|141|

5. De ambtelijke vergaderingen

 

Artikel 1 van de Handelingen van de synode van de Nederlandse kerken die in 1571 in Emden werd gehouden, luidt: ‘geen kerk zal over een andere kerk, geen dienaar des Woords, geen ouderling, noch diaken zal de een over de ander heerschappij voeren…’.

 

Deze uitspraak geldt als een grondregel van het gereformeerde kerkrecht en klinkt door in de woorden waarmee het artikel over de ambtelijke vergaderingen inzet: ‘Opdat niet de ene gemeente over de andere, het ene ambt over het andere, noch de ene ambtsdrager over de andere heerschappij voere, wordt de regering der Kerk uitgeoefend in vergaderingen, waarin de ambten bijeen zijn’ (art. V-1).1

 

De regering der kerk berust niet bij ‘de ambtsdragers’ zodat ze in persoon optreden en zelfs niet bij een vergadering van ambtsdragers, zodat ze zich samen sterk zouden kunnen maken, maar bij de ambtelijke vergaderingen. Bewust is gekozen voor de omschrijving ‘vergaderingen, waarin de ambten (niet: de ambtsdragers!) bijeen zijn’. Die vergadering zelf is ambtelijk en vertegenwoordigt zo het ambt van Christus.

Het bezwaar dat de generale synode door het uitgeven van een verklaring met betrekking tot de vragen rond homoseksualiteit in strijd handelt met art. V-1, omdat daardoor de ene ambtelijke vergadering (de generale synode) heerst over de andere (de kerkenraad) wordt verworpen.
De generale synode heeft zich bewogen binnen de taak en bevoegdheid die haar door art. V-2 en ord. 1-11-1 zijn toevertrouwd: ambtelijke vergadering te zijn voor de gemeenten, classes en kerkprovincies tezamen en mitsdien voor de gehele kerk, leiding te geven aan het leven en werken der kerk en opzicht te houden naar de bepalingen van de ordinantie voor het opzicht. Met een aanbeveling als onderhavige doorkruist de synode niet op onaanvaardbare wijze de bevoegdheden ten aanzien van het opzicht, maar geeft zij gestalte aan de zorg voor de kerk als geheel, wat volgens de orde van de kerk zonder enige twijfel op haar terrein ligt.
De heelheid van de kerk wordt door haar dan niet uitgedrukt in een norm die eenvormigheid van geloof en opvatting beoogt, laat staan dwingend wordt opgelegd, maar in een aanbeveling die ertoe strekt die heelheid in al haar verscheidenheid van opvatting en geloof te bewaren en te versterken (uitspraak GCBG 04 t/m 09/95, 12/95).

|142|

De bepaling dat niet het ene ambt over het andere mag heersen onderstreept de principiële gelijkwaardigheid van de drie ambten in het gereformeerde kerkrecht. Het ene ambt is niet waardiger of hoger dan het andere. De predikant staat niet boven de diaken of de ouderling boven de predikant.

Ten onrechte meent men soms dat deze gelijkwaardigheid met zich meebrengt dat in ambtelijke vergaderingen de ambten evenredig vertegenwoordigd moeten zijn of dat de verschillende ambtsdragers allen dezelfde bevoegdheden moeten hebben.

Dat de gelijkwaardigheid van de ambten tot uitdrukking dient te komen in een gelijke vertegenwoordiging stuit al direct af op de samenstelling van de kerkenraad, waarin gewoonlijk slechts één predikant naast tal van andere ambtsdragers zitting heeft. Het gaat niet om een getalsmatige gelijkwaardigheid.

Het is evenmin de bedoeling van art. V-1 de ambten te nivelleren door aan alle ambten dezelfde bevoegdheden toe te kennen. De strekking van de bepaling is veelmeer dat elk ambt in zijn eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden dient te worden erkend en gerespecteerd. Alle drie de ambten hebben in het beraad van de ambtelijke vergadering hun specifieke inbreng en behoren daarbij in hun waarde te worden gelaten.

Erkend moet worden dat het ambt van de bediening van Woord en sacramenten in de calvinistische belijdenisgeschriften sterke nadruk heeft gekregen. Het wordt in feite beschouwd als het grondleggende kerkelijke ambt, omdat de zuivere prediking van het Evangelie en de zuivere bediening van de sacramenten gelden als de kenmerken van de ware kerk.2 Daarnaast zijn er, aldus de Nederlandse Geloofsbelijdenis, ‘ook opzieners en diakenen, om met de herders te zijn als de raad der kerk’ (art. 30).

In het klassieke bevestigingsformulier lijkt het erop dat de ouderlingen niet meer dan een hulpambt bekleden, als wordt gezegd dat zij de dienaren des Woords ‘tot hulp en bijstand (zijn), gelijk in het Oude Testament de Levieten in de dienst van de tabernakel aan de priesters toegevoegd waren, als medehelpers in hetgeen de priesters alleen niet hadden kunnen doen, terwijl nochtans de ambten altijd onderscheiden bleven’.3

In de nieuwere formulieren wordt veel meer recht gedaan aan de gelijkwaardigheid van de ambten: ‘Onze kerk onderhoudt de ambten van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken. In deze drie tezamen wordt het ene ambt van Christus aan de gemeente bediend en in de wereld gesteld. Christus is het, die zijn Kerk het leven geeft door het offer van zijn bloed en haar vergadert, regeert en beschermt door zijn Geest en Woord. Daarom sta ook nimmer het ene ambt los van het andere. De ouderling arbeide niet zonder de dienaar des Woords, zij beide niet zonder de diaken’.4

|143|

 

5.1 Vergaderingen en bijeenkomsten

De kerkorde omschrijft vervolgens nauwkeurig, welke die ambtelijke vergaderingen zijn: de kerkenraad, de classicale vergadering, de provinciale kerkvergadering en de generale synode (art. V-2).

Natuurlijk kunnen er allerlei andere bijeenkomsten van ambtsdragers zijn. De kerkorde kent verscheidene van zulke colleges, met eigen taken en verantwoordelijkheden. In art. V-5 worden genoemd:
— het ministerie (van predikanten; zie verder ord. 13-5);
— het presbyterie (van ouderlingen; zie verder ord. 14-3);
— het consistorie (van predikanten en ouderlingen; taken van het consistorie worden o.a. genoemd in de ordinanties 8, 9, 10, 11 en 12);
— het college van kerkvoogden (zie verder art. XXII en ord. 16);
— het college van diakenen (zie verder art. XXII en ord. 15).
Daarnaast valt te denken aan
— het breed ministerie (ord. 13-7) en
— de vergadering van alle ambtsdragers in een centrale gemeente (ord. 2-13-2, 5 en 6);
— de vergadering van kerkvoogden in een centrale gemeente (ord. 16-4-3 en 8);
— de vergadering van diakenen in een centrale gemeente (ord. 15-8-2 en 4).
Al deze vergaderingen hebben een eigen kerkordelijke taak, maar ze zijn geen ambtelijke vergaderingen in de zin van art. V-1.

 

5.2 Meerdere vergaderingen

De kerkenraad is de ambtelijke vergadering voor de plaatselijke gemeente. Maar ook de ‘meerdere vergaderingen’, zoals de classicale vergadering, de provinciale kerkvergadering en de generale synode in art. V-3 worden genoemd, zijn voluit ambtelijke vergaderingen.

Het kerkverband bestaat immers niet uit een federatie van plaatselijke gemeenten, ook de classicale, provinciale en nationale kerk zijn volwaardige gestalten van de kerk. De meerdere vergaderingen hebben daarom eigen bevoegdheden en kunnen besluiten nemen, waaraan de kerkenraden en gemeenten gebonden zijn (zie ook paragraaf 1.3.3 en 2.3.1).

Een bevestiging daarvan vinden we in een uitspraak van de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen uit 1963. Aangezien volgens ord. 1-22-2 de brede moderamina van de ambtelijke vergaderingen in het bijzonder ook belast zijn met onder meer het toezien op de naleving van de kerkordelijke bepalingen, is een breed moderamen van de provinciale kerkvergadering bevoegd om bij wijze van enquête een onderzoek in te stellen of de predikanten de bepalingen over de nevenwerkzaamheden wel juist toepassen en naleven (uitspraak GCBG 4/63).

|144|

 

5.2.1 Geen mandaat

De afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen hebben in die vergaderingen een eigen verantwoordelijkheid. Ze krijgen dan ook geen bindend mandaat mee en worden vrijgelaten in het uitbrengen van hun stem. Ze kunnen wel van instructies worden voorzien, bijvoorbeeld om een bepaalde zaak aan de orde te stellen (ord. 1-24-3).

Wanneer men afgevaardigden bij het uitbrengen van hun stem zou binden, zou men de beraadslaging in de ambtelijke vergadering van haar kracht beroven. Een meerdere vergadering is geen parlement van (representanten van) de gemeenten, waar het principe van evenredige vertegenwoordiging doorslaggevend is. Ze is een vergadering waar de ambten bijeenkomen om tezamen tot beslissingen te komen in zaken waarover de vergadering verantwoordelijkheid draagt.

De opvatting dat het ‘in overeenstemming met het oude gereformeerde kerkrecht (is), dat ter meerdere vergaderingen afgevaardigden voorzien zijn van een mandaat van hun kerken’ is niet juist, althans als men daarbij aan een bindend mandaat denkt.5 Men kreeg een lastbrief mee, die als inhoud had wat de afgevaardigden moesten doen, maar niet hoe ze moesten stemmen. Op deze regel is alleen in een zeldzaam geval een uitzondering gemaakt.6

 

5.2.2 Geen onbeperkte macht

Toch betekent dat alles niet dat de meerdere vergaderingen onbeperkte vrijheid van handelen hebben:

1. Allereerst zijn de afgevaardigden naar een meerdere vergadering gehouden verslag uit te brengen aan de vergadering die hen heeft afgevaardigd (ord. 1-5-2; 1-8-2; 1-11-2).

2. Op tal van punten zijn de meerdere vergaderingen verplicht de mindere vergaderingen te raadplegen voordat ze een besluit kunnen nemen, zodat met het gevoelen van deze vergaderingen bij de besluitvorming rekening gehouden kan worden.
Deze raadpleging is onder meer voorgeschreven
— bij wijzigingen van de kerkorde (art. XXVII-4 en XXVIII-3),
— bij tijdelijke veranderingen in de orde der kerk (art. XXIX-1),
— bij afwijkingen van de ordinanties in het kader van Samen op Weg (ord. 20-13-1) en verder
— bij wijzigingen in het kerkboek (art. XIII-2).
Als de generale synode zich met een openlijk getuigenis wil wenden tot overheid en volk, dient een raadpleging van de classicale vergadering in elk geval overwogen te worden (ord. 4-19-3).

3. Een duidelijke begrenzing van de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen ligt tenslotte in art. V-3, waarin wordt uitgesproken dat alleen zaken op haar agenda kunnen worden geplaatst, die uitdrukkelijk in de kerkorde aan

|145|

haar zijn opgedragen en daarnaast die zaken die in de mindere vergaderingen niet kunnen worden afgedaan.
De mindere vergaderingen kunnen dan ook zelf het initiatief nemen voor een bijzondere vergadering van de classicale vergadering, de provinciale kerkvergadering of van de generale synode (zie ord. 1-6-2; 1-9-2; 1-12-2).

 

Een meerdere vergadering heeft niet zo maar het recht in te grijpen in verantwoordelijkheden die bij de plaatselijke kerkenraden berusten.

Dat ook de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen niet onbeperkt interpreteert, blijkt uit een uitspraak uit 1978. Daarin wordt geconcludeerd: de in ord. 1-8-1 beschreven taak van de provinciale kerkvergadering brengt niet met zich mee, dat zij telkens van de mogelijkheid om bezwaren in te dienen (volgens ord. 19) gebruik moet maken als er in de kerkprovincie sprake is van besluiten of handelingen, die met kerkordelijke bepalingen in strijd zijn (uitspraak GCBG 1/78).

 

5.3 De kerkenraad

In ordinantie 1 wordt als eerste ambtelijke vergadering de kerkenraad besproken.

Alle predikanten, ouderlingen en diakenen die aan de gemeente of wijkgemeente zijn verbonden, maken deel uit van de kerkenraad van die gemeente of wijkgemeente.

Naast elke predikant zijn er in de kerkenraad tenminste drie ouderlingen en drie diakenen. Bovendien telt elke kerkenraad tenminste twee ouderlingen-kerkvoogd (of drie als het college van kerkvoogden uitsluitend uit ambtsdragers bestaat).

Er bestaan enkele uitzonderingsbepalingen ten aanzien van het aantal ambtsdragers. Deze zijn te vinden in ord. 1-1-4, 1-3-7, 2-9-4 en 2-20.

