale roeping vindt dan ook zijn wortels in de avondmaalsgemeenschap, die een gemeenschap is van allen die Christus belijden. In het avondmaal zijn we verbonden aan Hem die kwam om te dienen en door dit sacrament worden we geroepen Hem te volgen, ook in het dienstbetoon.

In deze nadruk op de diaconale verantwoordelijkheid van de gemeente legt de kerkorde duidelijk andere accenten dan bijvoorbeeld het klassieke formulier tot bevestiging van ouderlingen en diakenen. Daarin wordt uitsluitend over de diaconale roeping van de ambtsdrager gehandeld, terwijl de roeping van de gemeente er voornamelijk in lijkt te bestaan dat ze de diakenen voorziet van goede middelen tot hulp der armen.

Het tweede formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen in het ontwerp-dienstboek van 1955 verwoordt de diaconale verantwoordelijkheid van de gemeente op een meer bijbelse manier, door de inzet: ‘Gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen, is ook ieder lid van zijn gemeente tot de dienst aan zijn broeders en zusters geroepen’.

 

16.2.2 Diaconaat en apostolaat

Daarnaast moet worden gewezen op het apostolair perspectief in het diaconaat. Dat komt in de eerste plaats tot uiting in de aandacht die gevraagd wordt voor de wereld.

Art. XIX spreekt van de diaconale opdracht in de kerk en in de wereld. Als in art. IV-7 de taak der diakenen jegens gemeente en wereld wordt omschreven, is niet de mate van betrokkenheid bij het kerkelijk leven het criterium waaraan wordt afgemeten waar de hulp geboden moet worden (daarover wordt zelfs niet met één woord gesproken), maar de mate waarin er van nood sprake is. Aan hen die hulp behoeven, aan hen die moeilijkheden hebben, die ontspoord zijn, die zich in nood bevinden, wordt barmhartigheid bewezen.

In ord. 15-3-4 wordt nog eens nadrukkelijk onderstreept: de diakenen beperken hun arbeid niet tot de leden der gemeente, maar vervullen de opdracht der gemeente tot de dienst der barmhartigheid ook jegens hen die niet tot haar behoren.

Toch houdt dat allerminst in dat het diaconaat der kerk het karakter krijgt van een algemene instelling tot hulpverlening. Integendeel, deze brede visie op het diaconaat hangt ten nauwste samen met de apostolaire inzet van de kerkorde. Zoals de verkondiging van het Evangelie van het Koninkrijk Gods op de wereld gericht is om het leven te richten naar Gods geboden en beloften, zo is ook het diaconaat op de wereld gericht om daarin aan de barmhartigheid van Christus en aan de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods gestalte te geven. Woord en daad gaan onafscheidelijk samen, zo concludeerden we al uit de formulering van

|354|

art. VIII-3. Of om het met ord. 4-21-3 te zeggen: de arbeid van de kerkenraad in pastoraat en diaconaat, ieder voor zich en tezamen, is daarom steeds ook gericht op deze apostolische opdracht der gemeente, namelijk van de verbreiding van het Evangelie. De gezinszorg, jarenlang een belangrijk diaconaal werkterrein, stond mede in het kader van de arbeid ter verbreiding van het Evangelie (ord. 4-21-4).

 

16.2.3 Barmhartigheid en gerechtigheid

Waren diaconieën onder de vroegere reglementen ‘instellingen van weldadigheid’, in de kerkorde van 1951 komt een geheel nieuw aspect in het diaconaat naar voren, namelijk de aandacht voor de gerechtigheid.

Het behoort tot de taak van de diakenen, die midden in de sociale noden van het volk staan, de kennis die ze op dat punt hebben dienstbaar te maken aan de voorlichting der kerk. Deze voorlichting is allereerst gericht op de leden van de gemeente zelf. De kerk en haar leden zijn zelf in de eerste plaats geroepen tot gerechtigheid. Maar de kerk wijst ‘ook overheid en samenleving’ op hun roeping de gerechtigheid te betrachten (art. IV-7) ten aanzien van de sociale vraagstukken.

De kerk beperkt zich in het vervullen van de diaconale roeping niet tot het verzachten van de gevolgen van onrecht, maar roept overheid en samenleving op de oorzaak daarvan, namelijk het onrecht zelf, weg te nemen. Daarmee komt de kerk met het bijbels getuigenis te staan midden in het maatschappelijk en politiek krachtenveld van de wereld waarin wij leven. Ze staat daar echter niet als één van de vele actiegroepen of belangenverenigingen, maar als Christusbelijdende geloofsgemeenschap die in de wereld is gesteld om voor alle mensen en machten te getuigen van Gods beloften en geboden.4

Zijn gerechtigheid is heilzaam voor volk en samenleving, ook in alle maatschappelijke en sociale verhoudingen.

We zouden dit aspect in het diaconaat het profetische gezichtspunt van het diaconaat kunnen noemen. Deze profetische taak wordt weliswaar niet door de diakenen afzonderlijk waargenomen, ze maken zich daarin dienstbaar aan de kerk, opdat de kerk kan getuigen. Maar de diakenen nemen daarin wel het voortouw, juist doordat zij in hun werk praktijkervaring opdoen ten aanzien van de maatschappelijke nood.

 

16.2.4 Werkgebieden

Als we ord. 15-1-2 in de eerste uitgave van de kerkorde van 1951 vergelijken met de huidige tekst blijkt hoezeer de diaconale aandachtsvelden door de ontwikkelingen in de samenleving verschoven zijn.

Er is dan ook sinds de invoering van deze kerkorde veel veranderd: in 1956 werd de A.O.W. (de Algemene Ouderdomswet) van kracht, in 1963 de A.B.W. (de Algemene Bijstandswet). De ondersteuning van individuele gemeenteleden, die vroeger een van de voornaamste taken van de diakenen was, werd daardoor sterk

|355|

terug gedrongen. Ook het terrein van de maatschappelijke dienstverlening en de gezinszorg, waarin de kerk belangrijke initiatieven heeft ontplooid, werd meer en meer door algemene gesubsidieerde instellingen overgenomen.

