|239|

Art. 67.

De gemeenten zullen onderhouden, benevens de Zondag, ook de Kerstdag, Pasen, Pinksteren en Hemelvaartsdag. De onderhouding der tweede feestdagen wordt in de vrijheid der kerken gelaten.

De besluiten in zake zondagsrust en zondagsheiliging hebben zich steeds bewogen tussen de scilla der ontwijding en de charibdis van het joodse sabbatisme.

“De classen zullen van hun overheden begeren, dat zij het kopen, verkopen, drinken, arbeiden, wandelen enz., inzonderheid des zondags terwijl men predikt, verbieden willen” (Dordrecht 1574).

“Opdat het volk op de zondagen des namiddags door andere arbeid of oefening opgehouden, van de namiddagse predikatiën niet afgetrokken worde, zal men de magistraten verzoeken, dat zij alle dienstbare en dagelijkse werken, en voornamelijk de spelen, zuiperijen en zwelgerijen, en andere ontheiligingen van de sabbat, waarmede de namiddagse tijd op de zondagen, meest in de dorpen, gemeenlijk pleegt doorgebracht te worden, met strenge plakkaten verbieden, opdat zij ook op deze wijze des te beter tot de namiddagse predikatiën gebracht mogen worden, en alzo de gehele sabbat leren vieren” (Dordrecht 1618/19).

“Bij gelegenheid van het besluit op de wegneming van de onteringen van de sabbat is een kwestie naar voren gebracht over de noodzakelijkheid van de onderhouding van de zondag, welke in de kerken van Zeeland was begonnen gedreven te worden.
En de professoren zijn verzocht om met de broeders van Zeeland over deze kwestie te treden in een vriendelijke conferentie, en te zien, of niet zekere algemene regelen, met gemene toestemming beraamd en gesteld zouden kunnen worden, binnen welker grenzen beide partijen in het verhandelen van deze kwestie zo lang zouden mogen opgehouden worden, totdat op de eerstvolgende nationale synode deze kwestie nader zoude mogen verhandeld worden.
Zijn voorgelezen en goedgekeurd 1) deze navolgende regelen in zake de onderhouding van de sabbat of zondag, die de professoren met toestemming van de broeders van Zeeland hadden ontworpen:

|240|

1. In ’t vierde gebod van de goddelijke wet is iets ceremoniëels en iets moreels.
2. Ceremoniëel is geweest de rust van de zevende dag na de schepping en de strenge onderhouding van die dag, die het Joodse volk bijzonder was opgelegd.
3. Moreel, dat een zekere en gezette dag voor de dienst van God zij bestemd, en daartoe zoveel rust als tot de dienst van God en de heilige overdenking daarvan van node is.
4. De sabbat der Joden afgeschaft zijnde, moeten de Christenen de Zondag (Lat.: dag des Heeren) plechtig heiligen.
5. Deze dag is sedert de apostelen in de oude katholieke kerk altijd onderhouden geweest.
6. Deze dag moet alzo aan de godsdienst toegewijd worden, dat men op dezelve moet rusten van alle slaafse werken, uitgezonderd diegene, welke de liefde en de tegenwoordige noodzakelijkheid vereisen, mitsgaders van al zulke vermaken, die de dienst van God verhinderen” (Dordrecht 1618/19).

1) Blijkens het voorgaande niet dan als voorlopig compromis.

“De classen zullen zich voorlopig regelen naar het oordeel van de laatste nationale synode van Dordrecht...... Wel te verstaan nochtans, dat, indien enigen onder het voorwendsel van de voorzeide regelen zouden willen drijven een al te grote preciesheid, smakende naar joodse superstitiën (d.i. bijgelovigheden), waarvan sommige voorbeelden op deze eerwaardige vergadering zijn verhaald, welke de synode verstaat onder de voorzeide regelen niet begrepen te zijn maar daartegen te strijden, — men zodanige personen zal vermanen, niet alleen om zulke gevoelens anderen niet in te planten, maar ook zelf daarvan af te staan” (Rotterdam 1621).