Als het aantal kerkenraadsleden, bijvoorbeeld door onvervulbare vacatures of doordat een gehele kerkenraad is afgetreden, is teruggelopen tot minder dan tweederde van het getal dat de kerkenraad behoort te tellen (volgens de ordinantie bepalingen of volgens de plaatselijke regeling), wordt de kerkenraad ‘aangevuld’ met enkele leden van het breed moderamen van de classicale vergadering (ord. 1-3-6). Wanneer het een wijkkerkenraad betreft wijst de centrale kerkenraad een ouderling en een diaken aan (ord. 2-11-2). Als er in een kerkenraad te weinig diakenen of ouderlingen-kerkvoogd zijn, wordt daarin voorzien volgens de regels die in ord. 15-12-3 en ord. 16-3-6 zijn beschreven.

Als een (nieuw gevormde) gemeente nog geen helemaal kerkenraad heeft, doet het breed moderamen van de classicale vergadering ‘wat des kerkenraads is’ (ord. 2-4-7, zie ook ord. 3-23).

De bevoegdheid van het breed moderamen van de classicale vergadering

|146|

(ord. 1-3-6) om een kerkenraad die te weinig leden telt, aan te vullen heeft uitsluitend de bedoeling ervoor te zorgen dat door het delegeren van enkele leden aan de bepalingen van het quorum geacht wordt te zijn voldaan. Deze regeling mag niet gebruikt worden om de stemverhoudingen in een kerkenraad te doorbreken (uitspraak GCBG 1/76).

De ouderlingen en diakenen worden gekozen telkens voor vier jaren.

Aan het eind van elk oneven jaar treedt de helft van de kerkenraad af en zijn er verkiezingen nodig. Het is echter mogelijk in de plaatselijke regeling een andere datum van aftreden op te nemen (ord. 1-19-1). Zo kan men bijv. het aantreden van nieuwe ambtsdragers in de zomer laten plaatsvinden, zoals in de Gereformeerde Kerken veelal gebruikelijk is.

 

5.3.1 Taak

Over de taak van de kerkenraad spreekt ord. 1-2-1 in globale bewoordingen. De specifieke taken van de verschillende ambten worden veel uitvoeriger aangeduid in art. IV van de kerkorde en komen later aan de orde.

De kerkenraad als ambtelijke vergadering deelt in de regering der kerk (art. V-1). Bij de taakomschrijving van de kerkenraad in ord. 1-2 wordt echter het woord regering bewust niet gebruikt. ‘Zij is er wel. Maar zij zit verscholen in andere dingen, apostolisch in het leiding geven en confessioneel in het opzicht houden’.7

De taak van de kerkenraad omvat volgens ord. 1-2-1 onder meer:
— het onderhouden van de dienst des Woords en de sacramenten;
— het opzicht over de gemeente;
— het leiding geven aan de opbouw van de gemeente en van haar dienst in de
wereld;
— het bevorderen van de plaatselijke oecumene.
Uitvoeriger worden de taken van de kerkenraad opgesomd in ord. 2-12 (van de wijkkerkenraad) en in ord. 2-14 (van de centrale kerkenraad).

Zie paragraaf 3.5.2 en 3.5.3.

In ord. 1-2-1 wordt vrij veel nadruk gelegd op het contact met de classicale vergadering: zowel de agenda als het verslag van deze vergadering behoren in de kerkenraad behandeld te worden.

 

5.3.2 Gedelegeerde taken

Verschillende kerkenraadstaken worden meestal niet door de kerkenraad in zijn geheel verricht. De zorg voor het diaconaat is opgedragen aan het college van diakenen, het beheer aan het college van kerkvoogden, de regeling van de preekbeurten aan het ministerie van predikanten (ord. 13-5-3).

Met name aan het consistorie, dat bestaat uit de predikanten en de ouderlingen

|147|

(waaronder dus ook de ouderlingen-kerkvoogd!), zijn belangrijke verantwoordelijkheden toevertrouwd.

Dat betreft in elk geval:
— het opzicht over de gemeenteleden (ord. 11-5-1),
en daarnaast, behalve in kleine gemeenten waar men in de plaatselijke regeling heeft vastgelegd dat deze werkzaamheden door de kerkenraad als geheel worden behartigd (ord. 1-2-5),
— het dooppastoraat (ord. 8-1-4),
— de zorg voor de catechese (ord. 9-1-4),
— het pastoraat rond het avondmaal (ord. 10-1-4),
— de verantwoordelijkheid voor de huwelijksbevestiging (ord. 12-1-2).

 

Verder kan het consistorie aan ouderlingen bepaalde taken opdragen in het bijbelonderwijs op de scholen en in het jeugdwerk (ord. 14-2-2), hoewel deze zaken overigens tot de verantwoording van de kerkenraad als geheel behoren.

 

5.3.3 Werkwijze

De kerkenraad vergadert in de regel elke maand, maar tenminste zes keer per jaar.

Ieder jaar wordt door de kerkenraad een preses, een assessor en een scriba gekozen, die samen het moderamen vormen. In het moderamen zit in elk geval een predikant, als preses of als assessor. De scriba is in elk geval een ouderling of diaken (ord. 1-3-2).

In allerlei plaatselijke aangelegenheden kan de kerkenraad zelf voorzien in een plaatselijke regeling, waarover meer in de volgende paragraaf.

Voor de bepalingen met betrekking tot de besluitvorming en het quorum zie paragraaf 5.8.8.

De kerkenraad kan adviseurs aantrekken, zoals leden van kerkenraadscommissies, die zonder stemrecht de vergaderingen van de kerkenraad kunnen bijwonen. Verder kan een kerkenraad iedereen in zijn vergadering uitnodigen, van wie hij voorlichting wil ontvangen (ord. 1-21-13). Een kerkenraadsvergadering is niet openbaar. In de bepaling dat aan leden op hun verzoek kan worden toegestaan de vergadering geheel of gedeeltelijk bij te wonen, is uitdrukkelijk alleen sprake van de meerdere vergaderingen (ord. 1-21-14).

 

5.3.4 Plaatselijke regeling

De plaatselijke regeling is een belangrijk instrument om te voorzien ‘in aangelegenheden van plaatselijke aard’ (ord. 1-3-5). Weliswaar is in de kerkorde zelf al veel geregeld waaraan men zich in de plaatselijke gemeente heeft te houden.

Ten aanzien van de vraag wat een ‘aangelegenheid van plaatselijke aard’

|148|

is, heeft de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen uitsproken dat de modaliteitskwestie een dergelijke aangelegenheid is, zodat de kerkenraad daarin bij plaatselijke regeling nader kan voorzien (uitspraak GCBG 20/60).

In ord. 1-3-5 wordt er nadrukkelijk op gewezen dat de plaatselijke regeling geen bepalingen mag bevatten die in strijd zijn met kerkorde, ordinanties of met de generale regelingen. Het breed moderamen van de classicale vergadering heeft de taak gekregen de plaatselijke regeling op dat punt te beoordelen. Maar met deze beperkingen geeft de plaatselijke regeling toch mogelijkheid een aantal zaken te regelen, afgestemd op de plaatselijke situatie.

Enkele voorbeelden worden in de kerkorde zelf al genoemd:
— in kleinere gemeenten (met minder dan 1000 gemeenteleden) kan worden bepaald dat de taken van het consistorie (zie paragraaf 5.3.2) door de kerkenraad als geheel worden verricht. Alleen het opzicht is daarvan uitgesloten, dat blijft ten allen tijde onder de verantwoordelijkheid van het consistorie vallen (ord. 1-2-5).
— men kan bepalen dat de periodieke aftreding van ambtsdragers niet plaats vindt per 31 december, dus midden in het winterwerk, maar bijvoorbeeld per 31 mei (ord. 1-19-1).
— in de plaatselijke regeling kunnen nadere bepalingen opgenomen worden betreffende de verkiezingen (aldus ord. 3-5-12 en 3-8-11), die overigens niet mogen afwijken van wat er voor de verkiezingen in de kerkorde is bepaald;
— in ord. 3-6 wordt uitgewerkt waaraan bij deze nadere bepalingen kan worden gedacht. Soms bestaat een gemeente uit een aantal ‘geografische onderdelen’, bijvoorbeeld een plattelandsgemeente die enkele buurtschappen omvat, of een wijkgemeente in een grote stad waar enkele wijken werden samengevoegd. Daar kan men in de plaatselijke regeling opnemen, dat elk geografisch onderdeel een bepaald aantal ambtsdragers ‘levert’.

 

De plaatselijke regeling wordt altijd vastgesteld door de kerkenraad, maar gemeenteleden krijgen de gelegenheid zich daarover een oordeel te vormen doordat de regeling gedurende acht dagen ter inzage wordt gelegd. Dat geeft hen natuurlijk ook de gelegenheid om, als zij daartoe aanleiding zouden zien, bezwaren in te dienen. Het breed moderamen van de classicale vergadering moet de regeling goedkeuren (ord. 1-3-5 spreekt van beoordeling, ord. 2-13-2 van goedkeuring).

 

In een centrale gemeente is een plaatselijke regeling voorgeschreven. In de andere gemeenten kan een kerkenraad zo’n regeling vaststellen, maar is dat niet verplicht.

Over de plaatselijke regeling in een centrale gemeente valt meer te lezen in ord. 2-12 t/m 14.

|149|

Bij het tot stand komen van de centrale gemeente legt de plaatselijke regeling vast hoe de wijkkerkenraden worden samengesteld (ord. 2-11-5). De regeling bevat verder in elk geval
— bepalingen voor het bijeenroepen van de vergadering van ambtsdragers (ord. 2-13-2);
— het getal van de leden van de centrale kerkenraad (ord. 2-14-1);
— regels voor de samenstelling van de centrale kerkenraad (ord. 2-13-3, 4);
— afspraken over de wijze waarop tussentijdse vacatures in de centrale kerkenraad worden vervuld (ord. 2-14-5).

Daarnaast kan de plaatselijke regeling vastleggen dat er tussen de centrale kerkenraad en de wijkkerkenraden een andere onderlinge taakverdeling geldt dan in ord. 2-12 en 2- 15 is voorgeschreven. Daarvoor is wel een aparte goedkeuring nodig van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering (ord. 2-12-2). Verder kan in deze regeling worden vastgelegd, dat enkele leden van het college van diakenen en het college van kerkvoogden aan de centrale kerkenraad worden toegevoegd (ord. 2-14-1).

Deze plaatselijke regeling wordt vastgesteld door de vergadering van ambtsdragers, dus de bijeenkomst van alle ambtsdragers van de hele centrale gemeente. Al wordt in ord. 2- 13 niet gesproken van een voorschrift om de regeling ter inzage te leggen, lijkt het me logisch dat deze bepaling van ord. 1-3-5 ook hier van toepassing is.

 

De plaatselijke regeling voor de streekgemeente komt ter sprake in ord. 2-25. Ze wordt vastgesteld door de vergadering van alle ambtsdragers uit de streekgemeente. In deze plaatselijke regeling kunnen worden geregeld
— de samenstelling van de streekkerkenraad (ord. 2-22-1);
— de samenstelling van het streekcollege van diakenen (ord. 2-23-1) en van het streekcollege van kerkvoogden (ord. 2-24-2);
— welke taken van de streekkerkenraad aan de afzonderlijke kerkenraden worden opgedragen (ord. 2-22-3,4);
— Welke taken aan de kerkenraad van de kleine gemeente worden toevertrouwd (ord. 2-20-3).

 

Naast dit alles kent de kerkorde nog een tweetal plaatselijke regelingen:
— een voor het college van diakenen in een centrale gemeente (ord. 15-8-4),
— en een kerkvoogdelijke plaatselijke regeling (ord. 16-3-3).

Over deze laatste regeling meer in paragraaf 17.5.

 

5.3.5 Verslag

Een opmerkelijk artikel is ord. 1-3-8. Daarin wordt voorgeschreven dat elk jaar in de kerkenraad een werkbespreking wordt gewijd aan de pastorale verzorging

|150|

van de gemeente. De predikant en de vergadering van ouderlingen (het presbyterie) dienen daartoe een werkverslag in over het afgelopen jaar.

Naar mijn gedachte ligt het voor de hand dat in een centrale gemeente deze werkbespreking wordt gehouden in de vergadering van de wijkkerkenraad. Aan de wijkkerkenraad is immers de pastorale zorg toevertrouwd (ord. 2-12-1). Een bespreking in de wijkkerkenraad heeft het meeste zin.

De formuleringen van ord. 1-3-8 wijzen echter in de richting van de centrale kerkenraad. Er wordt immers gesproken van `(elk van) de predikant(en)' en van een verslag van het presbyterie, dat in een centrale gemeente juist niet per wijkgemeente samenkomt maar een college vormt voor de ouderlingen van de gemeente als geheel (ord. 14-3-1).

 

De bepaling in ord. 1-3-8 is overigens ook opmerkelijk om wat er niet is voorgeschreven.