In 1951 luidde ord. 15-1-2: ‘Het diaconaat omvat met name
de zorg voor zieken, chronische patiënten en invaliden;
de zorg voor zwakken en rustbehoevenden,
het verlenen van bijstand bij moeilijkheden in het gezin;
de zorg voor het verweesde, verwaarloosde of misdeelde kind;
het steunen en leiden van hen, die met zedelijke of lichamelijke ondergang worden bedreigd;
de bescherming van vrouwen en meisjes;
de zorg voor maatschappelijk onaangepaste en verworden gezinnen en personen, inzonderheid voor hen die tot drankzucht, prostitutie of criminaliteit zijn vervallen;
de zorg voor verdrukten, vervolgden en verdrevenen, inzonderheid van hen, die lijden om der gerechtigheid wil;
hulpverlening aan hen, die sociaal-economisch in moeilijkheden verkeren of dreigen te geraken; en
de Kerk te dienen om ook overheid en samenleving te wijzen op haar roeping, ten aanzien van de sociale vraagstukken de gerechtigheid te betrachten.’

 

In deze opsomming heeft men drie terreinen willen aangeven:
1. het sociaal-medische (de zorg voor zieken, chronische patiënten, invaliden, zwakken, ouden van dagen),
2. het sociaal-economische (hulpverlening aan hen die sociaal-economisch in moeilijkheden geraken) en
3. het sociaal-zedelijke (gezinsmoeilijkheden, verwaarloosde kinderen, hen die met zedelijke ondergang worden bedreigd of maatschappelijk ontspoord zijn, vluchtelingen en vervolgden).

 

Als we dit artikel nu lezen beseffen we dat veel daarvan verouderd is. Er zijn nieuwe vragen waarop de kerk haar aandacht heeft te richten. Andere problemen zijn minder urgent geworden.

Om te voorkomen dat de kerkorde voortdurend aan de maatschappelijke ontwikkelingen moet worden aangepast, zijn de formuleringen van ord. 15-1-2 in de huidige tekst veel algemener gesteld. In het artikel is ook wat meer structuur aangebracht. Achtereenvolgens komen aan de orde
— het onderling dienstbetoon
— de individuele hulpverlening
— de vervulling van eigen diaconale taken
— het samenwerken met anderen en
— het bijeenbrengen van gelden voor diaconaal werk in en buiten Nederland.

|356|

Alleen de slotzin is in zijn strekking gehandhaafd, al is daar (waarschijnlijk uit onbedachtzaamheid) het woordje ‘ook’ verdwenen.

Inderdaad is de huidige formulering overzichtelijker en praktischer. En toch had die oude tekst een bepaalde charme, juist doordat ze zo concreet was. Daar kwamen de sociale en maatschappelijke problemen en ontsporingen onverbloemd de kerkorde binnenwandelen, net zo goed als de hoeren en de tollenaren in het Evangelie. Juist in het diaconaat willen we graag concreet zijn en voelen we ons niet helemaal gelukkig met die gladde teksten over ‘hen, die dat behoeven’ en het verrichten van ‘bepaalde taken op diaconaal terrein’. Alleen de ordinantie voor het presbyteraat spreekt nog concreet over moeilijkheden in het gezinsleven (ord. 14-2-1). En — niet te vergeten — in het artikel over de ambten zijn bij de diakenen nog veel van de oude formuleringen bewaard gebleven (art. IV-7).

 

16.2.5 De diaken in de eredienst

In art. IV-7 wordt nog één terrein genoemd waarop de diaken verantwoordelijkheid draagt, dat hier genoemd mag worden. Het is het terrein van de eredienst. De diaken is ook een liturgische figuur. Drie taken worden genoemd:
1. de ambtelijke tegenwoordigheid in de kerkdienst,
2. de leiding van het inzamelen van de liefdegaven,
3. het dienen aan de tafel des Heren.

 

In de Rooms-Katholieke Kerk werd het diakenambt een opstapje naar het ambt van priester en had de diaken in feite niet langer specifieke taken, in de oosters-orthodoxe kerk is de diaken een liturgische medewerker geworden die gebeden zingt in de kerkdiensten. In de calvinistische ambtsopvatting vindt de diaken zijn taak vooral in de samenleving: hij is de vooruitgeschoven post van de kerk de wereld in.

Maar zoals het diaconaat zijn wortels vindt in de avondmaalsgemeenschap, zo mag de diaken zijn sociale en profetische taak, zijn werk in de dienst der barmhartigheid vervullen vanuit de samenkomst der gemeente.

Merkwaardig genoeg is in de ordinanties vrijwel niets terug te vinden van dit aspect van het diakenambt. Ord. 10-5-2 noemt nog het dienen aan de avondmaalstafel en ord. 12- 4-2 vermeldt zijn tegenwoordigheid bij de trouwdienst. Maar de inzameling der gaven in de kerkdiensten is geheel verdwenen uit de opsomming in ord. 15-1-2.

Het is daarom niet verwonderlijk dat de generale commissie tot de volgende uitspraak kwam: men kan niet staande houden dat ord. 6-1-1 met zich meebrengt dat in iedere dienst een diaconiecollecte gehouden moet worden. De dienst der barmhartigheid omvat meer dan het verzamelen van geld voor diaconale doeleinden (uitspraak GCBG 17/84).

