|130|

 

Hoofdstuk VII.

Apostelen, Profeten, Evangelisten, Leeraars.

 

Apostelen, profeten en leeraars worden vele malen naast elkander genoemd en vormen met elkander een trias, 1 Cor. 12: 28; Ef. 4: 11; Did. 4: 1. De evangelisten voegen we aan hen toe, omdat ze veel overeenkomen met de apostelen in ruimer zin, en in Ef. 4: 11 na de profeten genoemd worden, blijkbaar met de apostelen en profeten eigenaardige punten van overeenkomst bezittende. Drie dingen hebben deze diensten met elkander gemeen, waardoor ze van andere zijn te onderscheiden:
1e. ze behoeven niet gekozen te zijn door de gemeente 1);
2e. ze zijn niet uitsluitend locaal, maar ideëel hooren ze tot de


1) Het zou te sterk gesproken zijn, wanneer we zeiden, dat ze nimmer door een gemeente tot hun ambt gekozen zijn. Althans, wat het Apostolaat betreft, zou men kunnen wijzen op de verkiezing van Matthias, Hand. 1, hoewel daarbij dient te worden in het oog gehouden, dat de vergadering toen in de opperzaal te Jeruzalem bijeen, niet een gewone locale Kerk was, maar de Kerk, en wèl: nog vóór den Pinksterdag. Die verkiezing was dus in alle opzichten exceptioneel. Men zou ook kunnen wijzen, wat de profetie betreft, op Timotheus, 1 Tim. 4: 14 μὴ ἀμέλει τοῦ ἐν σοι χαρίσματος, ὃ ἐδόθη σοι διὰ προφητείας μετὰ ἐπιθέσεως τῶν χειρῶν τοῦ πρεσβυτερίου. Evenwel zegt Paulus hier niet, dat Timotheus door het presbyterium tot profeet is aangesteld, maar dat zijn gave hem door de profetie was geschonken, d.w.z. dat de H. Geest, die alleen de gave schenkt, het woord der profetie in de gemeente (op welke wijze dan ook) heeft gebruikt, om Timotheus van de verleening dier gave verzekering te geven. Met meer recht zou men zich kunnen beroepen op de uitzending van Paulus en Barnabas door de gemeente van Antiochië, Hand. 13: 2. Doch ook indien deze plaatsen geen afdoend bewijs kunnen leveren van een verkiezing van apostelen, profeten, evangelisten en leeraars door de gemeente, achten wij toch, dat de gegevens ons ontbreken, om het tegenovergestelde te beweren en absoluut vast te stellen, dat tot deze drie diensten nimmer door de gemeente verkozen werd. Ook hier mag het argumentum e silentio voor ons niet gelden.

|131|

oecumenische Kerk, ook dan wanneer ze zich in een plaatselijke Kerk hadden gevestigd en daar optraden. De leeraars vormden een overgang van het oecumenische naar het locale;
3e. ze vonden een eenheid in de bediening des Woords, waartoe ze geroepen waren; ze waren λαλοῦντες τὸν λόγον, διδάσκαλοι καθολικοί. In dat opzicht werpt de Didache een merkwaardig licht terug op den apostolischen tijd, 4: 1, τέκνον μου, τοῦ λαλοῦντός σοι τὸν λόγον τοῦ θεοῦ μνησθήσῃ νύκτὸς καὶ ἡμέρας, τιμήσεις δἐ αὐτὸν ὡς Κύριον˙ ὅθεν γὰρ ἡ κυριότης λαλεῖται, ἐκεῖ Κύριός ἐστιν.

Deze diensten mogen tot op zekere hoogte een praeformatie vinden in het Jodendom, — gelijk ze optreden in de Kerk des N. Testaments dragen ze een specifiek christelijk karakter, en vinden nergens een analogon. Van de apostelen werd dit vroeger betoogd; van de leeraars heeft Jezus uitdrukkelijk gezegd, Matth. 23: 8 ὑμεῖς δὲ μὴ κληθῆτε ῥαββεί˙ εἷς γάρ ἐστιν ὑμῶν διδάσκαλος, πάντες δὲ ὑμεῖς ἀδελφοί ἐστε, waarmede Hij natuurlijk niet, blijkens Zijn opdracht elders, het leeraarschap als zoodanig heeft willen afkeuren, maar wel de analogie met het hoogmoedig Joodsch rabbinaat heeft willen afsnijden (zie bl. 51). Alleen wat den profeten betreft, die niet opgekomen zijn in het latere Jodendom, maar in het innigst verband staan met de O. Testamentische Openbaring, is er bij alle verschil zekere overeenkomst en continuïteit.