Op geen enkele wijze wordt namelijk bepaald dat de kerkenraad verantwoording aflegt aan de gemeente voor het gevoerde beleid. De gemeenteavond wordt in de kerkorde slechts genoemd in het kader van de vorming en toerusting van de gemeente (ord. 9-5-2), waarbij met name aandacht wordt gevraagd voor de zendingsarbeid (ord. 4-6-2). Vergaderingen van lidmaten zijn slechts voorgeschreven bij verkiezingen van ouderlingen en diakenen (bijvoorbeeld in ord. 3-4-3 en 3-5-8) en in een kleine gemeente bij verkiezing van een predikant (ord. 3-3-2).

Ik zou er bepaald niet voor willen pleiten dat de kerkenraad gebonden zou kunnen worden door besluiten van de gemeentevergadering. Daarmee zou de eigen ambtelijke verantwoordelijkheid van de kerkenraad te veel worden ondergraven en dreigt de kerkenraad een commissie te worden, die de wil van de meerderheid van de aanwezigen in een gemeentevergadering heeft uit te voeren.

Maar het zou een goede zaak zijn de gemeente meer te betrekken bij het beleid door (bijvoorbeeld jaarlijks) in een gemeentevergadering als kerkenraad verslag te doen van de werkzaamheden, zich daar te verantwoorden voor het gevoerde beleid en dat met de gemeente te bespreken.

 

5.3.6 Beleidsplan

Ord. 1-3a is in 1991 opgenomen om te bereiken dat er door de kerkenraden meer beleidsmatig wordt gewerkt.

De kerkenraad is verplicht (in de centrale gemeente geldt het voorschrift voor de centrale kerkenraad) een beleidsplan voor vijf jaar vast te stellen. Voor het opstellen van een dergelijk plan wordt overleg gepleegd met de colleges van diakenen en kerkvoogden.

Als het ontwerpplan gereed is, worden de organen van bijstand (dus de kerkenraadscommissies, zie paragraaf 6.1.1) geraadpleegd, terwijl in een centrale gemeente het ontwerp ook aan de wijkkerkenraden wordt voorgelegd.

Het beleidsplan is niet uitsluitend een meerjarenbegroting. De kerkenraad geeft

|151|

in het plan aan, waaraan hij in de arbeid van de komende jaren prioriteit wil geven, aan welke vragen hij extra aandacht wil schenken, op welke groepen in de gemeente hij zich in het bijzonder richt en dergelijke.

Omdat voor het ter hand nemen van nieuwe taken of het inzetten van extra mensen dikwijls ook extra financiën nodig zullen zijn, hoort bij het beleidsplan een afzonderlijk hoofdstuk waarin wordt aangegeven hoe de plannen gefinancierd moeten worden.

 

Als de kerkenraad het beleidsplan heeft vastgesteld, wordt het (eventueel in samenvatting) gepubliceerd, zodat de gemeente er kennis van kan nemen, en in zijn geheel ter inzage gelegd. Bij de behandeling van de voorstellen in de generale synode is overwogen voor te schrijven het beleidsplan met de gemeente te bespreken in een gemeentevergadering. De synode heeft daarvoor geen dwingend voorschrift willen uitvaardigen, maar er is wel uitgesproken dat het zeer aan te bevelen is op die wijze de gemeente in haar geheel bij het beleid te betrekken.

Als het beleidsplan is vastgesteld wordt het ook toegezonden aan de provinciale diaconale commissie en de provinciale kerkvoogdij-commissie. Deze kunnen met de kerkenraad in overleg treden als ze bepaalde vragen of bezwaren hebben.

 

Het beleidsplan vervult een belangrijke functie bij de begrotingen van de diaconie en van de gemeente. Die worden immers opgesteld ‘binnen het kader van het beleidsplan’ (ord. 15-20-4 en 16-12-4). Ook bij het beroepingswerk speelt het beleidsplan een rol (ord. 3- 13-2b).

 

Het beleidsplan geldt voor vijf jaar, maar ieder jaar wordt bij de begrotingsbehandeling bezien of het plan moet worden bijgesteld. Als dat het geval is worden alle eerder genoemde instanties opnieuw geraadpleegd, en wordt het bijgestelde plan weer aan de gemeente voorgelegd en aan de provinciale instanties toegezonden.

Het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering kan ontheffing verlenen van het voorschrift een beleidsplan vast te stellen.

 

5.4 De classicale vergadering

De classicale vergadering wordt besproken in ord. 1-4 t/m 6. Allereerst maakt ord. 1-4-1 duidelijk wat het verschil is tussen classis en classicale vergadering:
1. De classicale vergadering is de ambtelijke vergadering;
2. de classis is het ressort, het gebied, dat ze bestrijkt.

|152|

 

5.4.1 Samenstelling

De afvaardiging naar de classicale vergadering geschiedt per predikantsplaats: alle predikanten worden afgevaardigd, en naast iedere predikant bij toerbeurt volgens een rooster een andere ambtsdrager.

De classicale vergadering bestaat daardoor voor de helft uit predikanten, voor een kwart uit ouderlingen en telkens voor een achtste uit diakenen en uit ouderlingen-kerkvoogd. De ‘restzetels’ vallen aan ouderlingen toe.

Als de predikantsplaats vacant is, wordt voor de predikant een ouderling afgevaardigd; dat gebeurt ook als de predikant ziekteverlof, zwangerschapsverlof of studieverlof heeft of in zijn eerste gemeente de verplichte studieweken in het seminarium moet bijwonen (ord. 1-4-5).

Men wordt naar de classicale vergadering (en naar de andere meerdere vergaderingen) afgevaardigd voor een periode van 5 jaar.

De afvaardiging per predikantsplaats wordt echter doorbroken door de regel dat ook de predikanten voor bijzondere werkzaamheden lid van de classicale vergadering zijn. Voor hen is in de regel geen predikantsplaats ingesteld omdat ze aan een instelling zijn verbonden.

Behalve de afgevaardigden uit de kerkenraden kent de classicale vergadering ook een aantal adviseurs: uit ieder orgaan van bijstand wordt één lid als adviseur voor de classicale vergadering aangewezen (ord. 1-4-8). Bovendien wonen predikanten voor buitengewone werkzaamheden als adviserende leden de vergadering bij (ord. 1-4-3).

Gemeenten die de predikant ‘delen’ in een combinatie, vaardigen elk naast deze predikant een andere ambtsdrager af. Als zij vacant zijn vaardigen zij, naast de gewone afgevaardigde, bij toerbeurt in plaats van de predikant een ouderling af (ord. 1-4-6). Zie ook paragraaf 14.2.2. Datzelfde gebeurt als een predikant twee gemeenten dient, uiteraard beide parttime. 

Als twee predikanten samen één predikantsplaats bezetten, worden zij bij toerbeurt afgevaardigd (ord. 13-2c-3). Zie paragraaf 14.2.4.

 

5.4.2 Arbeidsveld

De taakomschrijving van de classicale vergadering lijkt sprekend op die van de provinciale kerkvergadering en van de generale synode. Ze hebben elk als taak aan het leven en werken in hun gebied leiding te geven en dat te bevorderen, met name door middel van het breed moderamen en door de organen van bijstand.

De classicale vergadering vormt de voornaamste schakel tussen de plaatselijke gemeenten en haar kerkenraden en de generale synode. Daarom behoort het tot de belangrijkste taken van de classicale vergaderingen om aan provinciale kerkvergadering en aan de generale synode door te geven wat er in de gemeenten en kerkenraden leeft.

Omgekeerd hoort de synode voortdurend de kerkenraden te raadplegen over de vragen van belijden en kerkorde.

|153|

Voorstellen tot wijziging van de kerkorde worden altijd aan de classicale vergaderingen voorgelegd, maar ook als er vragen ten aanzien van het belijden der kerk aan de orde zijn, kan de synode aan de classicale vergaderingen vragen zich uit te spreken (ord. 1-5-1; vergelijk ord. 4-19-5). Van deze mogelijkheid wordt veel minder gebruik gemaakt. Dat geldt ook van de mogelijkheid de classicale vergadering te raadplegen voordat de synode een oproep laat uitgaan tot overheid en volk (ord. 4-19-3).

Zie over het considereren ook paragraaf 22.1.2

Ord. 1-5-1 noemt verder als taak van de classicale vergadering ‘opzicht te houden naar de bepalingen van de ordinantie voor het opzicht’. Sinds het opzicht over ambtsdragers is toevertrouwd aan de provinciale kerkvergaderingen, heeft de classicale vergadering echter nog maar een zeer beperkte taak ten aanzien van het opzicht (zie ord. 11-14-2 en 11-19-2).

 

De classicale vergadering wordt wel eens genoemd ‘de grondvergadering der Kerk’. Deze uitdrukking wil niet zeggen, dat de classicale vergadering de belangrijkste ambtelijke vergadering is: dat is ongetwijfeld de kerkenraad. De betekenis moet naar mijn gedachte veel meer zijn, dat in deze vergadering het kerk-zijn in zijn bredere verbanden voor het eerst tot uitdrukking komt. In de classicale vergadering zien we dat het kerk-zijn de plaatselijke situatie overstijgt. In de classis worden de gemeenten verenigd tot kerk (vergelijk art. V-2). De kerk is meer dan een optelsom van gemeenten: ze is ook kerk in de bredere verbanden.

In de tijd van de reformatie had de classicale vergadering ingrijpende bevoegdheden, veel meer dan nu het geval is. In feite werden aan de classicale vergadering kerkrechtelijk tal van bevoegdheden verleend, die voorheen aan de bisschop waren toevertrouwd (vergelijk paragraaf 4.12.1).

 

5.4.3 Werkwijze

De classicale vergaderingen komen tenminste drie maal per jaar bijeen, in de tweede helft van de maanden januari, mei en september. Deze nauwkeurige aanduidingen zijn noodzakelijk om er zeker van te zijn dat alle classicale vergaderingen vóór een bepaalde datum hun consideraties kunnen indienen.

Een extra vergadering wordt belegd op verzoek van vijf kerkenraden, van de provinciale kerkvergadering of van de generale synode. Elk jaar vindt verkiezing van een preses en assessor plaats, waarbij in elk geval een van beiden predikant is. De scriba en quaestor (penningmeester) worden voor vijf jaar gekozen: de scriba uit de leden van de vergadering, de quaestor ‘uit de lidmaten van de gemeenten der classis’ (ord. 1-6-7). Deze laatste hoeft dus geen lid van de classicale vergadering te zijn.

|154|

Eénmaal per jaar komen de presides en scriba’s van de classicale vergadering bijeen om onder leiding van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering de classicale belangen te bespreken (ord. 1-6-8).

 

5.5 De provinciale kerkvergadering

De provinciale kerkvergadering (ord. 1-7 t/m 9) wordt gevormd door de afgevaardigden die door de classicale vergaderingen worden aangewezen, telkens voor een periode van vijf jaar. Er wordt niet gezegd dat deze afgevaardigden ‘uit haar midden’ worden aangewezen, dus er kunnen ook andere ambtsdragers uit het ressort van de classis, die zelf geen lid zijn van de classicale vergadering, worden benoemd.

In Zeeland vaardigt elke classicale vergadering zes ambtsdragers af; de overige kerkprovincies omvatten vijf of meer classes en daar kan elke classis met vier afgevaardigden volstaan.

De verdeelsleutel is dezelfde als die van de classicale vergadering (zie paragraaf 5.4.1).

De taakomschrijving is rijkelijk vaag, en geeft eigenlijk niet aan wat de specifieke taken van de provinciale kerkvergadering zijn in onderscheid van de andere meerdere vergaderingen.

De provinciale kerkvergaderingen staan enigszins terzijde als het over de regering van de kerk gaat: aan de provinciale kerkvergaderingen wordt niet gevraagd te considereren over zaken van kerkorde en belijden, ze zenden geen afgevaardigden naar de generale synode en ze bespreken dus ook niet wat daar is behandeld.

Anderzijds spelen de provinciale kerkvergaderingen een belangrijke rol in de toerusting van de gemeenten, in de visitatie, bij het opzicht, in het toezicht en het begeleiden van concrete situaties in gemeenten. Aan (het breed moderamen van) de provinciale kerkvergadering is beslissingsbevoegdheid gegeven bij allerlei verzoeken om goedkeuring en dispensatie.

 

Het is jammer dat daarover in ord. 1-8-1 zo weinig concreet wordt gesproken, al ligt dat alles wel besloten in de aanduiding ‘te verrichten datgene, wat naar de orde der Kerk van haar wordt gevraagd’.

Ook in de werkwijze is veel overeenkomst met wat er voor de classicale vergadering is bepaald.