Ook de gedachte dat de diakenen vanwege hun roeping ten aanzien van de sociale en maatschappelijke noden medeverantwoordelijkheid dragen voor de voorbeden in de eredienst, zoekt men tevergeefs in de kerkorde.

|357|

In de bevestigingsformulieren van de commissie Dienstboek van het samenwerkingsorgaan voor de eredienst is voor de liturgische verworteling van de diakenen juist veel aandacht. Als voorbeeld een gedeelte van de onderwijzing bij de bevestiging van een diaken:

Deze dienstbaarheid in Christus’ naam krijgt een duidelijke gestalte in het ambt van de diakenen. Vanouds hebben zij de taak om de tafels zó te bedienen, met inachtneming van het Woord van God, dat de behoeftigen niet worden beschaamd. Zij zamelen de gaven der gemeente in om allen, die hulp nodig hebben — binnen of buiten de kerk, dichtbij of veraf — te doen delen in de liefde van Christus. Metterdaad en biddenderwijze komen zij op voor het recht van de arme die om hulp roept, de ellendige en wie geen helper heeft. Zo zullen zij bevorderen, dat armen en rijken elkaar ontmoeten, want allen zijn zij schepselen van de HEER.
Aan deze verbondenheid met alle mensen en met heel de schepping herinneren zij ons telkens weer, als zij brood en beker bij ons doen rondgaan en wij de dood des Heren verkondigen. totdat Hij komt.5

 

16.3 De taakvervulling van de diakenen

Hoewel het diaconaat een roeping van de gehele gemeente is, ligt het voor de hand dat in ord. 15 vooral de taak van de diakenen wordt beschreven. Die taak bestaat dan allereerst in het geven van voorlichting en leiding aan de gemeenteleden. Daarnaast dat ze zelf voorzieningen treffen om hulp te bieden waar dat nodig is (ord. 15-2).

De diaconale zorg beperkt zich niet tot de leden van de gemeente. In principe richt het diaconaat van de gemeente zich tot ieder die haar hulp behoeft (ord. 15-3-4). Er is slechts één beperking: wanneer het leden van een andere gemeente betreft, zal het verlenen van hulp in de regel aan die gemeente worden overgelaten. In elk geval moet er in dat geval overleg zijn met de diakenen van die gemeente (ord. 15-3-5).

 

Ord. 15-4 opent de mogelijkheid om diakenen met een bepaalde opdracht of diakenen voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden te verkiezen.

Voor een nadere aanduiding tot welke taken zij geroepen zijn, verwijs ik naar de vergelijkbare artikelen in ord. 14-4 (beschreven in paragraaf 15.5) en naar de voorschriften voor de verkiezing van deze ambtsdragers, die in paragraaf 4.5.5 besproken zijn.

 

16.3.1 De verantwoordelijkheid van de kerkenraad

In ord. 15-3 wordt de verhouding tot de kerkenraad als geheel afgebakend. We hebben er al eerder op gewezen dat de diaken een volwaardige plaats in de kerkenraad inneemt. Dat blijkt onder meer uit de bepaling dat sinds 1974 diakenen

|358|

tot het voorzitterschap van alle ambtelijke vergaderingen kunnen worden geroepen. Het diaconaat vormt geen geïsoleerd gebeuren in of naast de kerkenraad: daarom spreekt ord. 15-3-1 ook uit, dat de diakenen samenwerken met de andere ambtsdragers van de gemeente. We mogen hopen dat de andere ambtsdragers daaruit de conclusie trekken, dat ook zij samenwerken met de diakenen (al wordt dat bij de andere ambten niet met zoveel woorden gezegd)!

 

Als het er op aan komt, berust de verantwoordelijkheid voor het diaconaat bij de kerkenraad als geheel: ‘de diakenen arbeiden in overleg met en in verantwoordelijkheid aan de kerkenraad in zijn geheel’. Het college van diakenen is een college in de kerkenraad.

In het ontwerp-kerkorde (1947) werd in ord. 15-3 alleen gesproken van ‘onder verantwoordelijkheid aan’. Op verzoek vanuit de diaconale organen is ‘in overleg met’ toegevoegd, met als argument: ‘Het voortdurend levende contact binnen en de verantwoordelijkheid aan de gehele kerkenraad dienen beide te worden beklemtoond’.6

Een kerkenraad kan allerlei onderdelen van het werk aan het college van diakenen delegeren, de diakenen kunnen zelf spoedeisende zaken afhandelen, maar ze blijven ten allen tijde verantwoordelijkheid schuldig aan de kerkenraad. We zullen later ook zien dat het de kerkenraad is die begroting en rekening van het diaconale werk vaststelt.

 

De formulering ‘in overleg met en in verantwoordelijkheid aan de kerkenraad in zijn geheel’ laat zien dat de positie van het college van diakenen (en van het college van kerkvoogden, want daarvoor worden dezelfde woorden gebruikt in ord. 16-3-4 en 16-4- 9) het midden houdt tussen die van een orgaan van bijstand en van een breed moderamen.

Een orgaan van bijstand arbeidt ‘in opdracht en onder leiding van en in verantwoordelijkheid aan de ambtelijke vergadering’ (ord. 1-23-1). Daarbij is van een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid geen sprake. Een breed moderamen geeft onder meer leiding aan de organen van bijstand en doet dat ‘in naam van, naar de lijnen getrokken door en in verantwoordelijkheid aan’ de ambtelijke vergadering (ord. 1-22-2). Een breed moderamen treedt zelfstandig op, met gedelegeerde bevoegdheden (‘in naam van’, zie ook ord. 1-26-3), althans ten opzichte van de organen van bijstand. Daarbij volgt het weliswaar het beleid van (‘de lijnen getrokken door’) de ambtelijke vergadering, maar het is aan deze vergadering pas achteraf verantwoording schuldig.

Zoals gezegd: de positie van het college van diakenen en het college van kerkvoogden ligt tussen die beide in. De omschrijving dat ‘de diakenen arbeiden in overleg met en in verantwoordelijkheid aan de kerkenraad in zijn geheel’ (ord. 15-3-2) wil zeggen dat bij alle belangrijke beslissingen overeenstemming moet worden bereikt met de kerkenraad. Alleen wanneer de kerkenraad zelf aangeeft

|359|

dat ze op een bepaald terrein dat overleg (en dus die overeenstemming vooraf) niet nodig vindt, kan volstaan worden met verantwoording achteraf (‘in welk geval de diakenen de kerkenraad niettemin over hun beleid verantwoording schuldig blijven’).

Overigens heeft het college van diakenen wel de bevoegdheid om binnen het kader van de goedgekeurde begroting zijn beheerstaak zelfstandig uit te oefenen. Dat valt op te maken uit ord. 18-17-2a: de provinciale diaconale commissie verleent goedkeuring niet tenzij blijkt
— dat er overeenstemming met de kerkenraad is
of dat het besluit binnen de begroting valt.