“Dewijl over het onderhouden van de sabbat enige particuliere vreemde opiniën sterk in ’t land inkruipen en gestrooid worden, tot verontrusting van de gewetens der vrome lieden en verkeerde verstrikking van hen, als bijvoorbeeld, dat het niet geoorloofd is op de rustdag ook na het einde van de publieke eredienst op vochtige en regenachtige dagen het koren in te mennen, maar dat men het liever op het veld moet laten verrotten en vergaan; insgelijks dat de onderhouding van de sabbat niet toelaat enige verlustiging en eerbare vermaking, strekkende tot verkwikking van de geest of het lichaam des mensen, ook niet in strijd met enig gebod Gods en op andere tijden wel geoorloofd; alsmede dat men op de sabbat, durende, gelijk sommigen zeggen, vierentwintig uren, niet een woord mag spreken dat zou kunnen

|241|

strekken tot bevordering van ons dagelijks werk of beroep, ja dat ook niet een gedachte daarmede mag bezig zijn, en verscheidene andere dergelijke dingen meer, — zo is goedgevonden, dat de kerken en classen naarstig zullen toezien, dat niemand buiten of tegen de voorzeide regelen van de synode van Dordrecht iets openlijk of particulier leren of drijven zal, en zo iemand bevonden zoude mogen worden zulks te doen, zullen zij die daar-over naar bevind van zaken bestraffen” (IJselstein 1626).

“Is besloten, dat men, alle disputen mijdende, zichzelven daarnaar nauw zal reguleren en de bovengemelde besluiten uitvoeren, opdat alzo én de ontheiliging van de sabbat aan de ene, én de bijgelovigheden aan de andere zijde mogen worden gemeden” (Leiden 1658).

“De gemeenten zullen ernstig worden vermaand tot getrouwe heiliging van de rustdag des nieuwen verbonds, als zijnde de dag des Heeren, zullende buiten de werken der barmhartigheid en liefdadigheid (de K.O. van 1837 voegt toe: en noodzakelijkheid), de wekelijkse arbeid en nering stilstaan, opdat niet de toorn des Heeren over zijn gemeente grotelijks ontsteke wegens de schending van de sabbat.
De lidmaten der gemeente en diegenen welke zich bij de gemeente gevoegd hebben, zullen met de herderstaf van het goddelijke woord wegens overtreding in deze geleid en gehoed, en zo zij zich tegen deze zachte vermaning verzetten, zullen zij door de macht van de sleutelen van het hemelrijk, aan de, dienaren van Christus en opzieners der gemeente gegeven, gecensureerd, en zo zij zich daartegen verharden, als verachters van de ordonnantiën Gods afgesneden worden.
Terwijl zij die wegens arbeid of nering bezwaard zijn, getrouw zullen gewezen worden op de onwankelbare en onfeilbare beloftenissen van den Almachtige, die wegen en middelen genoeg heeft om, hen te verzorgen van dagelijkse nooddruft, die wegens in acht neming van zijn heilige geboden schade aan have of goed moeten lijden van de ongelovige wereld, en die zelfs armoede en gebrek genadig gebruiken wil tot vernedering, loutering en heiliging van zijn gemeente” (Amsterdam 1836).

“De gemeenten zullen ernstig vermaand worden tot getrouwe heiliging van de dag des Heeren, op welke dag, zo dikwijls als zulks tot stichting nodig bevonden wordt, de gemeenten hun onderlinge bijeenkomsten zullen houden” (K.O. van 1837).

“Sterke afmaning van alle werken, die niet tot de godsdienst, noodzakelijkheid en liefdadigheid behoren. En

|242|

indien al ergens de uitoefening van zodanige werkzaamheden in de gemeenteleden geduld wordt, is zulks nochtans in de opzieners en diakenen niet te verdragen, dewijl deze daardoor een kwaad voorbeeld aan de leden geven” (Amsterdam 1840).

“Op grond van de mindere werkzaamheden op de sabbat met het gaslicht dan met enige andere verlichting, besluit de vergadering, dat het dus zonder gewetensbezwaar kan gebruikt worden, en derhalve de leden, die in zulke fabrieken werken, geacht moeten worden werken der noodzakelijkheid te verrichten” (Leiden 1857).

“De synode wekt met alle ernst de leraars en leden der kerk op om zeer conscientieus te zijn in het reizen met openbare vervoermiddelen op de dag des Heeren” (Middelburg 1869).

“De synode oordeelt dat het reizen op de sabbat, inzonderheid door voorgangers der gemeente, niet mag geschieden dan alleen in geval van hoge noodzakelijkheid. Het reizen met openbare middelen van vervoer acht zij echter ongeoorloofd voor elk en een ieder” (Dordrecht 1879).