Enkele verschillen zijn:
— men vergadert minder frequent, minstens één vergadering per jaar is voorgeschreven;
— de provinciale kerkvergadering kan zich een geheel of gedeeltelijk vrijgestelde scriba kiezen. De scriba wordt gekozen voor een tijdvak van (telkens) vijf jaar uit de leden van de vergadering of wordt (zoals vrijwel altijd voorkomt) gekozen als een vrijgestelde scriba uit de ambtsdragers der kerk.

|155|

Eénmaal per jaar komen de presides en scriba’s van de provinciale kerkvergaderingen bijeen om onder leiding van het moderamen van de generale synode de provinciale belangen te bespreken (ord. 1-9-7).

 

5.6 De generale synode

De generale synode (ord. 1-10 t/m 13) wordt gevormd door de afgevaardigden van de classicale vergaderingen, waarbij elk van de 75 classes één afgevaardigde aanwijst. Daarbij wordt dezelfde verdeelsleutel gehanteerd als bij de samenstelling van de classicale vergadering en provinciale kerkvergadering. Alleen worden bij de synode de restzetels toegekend aan diakenen en ouderlingen-kerkvoogd. De afgevaardigde van de classicale vergadering hoeft niet zelf lid van deze vergadering te zijn, zoals uit ord. 1-4-8 blijkt.

Vervolgens wordt aan de synodevergaderingen deelgenomen door een stoet van adviseurs, waaronder enkele hoogleraren, een vertegenwoordiger van de visitatoren- generaal en vertegenwoordigers van diverse organen van bijstand. Zo is de synode altijd verzekerd van deskundig advies op allerlei terreinen.

Bij het arbeidsveld worden, naast de algemene aanduidingen, voor de generale synode speciaal genoemd:
— het getuigenis voor overheid en volk en
— de roeping inzake de eenheid der Christelijke Kerk.

Zie voor de taak en bevoegdheid van de generale synode ook de uitspraken GCBG 04 t/m 09/95 in het begin van dit hoofdstuk.

Ten aanzien van de preses en de scriba gelden enkele bijzondere bepalingen:
1. De preses wordt gekozen voor één jaar en kan vier keer worden herkozen, ook al is hij geen afgevaardigde naar de synode meer. Deze uitzonderingsbepaling is opgenomen om meer continuïteit in het presidiaat mogelijk te maken.
2. De scriba wordt gekozen uit de predikanten der kerk en fungeert als secretaris-generaal der kerk. In deze persoon zijn dus verenigd de scriba van de ambtelijke vergadering (de generale synode) en het hoofd van het bureau van de kerk (het secretariaat-generaal).
Hij wordt gekozen voor onbepaalde tijd en is daarmee de enige van wie dat in de kerkorde met zoveel woorden wordt vermeld. Maar aangezien alle predikanten voor onbepaalde tijd worden beroepen (behalve wanneer ord. 13- 2b of 13-2c wordt toegepast) is zijn positie minder uitzonderlijk dan wel eens wordt gedacht.

|156|

 

5.7 De Waalse gemeenten

De Waalse gemeenten (ord. 1-14) vormen een eigen classis. De classicale vergadering heet Waalse reünie; deze vervult tevens de taken van de provinciale kerkvergadering voor de Waalse gemeenten.

Zie over de Waalse gemeenten paragraaf 2.3.

 

5.8 Algemene bepalingen

In ord. 1-15 t/m 31 komt een reeks algemene bepalingen aan de orde. Ord. 1-15 stelt voorop dat deze bepalingen uit hoofdstuk VI van ord. 1 niet alleen gelden voor de ambtelijke vergaderingen, maar in het algemeen ook voor de overige lichamen der kerk.

 

5.8.1 Kerkelijk lichaam

De uitdrukking ‘lichamen der kerk’ is een ruim begrip. Daaronder worden verstaan: alle kerkelijke organen of colleges die in de kerkorde voorkomen, maar ook alle commissies en organen die door zulke instanties in het leven zijn geroepen, of die in de kerk altijd hebben gefunctioneerd (ord. 1-15-2). Dus daaronder vallen zowel het college van visitatoren-provinciaal als een plaatselijke evangelisatiecommissie. Ook de kerkvoogdijen met vrij beheer, die niet met zoveel woorden in de kerkorde voorkwamen maar ‘voordien reeds in de kerk functioneerden’, werden tot de kerkelijke lichamen gerekend.

Ord. 1-15-2 laat geen ruimte voor een orgaan van de kerk om naar eigen inzicht wel of niet de hoedanigheid van lichaam in de zin van dat voorschrift aan te nemen. Er is evenmin ruimte voor een kerkelijk lichaam om zich aan de rechtsmacht van de kerkelijke rechter naar eigen goedvinden te onttrekken (uitspraak GCBG 07/96).
Een evangelisatievereniging kan niet worden aangemerkt als kerkelijk lichaam in de zin van ord. 1-15-2 (uitspraak GCBG 12/92).
Aan het breed ministerie is een taak op kerkelijk terrein opgedragen (ord. 13-7) en het moet dus worden aangemerkt als een kerkelijk lichaam (uitspraak GCBG P6/60).
De omstandigheid dat een stichting in goed overleg met de wijkkerkenraad werkt en dat de leden van het stichtingsbestuur belijdende leden van de hervormde kerk zijn, brengt echter niet mee dat ze een kerkelijk lichaam is (uitspraak GCBG 13/89).

Uit deze laatste uitspraak blijkt al dat stichtingen niet gerekend worden onder de kerkelijke lichamen, en dat geldt ook van hervormde stichtingen die zijn opgericht op grond van ord. 1-27-9. Deze worden immers niet geregeerd door het

|157|

kerkelijk recht, maar door het burgerlijk recht en door de statuten, ook al zijn de statuten van een kerkelijke stichting krachtens de generale regeling voor de stichtingen aan tal van voorwaarden gebonden.

Ook een vergadering van lidmaten wordt niet aangemerkt als een kerkelijk lichaam. Deze vergadering wordt in ord. 1-25-1 naast die van kerkelijke lichamen afzonderlijk genoemd (vergelijk ook ord. 3-3-2).

De opsomming van ord. 1-15-2 spreekt niet over de gemeenten. In beginsel oefenen de kerkelijke lichamen binnen de gemeente de kerkelijke bevoegdheden uit. Nu de kerkordewijziging 1991 rechtstreekse gevolgen heeft voor de gemeenten aan wie de bevoegdheden zijn toegekend, is de band tussen degene die de bevoegdheid heeft en degene die de bevoegdheid uitoefent zo nauw dat de gemeenten als kerkelijk lichaam moeten worden aangemerkt (uitspraak GCBG 18/97, zie paragraaf 17.1.5).

 

5.8.2 Vereisten

De artikelen in ord. 1-16 t/m 20 geven een groot aantal voorschriften met betrekking tot de personen die verkozen worden: de vereisten waaraan ze moeten voldoen, de zittingstijd, herkiesbaarheid en dergelijke.

De meeste bepalingen uit ord. 1-16 betreffende de verkiesbaarheid kwamen al ter sprake in paragraaf 4.6 (‘Wie zijn verkiesbaar’).

Hier vestigen we alleen nog de aandacht op ord. 1-16-5 en 1-16-9. Als men door emeritaat, door het verstrijken van de zittingsperiode of door een andere oorzaak, een ambt of functie niet langer bekleedt, vervallen daarmee ook alle functies die met dat ambt of die functie verbonden waren.

Dus, om enkele voorbeelden te noemen: wie geen kerkenraadslid meer is, kan ook geen afgevaardigde meer zijn. Wie als ouderling lid is van een commissie voor het opzicht verliest deze functie automatisch als zijn ambtsperiode als ouderling voorbij is.

Datzelfde geldt bij een verhuizing. Een predikant die lid is van een provinciale kerkvergadering verliest dat lidmaatschap als hij bevestigd wordt in een gemeente buiten de classis die hem had afgevaardigd.

Wie als ouderling of diaken verhuist, verliest dat ambt als hij in een andere gemeente gaat wonen. Alleen in dit laatste geval is dispensatie mogelijk van de provinciale kerkvergadering (ord. 1-16-6).

 

Ord. 1-17 geeft aan voor wie een secundus of tertius moet worden aangewezen die hem bij verhindering of ontstentenis (dat wil zeggen als de primus ontbreekt) tijdelijk kunnen vervangen. Een secundus of tertius moet aan dezelfde vereisten voldoen als de primus. Dat wil zeggen: hij moet hetzelfde ambt dragen, een ouderling kan niet secundus zijn voor een diaken of een ouderling-kerkvoogd.

|158|

 

5.8.3 Ambtsgeheim

In ord. 1-16-14 komt voor het eerst het ambtsgeheim ter sprake. De plicht tot geheimhouding geldt niet alleen ambtsdragers, maar allen die in de kerk een bediening of functie vervullen.

Ord. 1-21-15 geeft aan dat de plicht tot geheimhouding ook geldt voor de leden van een kerkelijk lichaam. Onder de aanduiding ‘kerkelijk lichaam’ worden niet alleen verstaan de ambtelijke vergaderingen, maar ook alle kerkelijke organen en colleges en alle vaste of tijdelijke commissies die door hen worden ingesteld. Zo krijgt de plicht tot geheimhouding een geweldige uitbreiding!

Hoeveel belang de kerkorde aan geheimhouding hecht, blijkt vervolgens daaruit dat op meerdere plaatsen ten overvloede aan deze bepalingen herinnerd wordt:
— ord. 11-5-25 en ord. 11-13-6 herinnert aan het ambtsgeheim bij het opzicht;
— ord. 13-4a bij de uitoefening van de zielzorg door de predikanten;
— ord. 13-35-1 bij het verlenen van bijstand in het pastoraat door pastorale medewerkers, hulppredikers, vicarissen, emeriti-predikanten, predikanten met de bevoegdheid als van een emeritus of door dienstdoende predikanten;
— ord. 14-2-1 ten aanzien van de ouderlingen bij huisbezoek en zorg bij moeilijkheden in gezinnen;
— generale regeling voor het toezicht art. 16-2 met betrekking tot gegevens die aan colleges van toezicht zijn verstrekt, terwijl in de generale regeling voor het inrichten en bijhouden van de registers der gemeenteleden bepalingen zijn opgenomen om de privacy te waarborgen (art. 3-1, 4-2 en 4-11).

 

Dat in ord. 15 over het diaconaat een dergelijke bepaling niet te vinden is, mag niet tot de conclusie leiden dat de geheimhouding voor diakenen van minder belang is. Integendeel! Ook zij vallen onder de algemene bepalingen van ord. 1-16-14 en 1-21-15.8

 

Overigens moet de plicht tot geheimhouding niet overtrokken worden. Het gaat daarbij om ‘al datgene, wat uit hoofde van de vervulling van ambt, bediening of functie (of: van hun lidmaatschap) vertrouwelijk te hunner kennis is gekomen’. Dus alles wat in het pastoraat of in een vergadering kennelijk als vertrouwelijk bedoeld is. Men moet erop kunnen rekenen dat de kerk en haar leden dat vertrouwen niet zullen schenden!

 

Dat betekent echter niet dat bijvoorbeeld een kerkenraad de grootst mogelijke geheimzinnigheid in acht moet nemen over wat er in zijn vergaderingen is besproken of besloten. Lang niet alles wat in een vergadering aan de orde komt is geheim. Dikwijls worden er verslagen gepubliceerd en dat is een goede zaak. Als een kerkenraad de gemeente serieus neemt zal hij in dit opzicht juist openhartigheid mogen betrachten.

Een besluit tot ontslag van een commissielid omdat zijn contacten met de

|159|

pers onaanvaardbaar werden geacht, wordt vernietigd: er was publieke belangstelling en een openlijke discussie in de pers over het onderwerp en er bestond geen gegronde reden die discussie in de pers tegen te werken. Het enkele feit dat hij de pers van zijn zienswijze op de hoogte stelt, vormt geen geldige reden zijn lidmaatschap te beëindigen. De wijze waarop hij de pers benaderde was niet onzorgvuldig, gelet op de omstandigheid dat de bezwaren tevoren verschillende malen kenbaar waren gemaakt en op de toonzetting en inhoud van de gevolgde perspublicatie (uitspraak GCBG 07/92).

 

5.8.4 Voordracht of aanbeveling

Ieder kerkelijk lichaam, waarin een vacature ontstaat, mag voor de vervulling daarvan een aanbeveling indienen. Soms wordt een instantie daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd (ord. 1-18-4,5).

De regel is dat een benoemende instantie niet is gebonden aan de aanbeveling en dat zij ook iemand anders kan benoemen. Een uitzondering op deze regel vormt ord. 7-4a-4: de generale synode kan bij de benoeming van een kerkelijk hoogleraar de aanbeveling van de commissie T.W.O. niet zomaar naast zich neerleggen.

 

Anders ligt het bij een voordracht (ord. 1-18-1 t/m 3). Bij een voordracht is de benoemende instantie gebonden aan de ingediende namen. Men heeft hierbij slechts de keuze:
1. een van de voorgedragen kandidaten benoemen, of
2. de voordracht terugzenden en een nieuwe voordracht vragen.