 

Er is dan ook geen sprake van dat concrete besluiten, bijvoorbeeld over individuele hulpverlening, in de kerkenraad als geheel zouden moeten worden besproken, althans zolang deze uitgaven de begroting niet te buiten gaan. Dergelijke beslissingen worden genomen door het college, door de diakenen die daarvoor door het college worden aangewezen of door een commissie die daarvoor in het leven is geroepen (ord. 15-16-3).

 

16.4 Diaconale medewerkers

De kerkorde kent drieërlei diaconale medewerkers (ord. 15-5):
— de vrijwilligers staan voorop. De zorg voor bepaalde werkzaamheden kunnen aan gemeenteleden worden toevertrouwd;
— diaconale medewerkers in dienstverband vallen wat hun rechtspositie betreft  onder de voorschriften die voor kerkelijke medewerkers gelden;
— als derde zijn er de diaconale medewerkers die in een bediening staan. In de praktijk komt deze figuur niet veel meer voor. Van oudsher was de bediening van diacoon of diacones echter van grote betekenis! Deze bediening bestond allang voordat ze in de kerkorde werd opgenomen. Het oorspronkelijke artikel dat hun positie regelde, was dan ook veel omvangrijker dan de huidige bepalingen.

 

Voor de uitvoering van het diaconale werk kan het college van diakenen diaconale commissies in het leven roepen, waaraan bepaalde taken worden toevertrouwd (ord. 15- 6). Voor het instellen van zo’n commissie is wel instemming vereist van de kerkenraad. Van deze commissies wordt nadrukkelijk vermeld dat daarin gemeenteleden kunnen worden benoemd, dus niet alleen belijdende leden.

Als het nodig is een diaconale instelling in het leven te roepen is daarvoor goedkeuring nodig van de provinciale diaconale commissie. Wanneer het wenselijk is aan deze instelling rechtspersoonlijkheid te verlenen, zodat ze aan het rechtsverkeer kan deelnemen, kan dat uitsluitend in de vorm van een (kerkelijke) stichting. Zie daarvoor paragraaf 5.8.12.

|360|

 

16.5 Het college van diakenen

Hoofdstuk II van ordinantie 15 handelt over het college van diakenen. We vinden er allerlei bepalingen die voor de hand liggen en geen toelichting behoeven.

In een gemeente die niet in wijkgemeenten is ingedeeld, maken alle diakenen deel uit van het college van diakenen. In een centrale gemeente komen alle diakenen van de verschillende wijkgemeenten samen om uit hun midden een college van diakenen te kiezen. De diakenen van de wijkgemeente vormen samen de wijkraad van diakenen.

Een college van diakenen kiest zelf een voorzitter en een administrerend diaken. Deze laatste is in het bijzonder belast met het bijhouden van de boekhouding en met het doen van ontvangsten en uitgaven.

In een centrale gemeente moeten de taken verdeeld worden tussen de wijkraad van diakenen en het college. In de plaatselijke regeling voor het diaconaat kunnen daarover nadere afspraken worden vastgelegd (ord. 15-8-4). Maar de hoofdlijnen liggen vast (en daar kan niet aan getornd worden):
— de wijkraad is belast met de dagelijkse zorg voor het diaconale leven in de wijkgemeente. Daarnaast moet de wijkraad de benodigde gegevens leveren aan het college van diakenen en het bijstaan bij de geldwerving;
— het college van diakenen zorgt voor de algemene belangen, bestuurt de diaconie als rechtspersoon, stelt de begroting op en voert de financiële administratie.

 

De diakenen werken samen met de andere ambtsdragers, zo was al eerder vastgesteld. De wijkraad voert daartoe overleg met de wijkkerkenraad, de gesprekspartner van de centrale kerkenraad en van het college van kerkvoogden (bijvoorbeeld bij begrotingsoverleg) is het college van diakenen.

In een centrale gemeente is het mogelijk in de plaatselijke regeling de bepaling op te nemen, dat ten hoogste twee leden van het college van diakenen als boventallig lid deel uitmaken van de centrale kerkenraad (ord. 2-14-1). Op deze wijze kan de directe lijn van het college naar de centrale kerkenraad versterkt worden.

 

16.5.1 Samenwerking

De taak waarvoor het diaconaat zich ziet gesteld is zo omvangrijk, dat samenwerking in veel gevallen geboden is.

Opvallend is dat eerst gesproken wordt van samenwerking in algemene zin, dus niet speciaal met kerkelijke of christelijke instanties. Ord. 15-10-1 spreekt namelijk van samenwerking ‘met instellingen, welker werkzaamheden of doelstelling op een overeenkomstig arbeidsveld zijn gelegen’. Deze bepaling stond niet in de oorspronkelijke versie van ord. 15 en stamt vermoedelijk uit de tijd dat de christelijke instellingen veelal plaats moesten maken voor de algemene of ‘gevulde

|361|

algemene’ maatschappelijke instellingen. Als diakenen in deze instellingen met anderen samenwerken mag ‘het eigen karakter van de diaconale hulpverlening’ niet worden prijsgegeven, zo voegt ord. 15-10-1 toe.

Daarna pas wordt samenwerking met diakenen van andere gemeenten genoemd en de interkerkelijke samenwerking (ord. 15-10-2, 3). In dit verband komt dan ook het werelddiakonaat ter sprake (de enige keer dat het met zoveel woorden in de kerkorde wordt genoemd!).

 

Colleges van diakenen kunnen samenwerkingsverbanden, gezamenlijke instellingen of gezamenlijke stichtingen in het leven roepen, om daarin de hen opgedragen taken samen met andere colleges van diakenen te behartigen. Daarvoor moet wel steeds goedkeuring worden gevraagd aan de (centrale) kerkenraad en aan de provinciale diaconale commissie (ord. 15-11).

 

16.6 De diaconie als rechtspersoon

Eén van de taken die aan het college van diakenen is toevertrouwd is het besturen van de diaconie (ord. 15-9-2). De diaconie is ‘een met rechtspersoonlijkheid toegeruste instelling, ten dienste van de uitoefening van het diaconaat’ (ord. 15-12-1).