De grenzen tusschen deze functiën vloeien ineen. De apostelen, allerwege het eerst genoemd, staan als een unicum quid bovenaan. Een profeet of leeraar is nimmer, omdat hij die gave bezit, óók apostel, maar wel omgekeerd. De apostelen zijn ook profeten en leeraars, en doen als zoodanig dienst, wanneer ze in een gemeente verkeeren: Hd. 13: 1; 18: 9; 1 Cor. 2: 4; 1 Cor. 13: 9; 2 Cor. 12: 1; Johannes: Op. 22: 9, 18. Profeten kunnen ook leeraars zijn. Hd. 13: 1 kan daarvoor als bewijs dienen, indien men althans niet in die plaats een indeeling wil vinden van drie profeten en twee leeraars, wat met het oog op Saulus, die zeker ook profeet was, bezwaarlijk kan (cf. bl. 84, noot 3).

De leeraars in engeren zin vormen van deze trias uit, den overgang van het tijdelijke en oecumenische naar het blijvende en locale.

 

Apostelen. Zie Hoofdst. II, Het Apostolaat.

|132|

Profeten. De profeten van het O. Testament en die van het N. Testament hebben ongetwijfeld veel overeenkomst. Werd den O. Testamentischen profeet een blik gegund in den Raad Gods, om daaruit Gods werk en wil bekend te maken, en kon dit niet anders geschieden dan door openbaring, ook het wezen der profetie onder het N. Testament ligt in de ἀποκάλυψις, 1 Cor 13: 2; 14: 30. Het onderscheid lag in den aard der bedeeling. Onder het O. Testament werd geprofeteerd naar Christus heen, en vandaar was de profetie voor een grooter deel praedictief, innig verbonden met wet en schaduw, en zoo meer werkend met beeld en symbool, terwijl in het optreden van den profeet dikwijls een scherp onderscheid werd afgeteekend tusschen hem en zijn volk De profetie greep in het uitwendige sterk aan, zoowel den profeet zelf als zijn omgeving. Maar onder het N. Testament, hoezeer een extra-ordinair karakter dragende, is de profetie ingeweven in de charismatische bedeeling des H. Geestes, waarvan toch geen der geloovigen geheel was uitgesloten. Mozes’ bede, of al het volk des Heeren profeten waren, is in beginsel vervuld. Joël’s profetie vond op den Pinksterdag bevestiging 1).

Die profeten waren reeds door Jezus beloofd, Mtth. 10: 41; 23: 34; en ze treden dan ook reeds spoedig op: Hd. 11: 27, 28 profeten van Jeruzalem, onder wie Agabus; Hd. 21: 10; 13: 1. Hoog was hun positie en dienovereenkomstig hun aanzien in de gemeente. Trouwens, op het fundament der apostelen en profeten was de N. Testamentische Kerk gebouwd , Ef. 2: 20 ἐποικοδομηθέντες ἐπὶ τῷ θεμελίῳ τῶν ἀποστόλων καὶ προφητῶν, ὄντος ἀκρογωνιαίου αὐτοῦ Χριστοῦ Ἰησοῦ. Bij deze plaats merken we op :

1°. Daar hier van den historischen gang sprake is in den bouw der N. Testamentische Kerk, en Christus zelf aanstonds als de grondsteen wordt genoemd, kan θεμέλιος niet bedoelen een door


1) Van den inhoud der N. Testamentische profetie is ons al heel weinig bekend. 1 Cor. 14 zegt ons meer van den modus quo dan van het quod. Wat het werken met symbolen betreft, teekent ons de Pastor van Hermas wel in zijn visioenen een beeld van de N. Testamentische profetie, dat in dit opzicht meer overeenkomst dan verschil aanduidt met de O. Testamentische profetie. Doch men vergete niet, dat de Pastor, een scriptuur uit den na-apostolischen tijd, reeds alle teekenen van verbastering draagt.

|133|

de apostelen en profeten gelegden grond, nl. de leer, maar hen zelf, als vormende het fundament.
2°. Niet aan de O. Testamentische profeten moet gedacht, maar aan de N. Testamentische, omdat de apostelen vooropgaan en om Ef. 3: 5 en 4: 11.
3°. Apostelen en profeten zijn niet twee verschillende aanduidingen van dezelfde personen, want hoewel de apostelen ook profeten zijn, is het duidelijk waarom afzonderlijk de profeten worden genoemd, nl., wijl zij der apostelen onmiddellijke steun in de gemeente waren, om, wat deze hadden gesticht, te bewaren en te bevestigen.
4°. Dat de eigenlijke grondsteen, op Wien alles rust, met inbegrip van den θεμέλιος der apostelen en profeten, is Christus Jezus, waarom αὐτοῦ het best bij het subject wordt getrokken in den genit. abs.: terwijl Jezus Christus Zelf de grondsteen is.