 

Een voordracht dient dan ook tenminste twee namen te bevatten (ord. 1-18-6). Van deze regel mag alleen worden afgeweken als de instantie die benoemt, tevoren uitdrukkelijk toestemming heeft verleend voor een enkelvoudige voordracht of als de kerkorde voor die situatie een enkelvoudige voordracht toestaat (bijvoorbeeld in ord. 3-8-5, 3-14a-4, 7- 4-3, 16-4-6). Bij een enkelvoudige voordracht heeft men slechts de keuze de voorgedragen kandidaat te benoemen òf de voordracht te weigeren en een nieuwe voordracht te vragen.

In de situaties waarin geen voordracht of aanbeveling wordt voorgeschreven, heeft de vergadering het recht van vrije stemming (uitspraak GCBG 9/72). 

 

5.8.5 Zittingstijd

De zittingstijd (ord. 1-19) van de kerkenraadsleden (behalve de predikanten) is vier jaar, van afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen vijf jaar.

Daarmee corresponderend worden de leden van kerkenraadscommissies altijd voor vier jaar benoemd en de leden van organen van bijstand van de meerdere vergaderingen voor vijf jaar (ord. 1-23-2).

|160|

Alle ambtelijke vergaderingen, commissies en organen van bijstand moeten een rooster maken om er voor te zorgen dat steeds een evenredig deel aftreedt.

Conform ord. 1-1-4 dient naast een (minimum) aantal (pastorale) ouderlingen ook een (minimum) aantal ouderlingen-kerkvoogd in de kerkenraad zitting te hebben. In het rooster van periodieke aftreding moet worden gelet op de verhouding tussen de groepen van gekwalificeerden (ord. 1-1-5 juncto ord. 1-19-4 en 1-19-6).
De ouderlingen-kerkvoogd nemen op het rooster een eigen plaats in als ambtsdragers die (art. IV en ord. 14-4-1) in het bijzonder zijn aangewezen voor de verzorging van de stoffelijke, niet diaconale, aangelegenheden van de gemeente. De ouderlingen-kerkvoogd kunnen op het rooster alleen de voor hen als ouderling-kerkvoogd bestemde plaats innemen (uitspraak GCBG 03/98).

Het systeem is erop gericht dat een vergadering of commissie nooit in zijn geheel vervangen moet worden. Door steeds een gedeelte te laten aftreden wordt bereikt dat de continuïteit gewaarborgd blijft, doordat er altijd leden over blijven die met het werk vertrouwd zijn.

 

5.8.6 Herkiesbaarheid

Men kan niet meer dan tweemaal herkozen worden in hetzelfde kerkelijk college. Alleen voor een moderamen (en het breed moderamen van de generale synode dat ook jaarlijks wordt gekozen) geldt deze beperking niet (ord. 1-20-1).

 

De regel ‘slechts tweemaal herkiesbaar’ probeert evenwicht te brengen enerzijds in de noodzaak van doorstroming en anderzijds in het belang van ervaring en continuïteit.

Het is goed als er telkens weer nieuwe mensen worden gezocht om hun inbreng te geven. De verantwoordelijkheden moeten niet blijven berusten bij een te klein aantal mensen. Maar het kerkelijk leven kan niet zonder mensen die ervaring hebben opgedaan, en daarom moeten zij niet al te snel verplicht worden hun ambt of functie neer te leggen.

 

Het is goed erop te letten, dat ord. 1-20-1 bepaalt dat ‘leden van een kerkelijk lichaam’ na tweemaal niet terstond herkiesbaar zijn. Men heeft wel eens gepoogd de bepaling van de herkiesbaarheid te omzeilen door iemand die drie perioden als diaken had gediend tot ouderling te verkiezen. Hij werd dan immers niet ‘herkozen’, zo meende men. Of iemand bedankte kort voor het verstrijken van zijn ambtsperiode om het mogelijk te maken na verloop van enkele maanden opnieuw gekozen te worden.

De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen heeft echter in verschillende uitspraken bezwaren tegen deze handelwijze erkend. De bepaling in de kerkorde beoogt kennelijk een gezonde wisseling

|161|

in de samenstelling van ambtelijke vergaderingen en kerkelijke organen te bewerkstelligen. Aan deze bedoeling zou afbreuk worden gedaan door een kerkenraadslid die niet terstond herkiesbaar is te verkiezen in een andere, tezelfdertijd ontstane vacature, hetzij van ouderling, hetzij van diaken, in diezelfde kerkenraad. Ze behoren niet binnen een jaar opnieuw gekozen te worden (uitspraak GCBG 7/62, P14/69 en 13/88).

Een breed moderamen van de provinciale kerkvergadering is niet verplicht om een gevraagde dispensatie ook te verlenen, zeker niet als blijkt dat er andere kandidaten voorhanden waren.

De tekst van ord. 1-20-2 geeft met name in de woorden ‘kan … indien dit daartoe bijzondere redenen aanwezig acht’ het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering niet alleen een grote vrijheid om te beslissen, maar het zal ook bijzondere redenen aanwezig moeten achten om dispensatie te kunnen verlenen (uitspraak GCBG 13/88).

Dus kort en goed: na drie perioden in een kerkenraad kan men niet direct opnieuw tot kerkenraadslid gekozen worden, ook niet in een ander ambt of in een andere vacature.

Blijkens de uitspraken GCBG 24/89 en 27/89 is het wel mogelijk dat een kerkenraad of een college van kerkvoogden aan een afgetreden ambtsdrager bepaalde werkzaamheden delegeert, als maar naar buiten blijkt dat hij niet als ambtsdrager optreedt.

De aftredende ambtsdrager kan zitting houden tot zijn opvolger is bevestigd, maar niet langer dan een half jaar (ord. 1-19-1). Dan ontstaat een echte vacature. Pas na elf maanden na de officiële datum van aftreden is iemand weer verkiesbaar, waarbij de ‘uitlooptijd’ van zes maanden niet wordt meegerekend. Met andere woorden: wie per 1 januari aftredend is, kan ten hoogste tot 1 juli in de kerkenraad zitting houden en is daarna op zijn vroegst op 1 december opnieuw verkiesbaar.

Het is niet mogelijk om twee keer dispensatie te ontvangen op grond van ord. 1-20-2. Deze ontheffing is slechts mogelijk ‘voor diens eerstvolgende zittingstijd’ en men is na het aflopen van deze extra zittingstijd niet terstond herkiesbaar (ord. 1-20-3).

 

5.8.7 Moderamen en breed moderamen

Elk kerkelijk lichaam dat meer dan vijf leden telt, kiest zich jaarlijks een moderamen met drie leden: voorzitter, vice-voorzitter en secretaris (ord. 1-21-2). Bij een ambtelijke vergadering heten ze preses, assessor en scriba. Een enkele keer komen we een moderamen met meer leden tegen, zoals bij de algemene kerkvoogdijraad, waar ook de penningmeester deel uitmaakt van het moderamen (ord. 16-15-4) of bij de generale diaconale raad, die een moderamen van zes leden heeft (ord. 15-24-4). De leden van een (breed) moderamen worden altijd

|162|

gekozen uit de leden van de vergadering: uit haar midden (ord. 1-21-2, 1-22-1). Dat geldt ook van de secundus en de tertius leden.

De taken van het moderamen staan omschreven in ord. 1-21-5 en omvatten onder meer
— het voorbereiden van de vergaderingen,
— het leiden van de vergadering (ord. 1-21-12),
— het uitvoeren van besluiten,
— het afdoen van spoedeisende zaken en routinehandelingen,
en verder alles wat met zoveel woorden aan het moderamen wordt opgedragen.

Tot het afdoen van spoedeisende zaken behoort zeker het bewaken van de termijnen waarbinnen men beroep kan aantekenen. Een vergadering kan zich er niet op beroepen dat men niet eerder kennis kon nemen van een besluit dan in de eerstvolgende voltallige vergadering. Het (breed) moderamen hoort in een dergelijke situatie namens de vergadering te handelen (uitspraak GCBG 03/89). Tot de regelmatig terugkerende zaken kan worden gerekend het afdoen van zaken betreffende overschrijving naar een andere wijkgemeente, volgens op de bepalingen van de kerkorde gebaseerde criteria (uitspraak GCBG 07/99).

 

Het moderamen van de meerdere vergaderingen wordt aangevuld met vier leden tot een breed moderamen dat uit zeven leden bestaat (het breed moderamen van de generale synode telt zelfs twaalf leden), dat behalve de al genoemde taken met name toeziet dat de kerkordelijke bepalingen worden nageleefd. Verder geeft het leiding aan het werk van de organen van bijstand en coördineert het het werk van deze organen (ord. 1-22-2).

In veel gevallen zal een breed moderamen allerlei werkzaamheden toevertrouwen aan het moderamen, dat vaker bijeenkomt (ord. 1-26-2, 3 en ord. 1-22-1).

 

Een breed moderamen (ord. 1-22) heeft als speciale eigen verantwoordelijkheid dat het de taken van de ambtelijke vergadering waarneemt, wanneer deze niet in vergadering bijeen is. Verder zijn er talrijke uitvoerende taken die in de ordinanties aan het breed moderamen worden opgedragen (zoals controleren, goedkeuren, dispensaties verlenen en dergelijke). In deze uitvoerende taken treedt het breed moderamen op krachtens eigen verantwoordelijkheid wanneer deze bevoegdheden hem in de kerkorde zijn verleend. Als er beleidszaken aan de orde zijn, bijvoorbeeld bij het leiden en coördineren van het werk van de organen van bijstand, werkt een breed moderamen ‘in naam van, naar de lijnen getrokken door en in verantwoordelijkheid aan’ de ambtelijke vergadering (ord. 1-22-2). In deze zaken heeft een breed moderamen zich voor zijn beleid te verantwoorden aan de ambtelijke vergadering, bij wie de eindverantwoordelijkheid blijft berusten.

Zo blijft ook een breed moderamen van een provinciale kerkvergadering verantwoordelijk voor beslissingen, al laat ze die in de interne organisatie over aan de staf van het provinciaal bureau. Als deze beslissing het beleid

|163|

raakt van het breed moderamen, is dat breed moderamen als kerkelijk orgaan verantwoordelijk en kan tegen een dergelijke beslissing een bezwaar worden ingediend (uitspraak GCBG 4/87).

Een tussenvorm tussen breed moderamen en ambtelijke vergadering is de ‘synodus contracta’ (ord. 1-13) die kan worden beschouwd als ‘een verkleinde synode’ voor de tijd dat de generale synode niet vergadert. In de praktijk blijkt het verschil tussen de synodus contracta en het breed moderamen nauwelijks waarneembaar.

Bij de synodus contracta speelt het begrip ‘delegatie’ een rol: ze verricht taken die aan de generale synode zijn opgedragen ‘voor zover dit haar door de synode wordt gedelegeerd’ (ord. 1-13-2). En de synodus contracta, die tevens fungeert als breed moderamen van de synode, kan vervolgens weer werkzaamheden delegeren aan het moderamen (ord. 1-22-1).

De terminologie is hier niet geheel duidelijk. Men spreekt van delegeren, maar verwijst naar ord. 1-26-2 waar van echte overdracht van bevoegdheden geen sprake is.

 

Om de kerkordelijke bepalingen goed te hanteren is het van belang een aantal begrippen te onderscheiden:

1. Er zijn kerkelijke lichamen die krachtens de bepalingen van de kerkorde eigen bevoegdheden bezitten. Die hebben ze niet gekregen van andere instanties, maar hebben ze ‘krachtens de wet’. In het bestuursrecht wordt dan van ‘attributie’ gesproken. Een voorbeeld daarvan vinden we in ord. 2-15-1 waar wordt opgesomd wat ‘aan de centrale kerkenraad is toevertrouwd’. De bepaling eindigt met de woorden ‘wat hem naar de orde der Kerk verder tot taak wordt gesteld’. Deze door de kerkorde opgedragen taken zijn eigen bevoegdheden van de centrale kerkenraad, andere instanties zoals de classicale vergadering of de gezamenlijke wijkkerkenraden kunnen niet besluiten deze taken over te nemen.
Een ander voorbeeld: het opzicht van de kerkenraad (ord. 1-2-1) is opgedragen aan het consistorie (ord. 11-5-1 en ord. 1-2-5), het opzicht van de provinciale kerkvergaderingen aan de regionale commissies (ord. 11-5-3) en het opzicht van de generale synode aan de generale commissie voor het opzicht (ord. 11-5-4). Een kerkenraad kan niet besluiten voortaan het opzicht over de ambtsdragers zelf maar eens ter hand te nemen en de generale synode kan niet zomaar ingrijpen in het opzicht van het consistorie over gemeenteleden: het gaat hier om eigen bevoegdheden die door de kerkorde zijn toevertrouwd respectievelijk aan de regionale commissie en aan het consistorie.