Ze is een kerkelijke rechtspersoon, krachtens artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat luidt:
1. Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Ze worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet.7

Het zojuist aangehaalde lid 2 geeft aan dat een kerkelijke rechtspersoon niet aan de overheid om erkenning hoeft te vragen en aan andere voorwaarden hoeft te voldoen die de wet aan privaatrechtelijke rechtspersonen (zoals verenigingen, stichtingen en dergelijke) stelt.

 

Een instantie die rechtspersoonlijkheid bezit, kan aan het rechtsverkeer deelnemen. Ze is dus bevoegd om een contract te sluiten, een erfenis te aanvaarden, personen in dienst te nemen, een stuk grond te kopen of te verkopen, zonder dat degenen die de rechtspersoon besturen persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden.

 

Elke hervormde gemeente kent twee (kerkelijke) rechtspersonen:
— de hervormde gemeente zelf is rechtspersoon, deze rechtspersoon wordt vertegenwoordigd door het college van kerkvoogden;
— de diaconie, dat wil zeggen de rechtspersoon ten dienste van het diaconaat, deze rechtspersoon wordt bestuurd door het college van diakenen.

|362|

Als het daarnaast voor kerkelijke lichamen nodig is om bepaalde taken of bevoegdheden over te dragen aan een rechtspersoon, staat de kerkorde slechts toe dat daarvoor de vorm van een stichting wordt gekozen (ord. 1-27-8). Daarvoor moet niet alleen aan een reeks van kerkelijke voorschriften worden voldaan (die zijn opgenomen in de generale regeling stichtingen), maar ook aan de voorwaarden die de burgerlijke wet stelt aan (privaatrechtelijke) rechtspersonen.

Zie voor stichtingen: paragraaf 5.8.12.

 

16.6.1 Het bestuur van de rechtspersoon

Het bestuur van de diaconie als rechtspersoon wordt gevormd door het college van diakenen, dat daarmee bevoegd is tot het verrichten van alle rechtshandelingen met betrekking tot de diaconie (ord. 15-12-2). Daaraan zijn echter beperkende voorwaarden gesteld: de regels van het toezicht moeten in acht genomen worden. Zo moet bij een aantal beheersdaden eerst goedkeuring worden verkregen van de provinciale diaconale commissie. Dat is onder meer vereist bij het verkrijgen, vervreemden, bezwaren en verpachten van registergoederen (voornamelijk onroerende goederen), bij handelingen ten aanzien van voorwerpen van cultureel of historisch belang, bij het verstrekken of aangaan van leningen, het voeren van een rechtsgeding (zie de volledige opsomming in ord. 18-17).

Deze provinciale diaconale commissie zal bij het verlenen van toestemming voor een rechtshandeling van de diaconie ook altijd nagaan of de verantwoordelijkheid van de kerkenraad terzake in acht genomen is (ord. 18-17-2a). Zie boven in paragraaf 16.3.1

 

De figuur van de rechtspersoonlijkheid brengt niet met zich mee dat de diaconie een autonome positie inneemt ten opzichte van de kerkenraad (en is daarvoor ook niet bedoeld). In feite wordt in de rechtspersoon diaconie een belangrijke plaats ingenomen door de kerkenraad. De kerkenraad stelt immers het beleidsplan vast, dat ook voor de diaconie geldt; terwijl ook de begroting en jaarrekening door de kerkenraad – in overleg met het college – worden vastgesteld. Zowel ten aanzien van de rechtspersoon ‘gemeente’ als van de rechtspersoon ‘diaconie’ heeft de kerkenraad een orgaanfunctie.

 

Als het college van diakenen minder dan twee leden telt, wordt het bestuur van de rechtspersoon door de kerkenraad aangevuld door het aanwijzen van een van de ambtsdragers. Deze ambtsdrager (ouderling of predikant) wordt daarmee geen diaken, maar wordt medebestuurder van de rechtspersoon ten dienste van het diaconaat. Dit bestuur hoort immers tenminste twee leden te tellen, want de diaconie is tegenover derden gebonden door de handtekening van twee van haar leden (bij voorkeur van de voorzitter en de administrerend diaken).

In een centrale gemeente is er één diaconie voor de centrale gemeente in haar

|363|

geheel (ord. 15-14-1). De wijkraad van diakenen heeft dus geen rechtspersoonlijkheid.

 

16.7 Het diaconaal beheer

Het beheren van de diaconale gelden en goederen is één van de verantwoordelijkheden die aan de diakenen zijn toevertrouwd (art. IV-7). Het is, in de volgorde van taken die daar wordt aangehouden, weliswaar niet de eerste en voornaamste taak, maar daarom nog niet zonder betekenis.

Het beheer wordt door of namens het college van diakenen uitgeoefend, maar ook op dit terrein is het college over het gevoerde beleid verantwoording schuldig aan de kerkenraad, zoals blijkt uit de verwijzing naar ord. 15-3-2.

De zorg voor alle overige financiële aangelegenheden berust bij het college van kerkvoogden. Talloze keren geeft de kerkorde aan, dat aan dit college van kerkvoogden de zorg is toevertrouwd over ‘de stoffelijke aangelegenheden, voor zover niet van diaconale aard’.

Nadrukkelijk wordt erop gewezen, dat het beheer in dienst staat van de diaconale roeping. Bij beleggingen ligt de hoogste prioriteit niet bij het rendement, maar bij de vraag hoe de bezittingen zoveel mogelijk dienstbaar kunnen worden gemaakt aan diaconale en algemeen kerkelijke doeleinden. Dat geldt ook voor bezittingen die bij andere instellingen worden belegd.

Ord. 15-15-4 wijst op de juiste tenaamstelling, die voor rechtsgeldige handelingen vanzelfsprekend van belang is. Die moet geschieden ten name van de diaconie van de Hervormde gemeente te …

In de regel kent een gemeente (ook een centrale gemeente) één diaconale kas, die door het college van diakenen wordt beheerd. Als men voor bepaalde onderdelen of bestemmingen aparte kassen of fondsen sticht, waarbij lidmaten der gemeente het beheer voeren, blijven zij daarover verantwoording schuldig aan het college (ord. 15-16).