Het was derhalve een dienst, die een grondleggende beteekenis had voor de gemeente, en daarom ook in dien vorm als waarin hij destijds optrad, niet kan worden gehandhaafd. De profetie was een charisma, geen ambt Zonder vocatie of aanstelling kon iemand in de gemeente als profeet spreken, de Geest der profetie was geheel vrij Hoewel natuurlijk dit charisma met het ambt in denzelfden persoon kon saamvallen, gelijk het waarschijnlijk was bij Judas en Silas, de afgezanten uit Jeruzalem naar Antiochië, die in Hd. 15: 22 ἡγούμενοι worden genoemd onder de broederen, en vs. 32 profeten. In elk geval waren de profeten voor het ambt een krachtige steun. Dit hing saam met den aard van dit charisma. Over de voorkeur, die aan de profetie gegeven werd boven de glossolalie, is reeds gesproken. Geen gave, die meer dan deze, met de didascalie, diende tot de οἰκοδόμη der gemeente. Aan alle missionair karakter was ze vreemd, en daarin ligt zeker een opmerkelijk verschil met het Apostolaat. Ook al trad de profeet op, elders dan in zijn eigen gemeente, dan was toch immer het doel, de reeds vergaderde geloovigen te stichten en te onderwijzen. Zijn roeping was onderrichtend en opbouwend van aard, al kon ook de profetie soms, als bij Agabus, Hd. 11: 28, een mantisch karakter dragen. Maar doorgaans werd hem door den Geest een openbaring geschonken in kennis, tot mededeeling aan de

|134|

medegeloovigen 1). Daartoe zal wel hebben behoord èn de λόγος σοφίας èn de λόγος γνώσεως, resp. de gave der toepassing der waarheid met practischen zin op het leven en de gave der bespiegelende kennis, om de waarheid door te denken en uit het bewustzijn weer uit te spreken 2). En hierom was dit charisma van zoo fundamenteele beteekenis voor de gemeente, omdat de N. Testamentische canon nog in wording was, terwijl in de profetie een der vergoedingen aan de geloovigen werd geschonken voor wat wij in het N. Testament bezitten. Ze konden aan één plaats verbonden zijn, maar ook van plaats tot plaats trekken. Hd. 15: 33. Ook vrouwen konden dit charisma ontvangen, 1 Cor. 11: 4, Hd. 21: 9, hoewel ze niet mochten profeteeren in het openbaar, 1 Cor. 14: 34. Hoezeer ook in dit charisma het vrij en krachtig bewogen gemeenteleven uitkomt, waren toch de profeten, die ongetwijfeld een zekeren stand vormden in de gemeente, geen ongeregelde groep. Voor het optreden waren regels gesteld, 1 Cor. 14: 29-32, en de geloovigen moesten hen beproeven, 1 Thess. 5: 20, 21 3). De grenslijn tusschen profeten en leeraars is dikwijls moeielijk te trekken. Waarschijnlijk vielen de beide diensten veelvuldig saam. In elk geval stond de profetie in hooger aanzien, en had, als steunende op ἀποκάλυψις, de brug der didascalie noodig om over te leiden tot het gewone ambt. De leeraars zullen in hun optreden meer aan elkander gelijk zijn geweest, terwijl de profeten meer onderling