2. Delegatie betekent overdracht van bevoegdheden. Een instantie die oorspronkelijk bevoegd was, heeft bevoegdheden aan een andere instantie overgedragen en heeft daarover geen zeggenschap meer: wie zijn bevoegdheid delegeert

|164|

heeft hem daarmee uit handen gegeven, althans zolang de delegatie van kracht is.
Van een dergelijke delegatie is sprake bijvoorbeeld in ord. 1-13-2 bij de synodus contracta, in ord. 1-22-1 bij de delegatie van taken aan het moderamen, in ord. 1-23-4 bij het delegeren van een onderdeel van het arbeidsterrein van een orgaan van bijstand aan bijzondere raden of vaste commissies en in ord. 1-27-8 bij overdracht van taken en bevoegdheden aan een stichting. Ook de specifieke beheerstaken van het college van kerkvoogden (ord. 16-1-2b) kunnen als gedelegeerde taken worden verstaan: ze kunnen door de kerkenraad door middel van de plaatselijke regeling ook onder de verantwoordelijkheid van de kerkenraad worden gebracht (ord. 16-3- 5).
Kenmerkend voor delegatie is dat ze weer ongedaan kan worden gemaakt. Zo kan een kerkelijk lichaam dat een stichting in het leven heeft geroepen, deze ook weer ontbinden (generale regeling voor de stichtingen, art. 2-5p).
Een belangrijke bepaling in dit verband is dat bevoegdheden alleen gedelegeerd mogen worden binnen de regels die de kerkorde daarvoor geeft. Deze bepaling in ord. 1-26-1 werd in 1962 opgenomen bij de invoering van de generale regeling voor stichtingen om te voorkomen dat kerkelijke lichamen lichtvaardig hun verantwoordelijkheden aan anderen zouden overdragen. Dat is aan strikte voorwaarden gebonden.

3. Daarnaast geeft de kerkorde mogelijkheid om anderen bevoegdheden te laten uitoefenen, taken te laten vervullen of beslissingen te laten nemen, onder verantwoordelijkheid aan en van het lichaam dat de uiteindelijke bevoegdheid draagt (ord. 1-26-2). Dit lichaam blijft dan ook zelf bevoegd zaken af te doen en besluiten te nemen. In de regel geldt voor commissies en werkgroepen dat ze bij de uitoefening van hun taak verantwoording schuldig zijn aan anderen.
In het bestuursrecht wordt hiervoor de term ‘mandaat’ gebruikt: de opdracht tot uitoefening van een bevoegdheid, zonder dat de verantwoordelijkheid daarbij wordt overgedragen.
De uitdrukking ‘mandaat’ vinden we in de kerkorde niet terug, maar de feitelijke inhoud daarvan treffen we in de taakomschrijving van de organen van bijstand (ord. 1-23-1) en in de aanduiding van de verantwoordelijkheid van een breed moderamen ten aanzien van deze organen van bijstand (ord. 1-22-2).

 

5.8.8 Orde van de vergadering, het quorum en de besluitvorming

Ord. 1-21 vermeldt allerlei voorschriften die vanzelfsprekend zouden moeten zijn: over notulen, tijdige uitnodigingen, redelijke vergaderplaats en dergelijke. Ook de geloofsbrief komt daarin aan de orde (ord. 1-21-1): het document waaruit blijkt dat de betrokkene door de ambtelijke vergadering is afgevaardigd.

In beginsel behoort ieder die als ambtsdrager aan een ambtelijke vergadering

|165|

heeft deelgenomen, op zijn verzoek gelegenheid te krijgen de notulen van die vergadering (en van de volgende waarin die notulen worden vastgesteld) in te zien en daarover opmerkingen te maken. Daaraan doet niet af dat betrokkene op dat moment in een andere gemeente woonde. Hij heeft er belang bij dat zijn woorden juist zijn weergegeven en dat er een juiste verslaglegging van de vergadering plaatsvindt, omdat nieuwe leden van de kerkenraad daarop moeten kunnen afgaan (uitspraak GCBG 05/92).
Bij het vaststellen van de notulen kan bij de interpretatie van wat is gezegd ook de waarneming van andere (niet stemhebbende) aanwezigen betrokken worden. In een geschil over notulen kunnen door verklaringen van andere aanwezigen onjuistheden worden bewezen, gelijk dat ook door andere middelen zou kunnen (uitspraak GCBG 02/98).

Een vergadering moet, tenzij niemand bezwaar maakt, tenminste zeven dagen tevoren worden bijeengeroepen. Daarbij moet worden vermeld welke zaken aan de orde zullen komen (ord. 1-21-9).

Maar men kan zich niet beroepen op schending van dit artikel, als op een vergadering alle leden aanwezig waren, een voorstel met algemene stemmen is aangenomen en niemand in de vergadering tegen de procedure bezwaar heeft gemaakt (uitspraak GCBG 9/66).

Ambtelijke vergaderingen zijn niet openbaar, maar dat betekent niet dat ze uitsluitend toegankelijk zijn voor de leden. Elke ambtelijke vergadering mag zich van vaste adviseurs voorzien (zie ord. 1-1-6, 1-4-8, 1-7-5, 1-10-2), ze mogen zich laten voorlichten door anderen. Leden der kerk kunnen op hun verzoek worden uitgenodigd tot het bijwonen van een meerdere vergadering (ord. 1-21-14).

 

In ord. 1-21-10 vinden we de bepalingen omtrent het quorum. Een vergadering kan geen besluiten nemen, iemand benoemen of verkiezen als er te weinig leden aanwezig zijn. Om te bepalen of het vereiste quorum aanwezig is, moet worden onderscheiden tussen de kleinere kerkelijke lichamen die niet meer dan 15 leden tellen en de grotere kerkelijke lichamen van 16 of meer leden. Daarbij moet altijd worden uitgegaan van het totale aantal leden waaruit de vergadering ‘moet bestaan’, aldus ord. 1-21-10, dus niet van het aantal leden dat ze in werkelijkheid telt.

 

Van kleinere colleges moet altijd tenminste tweederde van het aantal leden waaruit de vergadering moet bestaan, aanwezig zijn om besluiten te kunnen nemen.
Voorbeeld: van een wijkkerkenraad die volgens de plaatselijke regeling uit 15 ambtsdragers moet bestaan, moeten er 10 leden aanwezig zijn, ook als er vier vacatures zijn. Er wordt beslist met gewone meerderheid van stemmen.

 

Als in de vergadering van een groter kerkelijk lichaam (dat op papier uit 16 of meer leden bestaat) tweederde van het aantal leden waaruit het moet bestaan,

|166|

aanwezig is, kunnen besluiten worden genomen met gewone meerderheid van stemmen.

Als het aantal aanwezigen minder is dan tweederde maar groter dan de helft van het aantal leden waaruit de vergadering moet bestaan, mogen er toch besluiten worden genomen, maar in dat geval is vereist dat bij de stemming een tweederde meerderheid wordt behaald van het aantal aanwezige leden (zie afbeelding 2).

 

Een paar voorbeelden:
— een classicale vergadering met (op papier) 60 afgevaardigden mag besluiten nemen met gewone meerderheid van stemmen als er 40 leden aanwezig zijn; bij aanwezigheid van minder dan 40 leden is van hen een tweederde meerderheid vereist. Maar als er minder dan 30 leden aanwezig zijn kunnen er geen rechtsgeldige besluiten worden genomen;
— in een gemeente met 150 lidmaten moeten in elk geval 75 belijdende leden aanwezig zijn om (met tweederde meerderheid) een predikant te verkiezen; als er 100 of meer leden aanwezig zijn, is een gewone meerderheid voldoende (ord. 3-3-2).
In dit laatste voorbeeld leidt de regel tot de wonderlijke situatie dat bij aanwezigheid van 99 lidmaten de te beroepen predikant 66 stemmen nodig heeft om verkozen te zijn (tweederde meerderheid), bij 100 stemgerechtigde leden kan hij volstaan met een gewone meerderheid van 51 stemmen.
— In een vergadering van lidmaten voor de verkiezing van ouderlingen en diakenen is geen quorum vereist (ord. 3-10-3).

|167|

Als er onvoldoende leden aanwezig zijn om een besluit te nemen wordt een nieuwe vergadering uitgeschreven, waarin bij gewone meerderheid kan worden beslist, ongeacht het aantal aanwezige leden.

Er is geen bepaling die dwingt tot het afbreken van een vergadering als tijdens die vergadering het quorum komt te ontbreken. Als ten tijde van het nemen van het besluit het quorum ontbreekt, kunnen echter geen rechtsgeldige besluiten worden genomen. Er kan wel worden beraadslaagd en het peilen van de mening door middel van handopsteken kan niet worden aangemerkt als het nemen van een besluit (uitspraak GCBG 14/91).

Een kerkenraad kan rechtsgeldige besluiten nemen als ze nog het voorgeschreven aantal leden telt (uitspraak GCBG 2/64). Het aantal vacatures mag namelijk niet groter zijn dan eenderde van het vastgestelde aantal leden (ord. 1-3-6 en ord. 2-11-2). Als er meer ambtsdragers ontbreken, wordt de kerkenraad aangevuld door enkele leden van het breed moderamen van de classicale vergadering, of een wijkkerkenraad door enkele leden van de centrale kerkenraad. Als die aanwezig zijn wordt aan het vereiste omtrent het quorum geacht te zijn voldaan, zodat men besluiten kan nemen ongeacht het aantal aanwezige leden.

Een interessante uitspraak deed de generale commissie in 1985, toen een breed moderamen besluiten nam in vergaderingen waarin niet meer dan 4 van de 7 leden aanwezig waren. In deze gevallen voldeed de vergadering niet aan de vereisten van het quorum. Toch oordeelde de generale commissie dat de besluiten in al deze vergaderingen geldig waren. Ze overwoog daarbij:

Ord. 1-26-2 en ord. 1-26-3 bepalen dat kerkelijke lichamen bevoegd zijn om aan door hen te benoemen commissies onder hun verantwoordelijkheid op te dragen, om namens hen werkzaamheden te verrichten, daaromtrent besluiten te nemen en deze ten uitvoer te leggen, en dat met name brede moderamina van de ambtelijke vergaderingen van die bevoegdheid gebruik maken ter bevordering van een goede gang van zaken en naar door hen gegeven richtlijnen.
Het besluit was bevoegd genomen toen de voorbereiding en de beslissing waren overgedragen aan enkele leden uit zijn midden.
Daaraan doet niets af dat de vergadering door die leden is voorgesteld als een vergadering van het breed moderamen (uitspraak GCBG 1/85, 3/85 en 4/85).

Het spreekt vanzelf dat een dergelijke handelwijze alleen maar gerechtvaardigd is, als door de vergadering aan de betreffende leden vooraf een duidelijke machtiging is verstrekt om namens de vergadering te handelen.

 

Een veelgestelde vraag die in het verlengde van het voorafgaande ligt, is: kan een kerkenraadsvergadering besluiten nemen als de predikant afwezig is? De vraag wordt ingegeven door de bepaling van ord. 13-18-5 waar de aanwezigheid van

|168|

de consulent dwingend wordt voorgeschreven. Buiten zijn tegenwoordigheid kan de kerkenraad geen besluiten nemen (zie paragraaf 14.8.1).

Deze bepaling geldt echter alleen voor de vacante gemeente. In andere omstandigheden is het denkbaar dat vergaderd wordt terwijl de predikant verhinderd is. Wanneer hij preses van de vergadering, wordt hij vervangen door de assessor (ord. 1-3- 2). Het kan voorkomen dat ook de assessor niet aanwezig is (de predikant is altijd preses of assessor) en in dat geval wordt de vergadering geleid door het oudste aanwezige lid (ord. 1-21-3). Als het quorum aanwezig is, kunnen er rechtsgeldige besluiten worden genomen. Het zou niet wenselijk zijn als een kerkenraadsvergadering telkens zou moeten worden geannuleerd als de predikant door een lichte griep is geveld. Ook tijdens het studieverlof van de predikant moet er door de kerkenraad (zonder hem) vergaderd kunnen worden.

Men dient er wel rekening mee te houden dat één van de ambten ontbreekt. Het is dan ook verstandig om in zo’n geval belangrijke beslissingen waarbij de inbreng van de predikant gewenst is, uit te stellen.

 

Een opmerkelijke bepaling is dat men in de kerk bij stemmingen over zaken niet blanco kan stemmen (ord. 1-24-4). De achterliggende gedachte zal wel zijn dat men zich in de kerk niet ‘op de vlakte’ kan houden, of zich aan zijn medeverantwoordelijkheid voor de genomen besluiten kan onttrekken. Wie echt niet voor of tegen kan stemmen, moet aan de vergadering toestemming vragen om zich van stemming te onthouden. Hij wordt bij het tellen van de stemmen dan niet meegeteld.