Als een college van diakenen besluit in het kader van de uitoefening van het diaconaat een stichting in het leven te roepen, moet daarvoor tevoren goedkeuring van de provinciale diaconale commissie worden verkregen. Gelet op de eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad over het te voeren beleid is eveneens overeenstemming met de kerkenraad vereist. Ord. 15-17-1 zegt daarom dat een dergelijk besluit slechts in overleg met de kerkenraad kan worden genomen.

Schenkingen of legaten van enige omvang (bij de kerkorde in eerste lezing werd een bedrag van ƒ 500,— genoemd, nu wordt dat aan het generaal college van

|364|

toezicht overgelaten) mogen niet zonder meer als gewone inkomsten worden beschouwd, maar worden in de regel aan de kapitaalsdienst toegevoegd (dat wil zeggen aan het bezit van de diaconie). Tenzij men toestemming heeft ontvangen van de provinciale diaconale commissie om ze als gewone inkomsten te beschouwen (ord. 15-18-1).

Ord. 15-18-2 voorkomt dat er meningsverschil kan ontstaan over de vraag voor wie een legaat van een lid van de wijkgemeente nu bestemd was: voor de diaconale wijkkas of voor de centrale gemeente. Als bij een schenking of legaat ten behoeve van de diaconale arbeid niet uitdrukkelijk is bepaald dat ze bestemd zijn voor de wijkgemeente, worden ze aangewend voor het diaconale werk van de centrale gemeente.

 

De diaconale gelden worden voor diaconale doeleinden besteed. Dat is het uitgangspunt. Het college van diakenen is bevoegd bij die diaconale besteding andere instanties in te schakelen en dus om giften of bijdragen te verstrekken aan instellingen die werkzaam zijn op terreinen waarvoor het diaconaat bijzondere aandacht heeft.

Ord. 15-19-1 laat ook de mogelijkheid open uit de diaconale gelden een bijdrage te geven aan de kerkekas van de eigen gemeente. Het spreekt vanzelf dat van deze mogelijkheid geen lichtvaardig gebruik mag worden gemaakt. Dat er in een hervormde gemeente twee aparte rechtspersonen zijn en twee aparte beheersinstanties is niet zonder reden. Eén van de motieven daarvoor is om te voorkomen dat de bezittingen die door vroegere schenkingen en erfenissen aan de diaconie zijn toevertrouwd, aan hun oorspronkelijke bestemming zouden worden onttrokken en ten goede zouden komen aan een (wellicht noodlijdende) kerkenkas. Diaconale bezittingen zijn het eigendom van de armen, en ze worden dan ook beheerd en aangewend ten gunste van hen die in nood verkeren.

Als het in bijzondere omstandigheden nodig zou zijn uit de diaconale middelen een bijdrage te geven aan de kerkekas van de gemeente, is daarvoor toestemming nodig van de provinciale diaconale commissie, die daarvoor de provinciale kerkvoogdij- commissie hoort (ongetwijfeld om na te gaan of deze bijdrage werkelijk nodig is). Daarbij worden de richtlijnen gehanteerd die door MDO, de dienst voor missionair en diaconaal werk en oecumenische relaties, zijn vastgesteld en die bij het Landelijk Dienstencentrum verkrijgbaar zijn.

 

16.8 Begroting en rekening

De bepalingen met betrekking tot de begroting en de rekening in ordinantie 15 en 16 zijn gelijkluidend, wat de bedoeling heeft dat de kerkenraad in het vaststellen van het financiële beleid één procedure kan volgen. In de nu volgende toelichting zal ik steeds naar de betreffende bepalingen in beide ordinanties verwijzen.

|365|

 

16.8.1 De begroting (ord. 15-20/ord. 16-12)

Op basis van het vastgestelde beleidsplan (ord. 1-3a, zie paragraaf 5.3.6) wordt jaarlijks vóór 8 september overleg gepleegd voor de begroting van het komende jaar.

Dat overleg vindt plaats tussen het moderamen van de kerkenraad (in een centrale gemeente van de centrale kerkenraad), drie leden van het college van diakenen en drie leden van het college van kerkvoogden, terwijl iemand van de zendingscommissie is toegevoegd om aan te geven dat de gemeente ook bepaalde financiële verplichtingen ten aanzien van de zending heeft.

Zij overleggen wat er in het komende jaar nodig is voor het diaconaat, voor de kerkvoogdelijke uitgaven en voor de zending, en hoe daarin kan worden voorzien. Daartoe wordt ook een eerste overleg gepleegd over het collecterooster.

Dit collecterooster wordt uiteindelijk vastgesteld door de (centrale) kerkenraad. In een centrale gemeente kan bij plaatselijke regeling de invulling van het collecterooster geheel of gedeeltelijk worden overgelaten aan de wijkkerkenraden (ord. 15-20-3 / ord. 16-12-3).

Na het begrotingsoverleg gaan de colleges van diakenen en van kerkvoogden aan het werk om binnen het kader van het vastgestelde beleidsplan een ontwerpbegroting op te stellen. Dat kan in de vorm van twee afzonderlijke begrotingen, maar ook in een gemeenschappelijke begroting voor diaconale en kerkvoogdelijke uitgaven. Vanzelfsprekend zal ook in een gemeenschappelijke begroting het onderscheid tussen diaconale en kerkvoogdelijke inkomsten en uitgaven niet geheel verdwenen zijn, maar daar is wel meer ruimte voor posten die onder gemeenschappelijke verantwoordelijkheid vallen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het jeugdwerk, het pastoraat aan zieken en dergelijke. Bij het opstellen van de begroting(en) moet gebruik worden gemaakt van de modellen die door het generaal college van toezicht zijn goedgekeurd. Ik neem aan dat deze modellen ervoor zorgen dat er geen ongewenste ‘overheveling’ van diaconale bezittingen en inkomsten naar de plaatselijke kerkenkas kan plaatsvinden.

De ontwerpbegroting wordt vóór 1 oktober aan de kerkenraad gezonden, die deze voor 1 november behandelt. Als de kerkenraad wijzigingen wil aanbrengen in de ontwerpbegroting kan dat slechts in overleg met het college van diakenen of het college van kerkvoogden. Pas als er overeenstemming is bereikt kan de kerkenraad de begroting vaststellen (ord. 15-20-4 / ord. 16-12-4).