“Een kerkelijke vergadering kan geen samenstel van regelen geven ... Particuliere kwestiën, die zich ten aanzien van de zondagsviering voordoen, zullen wel altijd afzonderlijk beschouwd en behandeld moeten worden, waartoe allereerst de kerkeraden zelve geroepen zijn, en waarbij zij zo nodig het advies van hun classen hebben in te winnen” (Leeuwarden 1890).

Ofschoon het onderhouden van feestdagen behalve de Zondag niet in Gods Woord wordt voorgeschreven en de vaderen getracht hebben ze afgeschaft te krijgen, hebben de kerken op feestdagen die nu eenmaal min of meer algemeen erkend werden, bij wijze van maatregel van orde kerkdiensten ingesteld.
De conscientiën mogen in dezen geenszins worden gebonden.

“Aangaande de feestdagen naast de zondag is besloten, dat men met de zondag alleen tevreden zal zijn. Doch men zal de gewone stof van de geboorte van Christus ’s Zondags vóór de Kerstdag in de kerk behandelen en het volk in zake de afdoening van deze feestdag vermanen, en ook over deze stof op de kerstdag prediken, zo hij valt op een predikdag. Men zal ook op Paas- en

|243|

Pinksterdag over de verrijzenis van Christus en de zending van den Heiligen Geest mogen leren, wat in de vrijheid van de dienaren zal staan” (Dordrecht 1574).

“Zoveel als de feestdagen aangaat: men zal de overheid bidden, dat zij zes dagen naar des Heeren vierde gebod een iegelijk toelaten zijn winkel te openen en te werken. En zo de overheid enige andere ordonneren wilde behalve de zondag, zullen de gecommitteerde dienaars de Staten bidden, dat zij hun zulks willen te kennen geven, opdat deze dienaars bedenken mogen, hoeveel en hoever men hierin zal toe1aten, opdat men ter ener zijde in geen bijgelovigheden vervalle als (waartegen) Paulus in Gal. 4 waarschuwt, noch anderzijds om enige feest-dagen tegen de voorzeide overheid te hard strijde” (Rotterdam 1575).

“Het ware wel te wensen, dat de vrijheid van zes dagen te arbeiden, van God toegelaten, in de kerk gehouden en de zondag alleen gevierd mocht worden.
Nochtans, dewijl sommige andere feestdagen door autoriteit van de overheid onderhouden worden, te weten de Kerstdag met de volgende dag, insgelijks de tweede Paasdag en de tweede Pinksterdag en op sommige plaatsen de (Nieuw)jaarsdag en de Hemelvaartsdag, zo zullen de dienaars naarstigheid doen, dat ze met predikatiën, in dewelke zij inzonderheid van de geboorte en verrijzenis van Christus, de zending van den Heiligen Geest en dergelijke artikelen des geloofs de gemeente leren zullen, de onnutte en schadelijke lediggang in een heilige en profijtelijke oefening veranderen.
Hetzelfde zullen de kerkedienaren doen in die steden, waar meer feestdagen door de autoriteit van de overheid onderhouden worden.
Intussen zullen alle kerken arbeiden, dat het gewoonlijke gebruik aller feestdagen, behalve de Kerstdag — dewijl Pasen en Pinksteren op de zondag vallen — zoveel mogelijk is en op het allervoegelijkste afgedaan worde” (Dordrecht 1578).

“De gemeenten zullen bij hun overheden aanhouden, dat de feestdagen, uitgenomen de Zondag, Kerstdag en Hemelvaartsdag afgedaan worden. Maar ter plaatse waar meer feestdagen door bevel van de overheid gehouden worden, zullen de dienaars arbeiden, dat zij met prediken de onnutte en schadelijke leidiggang in een heilige en nuttige oefening veranderen” (Middelburg 1581).

“De gemeenten zullen onderhouden, benevens de Zondag, Kerstdag, Pasen en Pinksteren (variante toevoeging: met de navolgende dag). Maar ter plaatse waar meer feestdagen door bevel van de overheden gehouden worden

|244|

tot gedachtenis der weldaden van Christus — als de Besnijdenis van Christus (d.i. de Nieuwjaarsdag) en Hemelvaartsdag — zullen de dienaars arbeiden dat zij met prediken de lediggang van het volk in een heilige en nuttige oefening veranderen” (’s-Gravenhage 1586).