Tijdens de behandeling van een voorstel om predikanten bij hun ambtsjubileum een gratificatie toe te kennen verzochten twee synodeleden (predikanten) zich van stemming te mogen onthouden.

Het werd hun echter niet toegestaan: de preses hield de vergadering voor dat het karakter van een ambtelijke vergadering gevaar loopt als één van de ambten zich aan de besluitvorming zou onttrekken. Het ligt natuurlijk anders, wanneer een besluit betrekking heeft op de betrokkene persoonlijk.

Wanneer aan de voorschriften met betrekking tot de besluitvorming niet is voldaan, moet daartegen in beginsel tijdens de vergadering verzet worden aangetekend.

De omstandigheid dat niet hoofdelijk is gestemd en dat geen ontheffing is verleend voor stemonthouding, leidt niet tot ongeldigheid van het genomen besluit. Uiteraard dienen de voorschriften van ord. 1-24-1 en 1-24-4 die ertoe strekken dat stemgerechtigde leden persoonlijk en openlijk voor hun oordeel uitkomen en zich in beginsel niet aan hun verantwoordelijkheid voor een keuze onttrekken, te worden nageleefd. In beginsel kan een beroep op de schending van die bepalingen echter alleen tijdens de vergadering worden gedaan door degenen die daaraan deelnemen. Het belang dat ermee gemoeid is dat men kan vertrouwen op de geldigheid van besluiten, door bevoegde organen met de vereiste stemverhoudingen genomen

|169|

in daartoe bevoegde vergaderingen, verzet zich ertegen dat derden naderhand met een beroep op genoemde bepalingen de geldigheid aan die besluiten zouden kunnen ontnemen (uitspraak GCBG 02/93, 01/94).

Een voorstel is aanvaard als de volstrekte meerderheid voor is: bij een uitslag van 13 vóór en 12 tegen is het voorstel aangenomen. In de kerk kennen we niet de regel ‘de helft plus één’.9

Overigens is het in de kerk natuurlijk een goede zaak als we proberen tot eenstemmigheid, of althans tot bredere overeenstemming, te komen.10 De kerkorde van de Gereformeerde Kerken schrijft dat zelfs uitdrukkelijk voor: ‘De besluiten van de vergaderingen zullen steeds na gemeenschappelijk overleg en zoveel mogelijk met eenparige stemmen worden genomen’ (art. 31, kerkorde GKN).11

Als een bezwaar wordt ingediend tegen een beleidsbeslissing, zal de commissie zich in de regel beperken tot een marginale toetsing. Daarbij wordt de vraag overwogen of gesteld kan worden dat men in redelijkheid niet tot de genomen beslissing had kunnen komen. In de overwegingen daarbij wordt soms vermeld dat een besluit met grote meerderheid van stemmen is genomen. Een besluit is niet steeds daarom rechtvaardig, omdat het met meerderheid van stemmen genomen is. Maar: ‘de stemverhouding kan meewegen bij de beoordeling van het besluit’ (uitspraak GCBG 12/85, 12/89). Dat een meerderheid niet in alle gevallen doorslaggevend is, blijkt overigens uit de uitspraak GCBG 17/87 (zie paragraaf 3.5.5).

Als de stemmen staken, wordt opnieuw gestemd. Als ze daarbij opnieuw staken, wordt in de volgende vergadering een herstemming gehouden. Als ook dan het aantal voor- en tegenstemmers gelijk is, is het voorstel verworpen.

Een enkele maal wordt voorgeschreven dat door het lot wordt beslist. Ord. 1-10-3 bepaalt dat door loting wordt vastgesteld welke classes een ouderling, een ouderling-kerkvoogd of een diaken afvaardigen naar een verdubbelde synode. Verder komt loting voor in ord. 1-19-6 en in ord. 3-5-10.

 

5.8.9 Stemmingen over personen

Ordinantie 1-25 geeft aan hoe stemmingen over personen worden gehouden. Deze stemming geschiedt schriftelijk, ‘met gesloten briefjes’ staat er bij. Dat is bedoeld om een echt geheime stemming mogelijk te maken.

Een bezwaar tegen genummerde stembriefjes werd door de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen dan ook erkend (uitspraak GCBG 6/61).

Wanneer het om een benoeming gaat, kan dat bij acclamatie geschieden: als er in de vergadering slechts één naam wordt genoemd en niemand bezwaar maakt, kan zonder schriftelijke stemming worden benoemd (ord. 1-25-2). Bij een verkiezing is dat niet toegestaan: een verkiezing van ambtsdragers moet altijd met gesloten briefjes plaatsvinden.

|170|

Om gekozen te zijn is de volstrekte meerderheid van stemmen nodig, ‘de helft plus één’ is ook hier niet vereist. Soms kunnen meerdere stemmingen nodig zijn, zeker als men bij een verkiezing niet aan een voordracht of dubbeltal is gebonden. Als na een tweede vrije stemming nog steeds niemand de volstrekte meerderheid heeft behaald, mag er in een derde ronde alleen nog maar gekozen worden uit de twee die tot dusverre de meeste stemmen behaalden.

Als dan de stemmen staken wordt de oudste in leeftijd geacht te zijn gekozen. De oudste heeft in de hervormde kerkorde een streepje voor!

 

Een voorbeeld uit de praktijk: als in een classicale vergadering een benoeming moet worden gedaan, kan de procedure als volgt verlopen:
1. het (breed) moderamen geeft een aanbeveling, maar de stemming is vrij;
2. de preses vraagt of iemand een andere naam wil noemen; wanneer dat het geval is volgt altijd een schriftelijke stemming;
3. als er geen andere namen worden genoemd, vraagt de preses of iemand schriftelijke stemming wenst; als dat het geval is, wordt er schriftelijk gestemd over die ene kandidaat (maar men blijft vrij iemand anders te kiezen);
4. als niemand schriftelijke stemming wenst, is degene die door het (breed) moderamen werd aanbevolen bij acclamatie benoemd.

 

5.8.10 In overleg — na overleg

Het is hier een geschikt moment om enkele veel gebruikte uitdrukkingen uit te kerkorde toe te lichten. Het betreft de aanduidingen: na gehoord te hebben — na overleg — in overleg — tezamen met.

Wanneer wordt voorgeschreven dat men pas een besluit mag nemen ‘gehoord’ een nader genoemde instantie, wil dat zeggen dat aan de betrokken instantie vooraf advies moet worden gevraagd. Daarvoor is een schriftelijk verzoek om advies in de regel voldoende. Daarna is men bevoegd om, na kennisneming van het advies, een eigen beslissing te nemen. Men is aan het advies niet gebonden.

Veelvuldig komen we deze uitdrukking tegen bij het vaststellen of wijzigen van een generale regeling. Daarvoor moeten allerlei instanties gehoord worden. Als de generale regeling voor de predikantstraktementen en -pensioenen wordt gewijzigd, worden alle organen van bijstand die met de financiën te maken hebben gehoord (ord. 13-42-2). Deze ontvangen alle een brief met de voorgenomen wijziging en worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk commentaar te geven.

Onder deze categorie behoort ook de verplichting advies te vragen in bepaalde situaties. Als voorbeeld kan dienen het voorschrift advies te vragen aan de commissie voor het beroepingswerk alvorens tot verkiezing van een predikant over te gaan (ord. 3-13-2). Het adviesvragen is een bindend voorschrift, maar de kerkenraad is niet verplicht het advies van de commissie te volgen en is dus vrij om een niet-genoemde predikant te beroepen.

|171|

Wanneer in de bepalingen gesproken wordt van ‘na overleg met’ wil dat zeggen, dat men alvorens een besluit te nemen de andere genoemde instantie behoort te raadplegen. In sommige gevallen zal dat overleg schriftelijk plaatsvinden, maar het overleg kan ook plaatsvinden in een gezamenlijke vergadering. Een dwingend voorschrift over de wijze waarop het overleg plaatsvindt, is niet gegeven.

In elk geval geldt ook hier dat het orgaan dat de beslissing neemt, niet gebonden is aan de mening van de geraadpleegde instantie. Nadat het overleg heeft plaatsgevonden neemt het zijn eigen beslissing.

Een voorbeeld is te vinden in ord. 1-3a-1 over het beleidsplan: de kerkenraad stelt het beleidsplan vast, na overleg met o.a. het college van kerkvoogden en nadat de organen van bijstand en de wijkkerkenraden zijn gehoord. De formulering wijst erop dat aan de organen van bijstand en aan de wijkkerkenraden gevraagd wordt schriftelijk te reageren en dat vervolgens met het college van kerkvoogden in een gezamenlijke vergadering over het ontwerp wordt gesproken. De kerkenraad neemt daarna uiteindelijk zelf de beslissing.

Een variant op deze uitdrukking is: ‘waarbij deze overleg pleegt met’ (bijvoorbeeld in ord. 3-13-3). Ook hier vindt voorafgaand overleg plaats, waarbij men niet gebonden is aan de mening van het andere orgaan. 

Soms wordt aangegeven dat men een instantie moet raadplegen. Een voorbeeld daarvan is te vinden in ord. 3-13-2, waarin wordt voorgeschreven dat de kerkenraad voordat men een predikant gaat beroepen in zijn vergadering de leden van zijn organen van bijstand uitnodigt om hen te raadplegen over de keuze van een predikant.

Ook hier geldt dat de kerkenraad niet gebonden is aan de uitkomst van de raadpleging.

 

Anders ligt het wanneer er sprake is van een beslissing ‘in overleg met’. Hierbij is niet alleen vereist dat men de ander raadpleegt, maar ook dat men tot overeenstemming komt. Het besluit mag alleen worden genomen, als beide partijen ermee instemmen. Het is niet altijd noodzakelijk dat men elkaar daarbij ontmoet of samen vergadert. Men kan ook tot overeenstemming komen doordat beide instanties schriftelijk verklaren met het voorgenomen besluit akkoord te gaan.

Een voorbeeld voor deze aanduiding vinden we in ord. 16-12-4 over het vaststellen van de begroting: de kerkenraad kan alleen wijzigingen aanbrengen in de ontwerpbegroting die door het college van kerkvoogden is ingediend, in overleg met het college van kerkvoogden. Wanneer overeenstemming is verkregen wordt de begroting vastgesteld. Men moet het samen eens worden: de kerkenraad mag geen besluit nemen waarmee het college niet kan instemmen.

Soms wordt uitsluitend gezegd dat overeenstemming moet zijn bereikt; dat betekent in feite hetzelfde als wanneer er stond ‘in overleg met’. Een voorbeeld is te vinden in ord. 1-9-5: over de keuze van een vrijgestelde scriba van de provinciale

|172|

kerkvergadering moet overeenstemming zijn bereikt met het breed moderamen van de generale synode.

 

De uitdrukking tenslotte ‘tezamen met’ is sterk verwant met de vorige (in overleg met), maar geeft aan dat men de beslissing neemt in een gezamenlijke vergadering waarin men in gezamenlijk beraad tot een beslissing komt.

Een voorbeeld vinden we in ord. 2-12-1: aan de wijkkerkenraad is onder meer toevertrouwd ‘de verkiezing van de predikant tezamen met de centrale kerkenraad’. Deze procedure wordt beschreven in ord. 3-13-3, waar de verkiezing van een wijkpredikant plaatsvindt in een vergadering van de centrale kerkenraad, waarin de leden van de betreffende wijkkerkenraad zijn uitgenodigd en waarin ze samen een beslissing nemen doordat zowel de leden van de centrale kerkenraad als de leden van de wijkkerkenraad hun stem uitbrengen. Op dezelfde wijze geschiedt de verkiezing van een predikant met bepaalde opdracht tezamen met het betreffende orgaan van bijstand (ord. 2-15-1).

 

5.8.11 Secretariaten

Ord. 1-27-1 roept de secretaris voor algemene zaken in het leven, om de secretaris-generaal (zie paragraaf 5.6) bij te staan en te vervangen. Deze secretaris voor algemene zaken hoeft geen ambtsdrager te zijn, strikt genomen is niet eens voorgeschreven dat hij lidmaat der kerk is. Datzelfde geldt trouwens van de secretarissen van de organen van bijstand van de synode.

Als voor een orgaan van bijstand een secretaris nodig is, wordt deze benoemd door de generale synode en verbonden aan het secretariaat-generaal der kerk (ord. 1-27-3). Hij is dus niet in dienst van het orgaan van bijstand (al wordt dat door de raad wel eens zo beleefd), maar van de generale synode. De oorspronkelijke opzet is juist dat hij functioneert als één van de secretarissen der kerk, met als bijzondere opdracht om het secretariaat van een bepaalde raad te voeren. Het is daarbij niet ondenkbaar dat de synode hem, als dat nodig is, ook andere taken opdraagt.