In een centrale gemeente is het de centrale kerkenraad die de begroting vaststelt of (als de centrale kerkenraad meer dan twintig leden telt) het groot moderamen (ord. 15-20-2 / ord. 16-12-2).

Als er tussen de kerkenraad en het college geen overeenstemming kan worden bereikt, moet het geschil door de kerkenraad worden voorgelegd aan de provinciale diaconale commissie (als het de kerkvoogdelijke begroting betreft aan de provinciale kerkvoogdij- commissie; als het een gemeenschappelijke begroting betreft aan beide). Deze instantie moet dan de knoop doorhakken en na de partijen gehoord te hebben de begroting vaststellen (ord. 15-20-5 / ord. 16-12-5).

|366|

De achtergrond van deze bepaling is:
— men wilde de laatste beslissing om tot vaststelling van een begroting te komen niet leggen bij het college; daardoor zou de eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad als ambtelijke vergadering niet voluit gehonoreerd worden en zou deze in zijn taak om beleid te voeren beperkt kunnen worden;
— men wilde tegelijk voorkomen dat een kerkenraad lichtvaardig wijzigingen zou aanbrengen in een afgewogen en zorgvuldig opgestelde begroting; daarmee zou aan de deskundigheid van het college te weinig recht worden gedaan.

De nu aanvaarde regeling dwingt de plaatselijke kerkenraad en de colleges om tot het uiterste te proberen samen tot overeenstemming te komen. Als ze daar niet in slagen geven ze beide de beslissing uit handen en hebben ze de uitspraak van de provinciale commissie te aanvaarden.

 

De gemeente wordt op de hoogte gesteld door de publicatie van een samenvatting en door de begroting gedurende vijf dagen ter inzage te leggen. Vervolgens wordt ze toegezonden aan de provinciale diaconale commissie en de provinciale kerkvoogdij- commissie.

Bij deze instanties kunnen door gemeenteleden bezwaren worden ingediend tegen een door de kerkenraad vastgestelde begroting (ord. 15-20-8/ord. 16-12-8). Maar de provinciale commissies kunnen ook zelf met de kerkenraad in overleg treden over wijzigingen of aanvullingen die men gewenst acht.

Zolang dit overleg duurt zijn de omstreden onderdelen van de begroting nog niet van kracht, althans gedurende een periode van twee maanden. In het uiterste geval kunnen de provinciale commissies samen (of afzonderlijk, als het afzonderlijke begrotingen betreft) aan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering vragen bepaalde begrotingsposten die men ondoelmatig acht, te verwijderen of bepaalde posten die voorgeschreven zijn, op te voeren. Het breed moderamen heeft in een dergelijk geval de bevoegdheid in de plaatselijke begroting in te grijpen. Maar het zal duidelijk zijn, dat deze gang van zaken tot de zeldzaamheden behoort. Vrijwel altijd blijkt het mogelijk in goed overleg overeenstemming te bereiken.

 

16.8.2 De rekening

Het artikel over het vaststellen van de rekening (ord. 15-21 en ord. 16-13) vertoont allerlei overeenkomsten met dat over de begroting.

Elk jaar wordt door het college van diakenen en het college van kerkvoogden een ontwerprekening (met vanzelfsprekend een balans) opgesteld. Het kan ook nu weer gaan om een gemeenschappelijke rekening, of om twee afzonderlijke rekeningen.

De rekening wordt aangeboden aan de (centrale) kerkenraad, die haar ook zelf vaststelt. Het groot moderamen van de centrale kerkenraad heeft hierbij geen taak. Voor eventuele wijzigingen is opnieuw overeenstemming nodig met het

|367|

college dat de ontwerprekening heeft ingediend. Ook nu geldt dat, als men niet tot overeenstemming komt, het geschil door de kerkenraad wordt voorgelegd aan de provinciale diaconale commissie, aan de provinciale kerkvoogdij-commissie of aan beide (als het een gemeenschappelijke rekening betreft). Deze hoort de partijen en stelt vervolgens de rekening vast.

De rekening wordt, net als bij de begroting het geval was, gepubliceerd en ter inzage gelegd voor de gemeente. Vervolgens wordt ze, voorzien van een controlerapport, toegezonden aan de provinciale diaconale commissie en de provinciale kerkvoogdij- commissie.

De commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd kennis te nemen van bezwaren van gemeenteleden tegen een door de kerkenraad vastgestelde en door de provinciale diaconale commissie goedgekeurde rekening. Er staat geen bijzondere voorziening open, zodat de algemene bezwarenregeling van ord. 19 van toepassing is (uitspraak GCBG 15/92).

Als een provinciale commissie bezwaren heeft tegen de rekening kan ze met de kerkenraad in overleg treden, proberen op vrijwillige basis tot wijziging te komen, en in het uiterste geval vragen aan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering de noodzakelijk geachte wijzigingen aan te brengen.

 

16.9 De bredere diaconale organen

De bepalingen betreffende de samenstelling van de bredere diaconale organen laten nog zien dat de diakenen vroeger in werkverbanden waren georganiseerd. De provinciale en landelijke vergaderingen van diakenen hadden een bepaalde stem in de samenstelling van de provinciale diaconale commissie en de generale diaconale raad. In de Generale Raad M.D.O. is dat niet meer het geval.

Het maken van voordrachten en aanbevelingen voor de keuze van de leden van genoemde organen is zelfs de enige taak voor de vergaderingen van diakenen die in ord. 15-22 wordt genoemd. In werkelijkheid dienen zulke bijeenkomsten natuurlijk veel meer voor de toerusting en bemoediging van deze ambtsdragers. Ze worden immers gehouden ‘ter overweging en behartiging van gemeenschappelijke belangen’, aldus ord. 15-23a-1.

 

Bij het maken van een voordracht voor de provinciale diaconale commissie of de generale diaconale raad heeft elk college van diakenen en elke wijkraad van diakenen waarvan een vertegenwoordiger aanwezig is, één stem. De bepalingen van het quorum (ord. 1-21-10 en 11) zijn hierbij niet van kracht.