“De gemeenten zullen onderhouden benevens de Zondag ook de Kerstdag, Pasen en Pinksteren, met de volgende dag. En dewijl in de meeste steden en provinciën van Nederland daarenboven nog gehouden worden de dag van de besnijdenis en hemelvaart van Christus, zullen de dienaars overal, waar dit nog niet in ’t gebruik is, bij de overheden arbeiden dat zij zich met de anderen mogen conformeren” (Dordrecht 1618/19; tegenwoordige redactie: Utrecht 1905).

“Daar de Heilige Schrift even sterk vermaant om te staan in de vrijheid, waarmede Christus hen heeft vrij-gemaakt, als tot het in acht nemen van de goddelijke ordonnantiën, zo zal men zich in de gemeente van Christus zorgvuldig wachten om nevens de stipte heiliging van ’s Heeren dag de mensen te verplichten tot het vieren van zogenaamde feestdagen welke de Heere niet in zijn woord verordineerd heeft. De dag des Heeren is door God zelven geheiligd, en wij kunnen en mogen daarbij door menselijke bepaling geen andere feestelijkheid voegen. De zes werkdagen zijn van God gegeven om te arbeiden; men zal op die dagen wel tezamen komen om uit en naar het woord Gods gesticht te worden, mits men maar niet de conscientie van de mensen binde tot de onderhouding van door mensen vastbepaalde en jaarlijks geregeld wederkerende feestdagen; men zal in dezen het gemoed volkomen vrijlaten” (Amsterdam 1836).

“Daar de onderhouding van feestdagen niet in Gods woord wordt voorgeschreven, zo mag men nooit enige nood daarvan aan iemand opleggen, veel minder dezelve gelijk stellen met de rustdag.
Daar echter, waar men op die dagen niet werkt, zal men dezelve zoveel mogelijk stichtelijk zoeken door te brengen” (K.O. van 1837).

De viering van de „Goede Vrijdag” is door de gereformeerde kerken nimmer geijkt. Ofschoon ooit vroeger spaarzaam gevierd, werd zij pas in het midden van de negentiende eeuw in de Ned. Hervormde Kerk tot bijzondere feestdag met avondmaalsviering bestemd. Onze kerken spraken daarover in afwijzende zin.

|245|

“De vergadering verlangt betreffende de Goede Vrijdag, dat die dag volstrekt niet feestelijk gevierd worde” (Zwolle 1854).

“Het heilig avondmaal zal niet op de Goede Vrijdag bediend worden. Of de gemeente op die dag zal samenkomen, worde aan de prudentie van de kerkeraden overgelaten” (Rotterdam 1887).

“Het is zeer zeker waar, dat de Goede Vrijdag niet een dag is van goddelijke instelling, gelijk de wekelijkse rustdag; het verdient dan ook zeker geen aanbeveling, een viering van die dag in te voeren, waar zij niet aanwezig is; maar ter anderer zijde moet toch ook met voorzichtigheid worden te werk gegaan in kerken, waar die dag reeds sedert lang tot vierdag bestemd is, en waar de gemeente grotendeels aan zulke viering gehecht is. Door onderwijzing moet dan de gemeente onderricht worden omtrent de betekenis die het sterven en de opstanding van Christus voor zijn verlossingswerk heeft, en omtrent de rechte viering en herdenking van zijn kruisdood aan het heilig avondmaal.
Waar men, gelijk in de meeste kerken het geval is, die dag als een gewone werkdag beschouwt, en alleen ’s avonds de gemeente samenkomt om bij de geschiedenis van Christus’ sterven bepaald te worden, kan hiertegen wel geen bedenking gemaakt worden; mits altijd gezorgd worde, dat de gemeente niet mene, dat de herdenking van Christus’ sterven tot die dag bepaald is, of alleen op die dag behoort te geschieden” (Leeuwarden 1880).

De gewoonte om zich bij de prediking te houden aan de gang van het kerkelijke jaar is in geen enkel opzicht verbindend.

“Op het verzoek, dat de synode zich uitspreke in deze zin, dat het aanbeveling verdient, dat de dienaren des Woords in de Gereformeerde kerken zich bij de prediking des Woords houden aan de gang van het kerkelijk jaar, — besluit de synode, overwegende, dat in een uitspraak als door dit verzoek van haar gevraagd wordt, zekere inperking van vrijheid en gebied van tekstkeuze zou liggen, en dat zij daartoe geen roeping ziet, op dit verzoek niet in te gaan” (Amsterdam 1936).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 67
Kerkorde GKN (1933) Art. 67