Een bezoldigd secretaris of scriba die niet uit de leden van de vergadering is gekozen, heeft in de vergadering en in het breed moderamen slechts een adviserende stem, alleen in het moderamen heeft hij stemrecht (ord. 1-27-5). Deze regel geldt niet voor een scriba van een ambtelijke vergadering die uit de leden van de vergadering is gekozen. Deze heeft ook stemrecht in het breed moderamen en in de vergadering zelf.

 

5.8.12 Stichtingen

In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld in verband met het ontvangen van overheidssubsidie, kan het noodzakelijk zijn dat een kerkelijk lichaam bepaalde taken en bevoegdheden overdraagt aan een rechtspersoon (ord. 1-27-8 en 9).

De kerkorde laat slechts toe dat daarvoor de vorm van een stichting wordt gekozen.12

|173|

De bevoegdheid tot het oprichten van een hervormde stichting wordt in de kerkorde toegekend aan
— een college van diakenen (ord. 15-17),
— een college van kerkvoogden (ord. 16-11), en
— een breed moderamen van een meerdere vergadering (ord. 16-21).

 

Voor het oprichten van een hervormde stichting door een college van diakenen of een college van kerkvoogden is overeenstemming nodig met de kerkenraad en is voorafgaande schriftelijke goedkeuring nodig van de provinciale diaconale commissie of de provinciale kerkvoogdij-commissie.

Ten aanzien van een stichting ter ondersteuning en instandhouding van de hervormde gemeente heeft de generale commissie uitgesproken:

Op grond van de naam van de stichting en omdat het dagelijks bestuur van die stichting bestaat uit personen die ook lid zijn van het college van kerkvoogden, gaat de generale commissie ervan uit dat er slechts ruimte was voor het oprichten van een hervormde stichting als bedoeld in ord. 1-27-9, die evenwel slechts met inachtneming van de bepalingen kan worden opgericht (uitspraak GCBG 05/96).
Het is volstrekt onaannemelijk dat de oprichting van de stichting en de economische overdracht van de kerkelijke goederen niet tenminste mede berust op een besluit van de kerkvoogdij. Noch het plaatselijke oud-toezicht noch het vrij beheer reglement kennen een bevoegdheid toe aan een vergadering van lidmaten.
Sinds 1992 (en zeker sinds 1996) geldt de kerkorde als geheel ook voor de gemeente X en is de gemeente met inbegrip van haar kerkvoogdij daaraan gebonden. Ord. 1-27-8 en 9 (en uit kracht daarvan de generale regeling voor stichtingen) golden ook reeds in december 1995 voor de gemeente en meer in het bijzonder voor haar kerkvoogdij (uitspraak GCBG 09/96).

 

De statuten van een hervormde stichting dienen aan een reeks van voorwaarden te voldoen. In de generale regeling voor de stichtingen worden er maar liefst 18 genoemd (art. 2-5). Tot die voorwaarden behoort onder meer de bepaling dat het kerkelijk lichaam de bestuurders benoemt (en ontslaat). Verder dat kerkelijke goedkeuring nodig is voor overdracht van taken en bevoegdheden door de stichting, voor de wijziging van de statuten, dat het kerkelijk toezicht op de stichting van toepassing is, evenals de kerkelijke regeling voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Als regel dienen de statuten van de stichting zelfs de bepaling te bevatten dat de benoeming van beleidsmedewerkers kerkelijke instemming vereist. Al deze bepalingen zijn er uiteraard op gericht te voorkomen dat een kerkelijke stichting een eigen leven gaat leiden, los van de kerkelijke vergadering die haar in het leven heeft geroepen. Het kerkelijk lichaam is

|174|

bevoegd — bij gemotiveerd besluit — de stichting te ontbinden en de taken en bevoegdheden die het aan de stichting had overgedragen weer zelf uit te oefenen.

Het voordeel van de vorm van een stichting is dat de kerk daardoor niet langer een bepaalde (belastende) verantwoordelijkheid draagt. Want het is de zelfstandige stichting, die eventuele risico’s draagt.

Het nadeel is echter dat de kerk niet langer de mogelijkheid heeft om het beleid te bepalen, omdat ze de taak aan de stichting heeft overgedragen. Ze behoudt nog wel enige indirecte zeggenschap, onder meer door de benoeming van bestuursleden en door de aanstelling van beleidsmedewerkers, maar de stichting is binnen het kader van de statuten toch min of meer autonoom. Bovendien kunnen allerlei overheidsmaatregelen waaraan de stichting onderworpen is het beleid meer en meer gaan beïnvloeden.

Bij de invoering van de huidige generale regeling voor stichtingen in 1979 werd er dan ook op gewezen, dat men zich van deze vorm niet dan bij uitzondering zou moeten bedienen, namelijk slechts ‘indien bijzondere redenen met betrekking tot aard of omvang van hun arbeidsveld ertoe nopen’ (ord. 1-27-8).

De bepalingen met betrekking tot stichtingen hebben slechts betrekking op die gevallen waarin van een totale overdracht van niet-onvervreemdbare taken en verantwoordelijkheden sprake is.

In de generale regeling voor stichtingen zijn verder bepalingen opgenomen voor de medewerking aan een interkerkelijke of een gemengde stichting. Een gemengde stichting is er een waaraan ook wordt deelgenomen door niet-kerkelijke instellingen.

Voor elke deelname in een stichting is voorafgaande goedkeuring vereist (generale regeling voor stichtingen, art. 2-3).

 

5.8.13 Publiciteit

Ordinantie 1 regelt in de algemene bepalingen iets over de publiciteit.

Er is een raad voor de zaken van pers en publiciteit (ord. 1-28), die sinds de zeventiger jaren echter een ‘slapende’ raad is en in feite wordt vervangen door een publiciteitsberaad van functionarissen van de verschillende organen van bijstand. In het nieuwe Landelijk Dienstencentrum draagt het stafbureau Communicatie zorg voor de publiciteit van de kerk.

 

De voorgeschreven jaarverslagen (ord. 1-29-1) van de organen van bijstand zijn in de kerk een bekend verschijnsel, al zullen er niet veel organen zijn die kans zien dat overzicht vóór 1 april in te leveren, zoals is bepaald. Van het eveneens voorgeschreven vijfjaarlijks overzicht over de gang van zaken van het leven der kerk door het breed moderamen van de generale synode (ord. 1-29-2) komt in de praktijk niet veel terecht.

|175|

Andere bepalingen betreffen de kerkelijke statistiek (ord. 1-29a), afkondigingen en bekendmakingen (ord. 1-30), en de berichtgeving over verkiezingen en benoemingen (ord. 1-31).

 

5.9 Kerkelijke indeling

De verantwoordelijkheid voor de geografische indeling van de kerk in gemeenten, ringen, classes en kerkprovincies is gelegd bij de brede moderamina (ord. 1-33):
— de grenzen van gemeenten (ord. 2-5, vergelijk ook ord. 2-4 en 2-6) en van de ringen van gemeenten (ord. 1-33 en ord. 2-8) worden bepaald door het breed moderamen van de classicale vergadering;
— de grenzen van de classes worden bepaald door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering (ord. 1-33-2);
— de grenzen van de kerkprovincies worden vastgesteld door het breed moderamen van de generale synode (ord. 1-33-3).

 

Bij wijziging van de kerkelijke indeling is overleg voorgeschreven met ‘de betrokken’ instanties (ord. 1-33-4).

De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen vat dit begrip ruim op: ook kerkenraden in een ring van gemeenten, die straks betrokken kunnen worden bij hulp in vacatures, gelden als ‘betrokken’ (uitspraak GCBG 18/61).

 

Noten

 

1. Van Ruler, A.A., Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Nijkerk 1948, 99: ‘De ambten “hebben” niet de regering der kerk; dàt ware hiërarchie van de geestelijkheid over de leken. Maar zij zijn betrokken in de regering der kerk. Zij komen “tot” de regering der kerk — welke door God zelf, door middel van Woord en Geest geschiedt! — in vergaderingen bijeen. Dit wordt zuiverder uitgedrukt, wanneer men zegt dat de “ambten” in vergadering bijeen komen, dan wanneer men zegt dat de “ambtsdragers” bijeenkomen’. Zie ook: Hendriks, dr. A.N., Kerk en ambt in de theologie van A.A. van Ruler, Amsterdam 1977, 217v. Vgl. ook 163v. en 294.
2. Rohls, Jan, Theologie reformierter Bekenntnisschriften, Göttingen 1987, 285.
3. Dienstboek voor de Nederlandse Hervormde Kerk (in ontwerp), ’s-Gravenhage 1955, 160. In de Evangelisch-Lutherse Kerk zijn de ouderlingen, diakenen en kerkrentmeesters geroepen ‘tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament’ (art. 43.1 LKO).
4. Dienstboek, 173.
5. Exalto, K., in: van der Graaf, ir. J. (red.), Beproefde trouw, Vijfenzeventig jaar Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, Kampen z.j. (1981), 129v.
6. De Gier, K., De Dordtse Kerkorde, Een praktische verklaring, Houten 1989, 185.
7. Van Ruler, A.A., Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Nijkerk 1948, 103.

|176|

8. Waarom in ord. 15 een dergelijke bepaling ontbreekt is onduidelijk. In 1958 besloot de generale synode aan ord. 15-3-3 de woorden toe te voegen ‘en zijn gehouden tot hetgeen in ord. 1-16-11 over de geheimhouding is bepaald’. Zie: Handelingen Generale Synode 1958, 198 en 338v. Over het vraagstuk van de geheimhouding verder: Handelingen Generale Synode 1957, 325-335.
9. Het juridisch spraakgebruik maakt onderscheid tussen
— de volstrekte meerderheid (ook wel de gewone of absolute meerderheid genoemd): elk getal boven de helft;
— de gekwalificeerde meerderheid: bijvoorbeeld een tweederde of drievierde meerderheid; en
— de relatieve meerderheid: als A negen, B zeven en C vijf stemmen heeft, heeft A de relatieve meerderheid.
10. De raad voor de zaken van Kerk en theologie bracht in 1981 advies uit over ‘de theologische betekenis van besluitvorming bij meerderheid van stemmen’. Er zijn kerken waar de besluitvorming gebaseerd is op eenstemmigheid. In geval de meningen uiteengaan wordt zo lang met elkaar gesproken dat de meningsvorming groeit naar een door allen gedragen besluit. Minderheden worden niet overstemd door meerderheden. Het zgn. apostelconvent (Hand. 15) kwam volgens deze methode tot besluitvorming. De bijbel kent overigens ook andere wegen om tot een beslissing te komen, bijv. het lot. Beide methoden zijn onbruikbaar in onze kerk en zouden haar onbestuurbaar maken. De raad is wel van mening ‘dat ieder in onze kerk er van doordrongen moet zijn dat een besluit genomen met meerderheid van stemmen eo ipso niet gedekt wordt door het gezag van de Heilige Geest; bovendien dat een andere manier van met elkaar omgaan in de kerk een genezend effect kan hebben’. Informatienota generale synode, juni 1981, 10.
11. Binnen het jodendom geldt het beslissen bij meerderheid van stemmen als een belangrijke rechtsregel bij discussies over de halacha, de joodse normatieve gedragswetenschap. Dit principe van de ‘meerderheid van stemmen’ wordt gebaseerd op de interpretatie van Exodus 23:2, in de halacha als volgt weergegeven: ‘Gij zult niet achter de meerderheid gaan staan ten kwade, noch uw getuigenis laten afhangen van de meerderheid. Wel zult gij bij meerderheid beslissen.’
Aldus W. Zuidema, Op zoek naar Tora. Verkenningen in de rabbijnse traditie, Baarn 1986, 12.
Een voorbeeld van een beslissing bij meerderheid van stemmen is te vinden in Ezra 10: 15v.
12. Van 1963 tot 1979 was de generale regeling voor kerkelijke stichtingen van kracht. Deze regeling maakte gebruik van de mogelijkheid die de wet op stichtingen (1956) bood om onder de naam van ‘kerkelijke stichtingen’ rechtspersonen in het leven te roepen, die door de overheid werden erkend als kerkelijke instellingen waardoor deze lichamen buiten de overheidsbemoeienis bleven.
In 1976 verviel bij de invoering van Boek II van het burgerlijk wetboek de uitzonderingsbepaling voor kerkelijke stichtingen.
De generale regeling voor stichtingen die in 1979 van kracht werd, spreekt daarom niet meer van ‘kerkelijke stichtingen’, maar van een ‘hervormde stichting’. Deze stichting neemt in het burgerrechtelijk verkeer niet langer een uitzonderingspositie in: ‘de oprichting geschiedt bij notariële akte en met inachtneming van het bepaalde in de titels 1 en 5 van Boek II van het Burgerlijk Wetboek’ (generale regeling voor stichtingen, art. 2-2). Het is een gewone stichting, die aan alle voorschriften van de wet moet voldoen. Daarnaast stelt de kerk een aantal voorwaarden om deze stichting als een hervormde stichting te kunnen erkennen.