 

16.9.1 De provinciale diaconale commissie

De leden van de provinciale diaconale commissie worden benoemd door de provinciale kerkvergadering uit de lidmaten van de kerkprovincie.

Voor de samenstelling bestaan gedetailleerde voorschriften (ord. 15-23-2):

|368|

— de commissie telt in elk geval net zoveel diakenen als er classes in de kerkprovincie zijn. Voor deze leden dient de provinciale diaconale vergadering een voordracht in, met voor elke vacature twee namen. De provinciale kerkvergadering moet uit deze namen een keuze maken;
— verder wordt in elk geval één predikant uit de kerkprovincie als lid benoemd;
— tenslotte zijn er vier tot zes leden naar vrije keuze. Maar hierbij moet in elk geval één lid van de provinciale kerkvergadering zelf zijn (overeenkomstig de bepaling in ord. 1-23-2), terwijl voor deze leden naar vrije keuze zowel de provinciale diaconale vergadering als de provinciale diaconale commissie zelf een aanbeveling kunnen indienen. Aan deze aanbeveling is de provinciale kerkvergadering dus niet gebonden.

 

De taken van de provinciale diaconale commissie worden in ord. 15-23a in globale bewoordingen aangeduid. In de opsomming van ord. 15-23a-1 ligt het accent op voorlichting, begeleiding, toerusting en dergelijke. Daarnaast wordt in lid 2 van hetzelfde artikel gewezen op de taak om beleidsplannen, begrotingen en rekeningen te beoordelen. En lid 4 tenslotte geeft aan dat de commissie een functie heeft ten aanzien van het toezicht op het plaatselijk beheer van diaconale gelden en goederen en in het verlenen van benodigde goedkeuringen van beheersdaden.

 

16.9.2 De generale diaconale raad

De generale diaconale raad is het orgaan van bijstand van de generale synode voor het terrein van het diaconaat. Het is een omvangrijk lichaam, omdat men ervoor heeft gekozen een lid op te nemen uit elke kerkprovincie. De raad bestaat in het geheel uit 21 leden. De leden worden benoemd door de generale synode uit de lidmaten der kerk en ook hier worden voor de samenstelling nauwkeurige voorschriften gegeven:
— de generale synode kiest de voorzitter na overleg met de raad;
— uit elke provinciale diaconale commissie en uit de Waalse diaconale commissie wordt een diaken benoemd, op voordracht van de betreffende commissies (samen leveren zij dus tien diakenen);
— voor de overige tien leden (onder wie in elk geval een synodelid) kunnen de algemene diaconale vergadering en de generale diaconale raad zelf een aanbeveling indienen, waaraan de synode echter niet gebonden is.

 

Het moderamen van de raad bestaat uit het dubbele aantal van de gebruikelijke drie leden, waardoor het mogelijk wordt dat vertegenwoordigers van de belangrijkste werkterreinen van de raad daarin participeren.

De algemeen secretaris heeft in de vergaderingen van de raad, van het moderamen en van de raadscommissies een adviserende stem. De overige secretarissen hebben adviserende stem als hun werkterrein aan de orde is.

|369|

De taken van de generale diaconale raad worden in ord. 15-25 omschreven, waarbij ook hier voorop staat ‘leiding en vorm geven aan het diaconale leven’. Verder horen we van taken op het gebied van voorlichting, publicaties, samenwerking en uitvoerende taken. Voor het bevorderen van de samenwerking en de diaconale hulpverlening tussen de gemeenten onderling is onder meer de generale diaconale kas ingesteld (ord. 16-20-3c).

Ook al wordt die taak niet met zoveel woorden genoemd, is het niet in strijd met enig kerkordelijk voorschrift als de uitoefening van het werelddiakonaat tot deel van de generale diaconale raad als orgaan van bijstand van de generale synode wordt gerekend. De woorden ‘in het bijzonder’ geven immers aan dat met de genoemde taken de mogelijkheid van het toevertrouwen van andere taken niet is uitgeput (uitspraak GCBG 4-5/72).

Met goedkeuring van het breed moderamen van de generale synode kunnen bijzondere commissies worden ingesteld voor bepaalde arbeidsterreinen of voor de samenwerking met andere kerken (ord. 15-26). Ik neem aan dat met deze bijzondere commissies bedoeld zijn de ‘bijzondere raden of vaste commissies’ waarvan ord. 1-23-4 spreekt. De vroegere (uitgebreidere) tekst van ord. 15-26 sprak nog van ‘bijzondere diaconale raden en secties’.

De taken van de Generale Diaconale Raad en haar bijzondere commissie worden nu (krachtens ord. 20-15-2) in Samen op Weg-verband uitgeoefend in de Generale Raad M.D.O.

 

Noten

 

1. Voor de diakenen als hulp-ouderlingen, zie Polman, dr. A.D.R., Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis 4, Franeker z.j., 28. Jac. Koelman (1632-1695) rekent het ambt van de diakenen, door hem ‘behulpsels’ genoemd, tot de lagere ambten: zie Graafland, dr. C., Gedachten over het ambt, Zoetermeer 1999, 126-129.
2. Zie overigens ook paragraaf 3.2., waar de kerk van een bredere taakopvatting ten aanzien van de armenzorg blijk geeft (68, 69).
3. Zie over de ontwikkelingen in het diaconaat mijn bijdrage in Den Boer, C. (red.), Lof en dienst, pastorale handreiking ten dienste van de diaken, Kampen 1987, 114-133 (met name 126vv.).
4. Over de relatie diaconaat en politiek: a.w., 128-133.
5. Proeven voor de Eredienst, aflevering 2: Bevestiging van ambtsdragers, Leidschendam/Leusden 1989, 72v.
6. Handelingen Generale Synode 1949, 700.
7. Te Velde, dr. M., ‘Kerkverband en rechtspersoonlijkheid’ in: Maris, dr. J.W. e.a. (red.), Om de Kerk. Opstellen aangeboden aan prof. dr. W. van ’t Spijker, Leiden 1997, 176-208.