1) K. Lechler, Die Neutestamentliche Lehre v. heil. Amte, bl. 279, zou de profetie willen noemen geistliche Genialität, wanneer de uitdrukking niet te zwak was.
Voetius, Polit. Eccl. P. II, L. II, tr. II, cap. III, bl. 369, noemt de profeten ook ministri extraordinarii, terwijl hij drieërlei onderscheidt, nl. qui dono prophetiae (hoc est intelligentiae, interpretationis et applicationis) infuso praediti sunt, Rom. 12: 7; 1 Cor. 12: 28 etc; qui dono praedictionis futurorum praediti erant, Agabus Hand. 11: 28; 21: 10; qui utroque dono praediti erant, Johannes, scriptor apocalypseos.”
2) Het onderscheid tusschen deze beide begrippen wordt o.a. uiteengezet door Dr. H. Bavinck, Het Doctorenambt, Kampen, 1899, bl. 10.
3) Sohm, Wesen und Urspr. etc. bl. 54, zegt zonder bewijs, dat er geen macht was in de gemeente, die toestemming gaf om te leeren, maar dat er alleen bestond een erkenning van Gods gave. Natuurlijk weer om alle andere dan charismatische organisatie te loochenen. Doch wat, indien er strijd ontstond over die erkenning?

|135|

onderscheiden zullen zijn geweest, en de leeraars zullen bij hun spreken niet zulk een sterke impressie bij hun hoorders hebben teweeggebracht. Spreekt men bij de profeten van geestelijke genialiteit, dan zou men bij de leeraars kunnen spreken van geestelijk talent.

In den na-apostolischen tijd komen de profeten een tijdlang nog voor, om langzaam in beteekenis af te nemen. De Didache gunt ons een blik in hun positie. Ze spreekt over de apostelen, profeten en leeraars als reizende predikers, als λαλοῦντες τὸν λόγον, die vrij, charismatisch, optraden (de apostelen natuurlijk in breeden zin genomen, als evangelisten, missionairen). Van den apostel heet het, dat hij ὡς κύριος moet worden ontvangen; hij moet echter maar één dag blijven, twee, indien het noodig is, maar indien hij drie dagen blijft, dan is hij een valsche profeet 1). De profeten stonden zeer hoog aangeschreven, Did. 11: 7, 8. Ze mochten, wanneer ze in den Geest spraken, niet worden beproefd, want dat was de zonde tegen den H. Geest, 11: 7 2). Dan worden de kenmerken aangegeven, waardoor de profeet van den ψευδοπροφήτης onderscheiden is, 11: 9-12. Did. 10: 2-6 schrijft het dankgebed voor bij eucharistie De profeet mocht echter een vrij gebed uitspreken, 10: 6. Hij mocht niets medenemen 7: 12, maar indien hij zich wilde nederzetten in de gemeente, was hij, evenals de ware διδάσκαλος, zijn loon waardig, en moest hij de eerstgeborenen van runderen en schapen ontvangen, want de profeten waren hoogepriesters, 13: 1-3 3). Uit al deze voorschriften blijkt, dat de gemeente, die immers niet meer mocht beproeven, in haar geestelijke zelfstandigheid werd bekort; dat tegen valsche profeten reeds ernstig moest worden gewaakt; dat de cultus al meer aan vaste vormen werd gebonden. Terwijl heel de teekening van het leven der gemeente ons toestanden doet kennen, die we in de


1) Did. 11: 3, 4, 5. περὶ δὲ τῶν ἀποστόλων καὶ προφητῶν, κατὰ τὸ δόγμα τοῦ εὐαγγελίου οὕτω ποιήσατε˙ πᾶς δὲ ἀπόστολος ἐρχόμενος πρὸς ὑμᾶς δεχθήτω ὡς κύριος. οὖ μένει δὲ εἰ μὴ ἡμέραν μίαν. ἐὰν δὲ ᾖ χρεία, καὶ τὴν ἄλλην˙ τρεῖς δὲ ἐὰν μείνῃ ψευδοπροφήτης ἐστίν.
2) 11: 7 καὶ πάντα προφήτην λαλοῦντα ἐν πνεύματι οὐ πειράσατε οὐδὲ διακρινεῖτε. πᾶσα γὰρ ἁμαρτία ἀφεθήσεται, αὕτη δὲ ἡ ἁμαρτία οὐκ ἁφεθήσεται.
3) 13: 3 αὐτοὶ γάρ εἰσιν οἱ ἀρχιερεῖς ὑμῶν.

|136|

Pastoraalbrieven niet vinden, zoodat dus al spoedig (hetzij men de Didache plaatst in het laatste kwartaal van de eerste of in het eerste van de tweede eeuw) allerlei veranderingen zijn ingetreden.

In het Martyrium Polycarpi wordt deze als profeet verheerlijkt, hoewel overigens van de profeten niet veel meer wordt vernomen, 16: 2: ὧν εἷς καὶ οὗτος γεγόνει ὁ θαυμασίωτατος μάρτυς Πολύκαρπος, ἐν τοῖς καθ᾽ ἡμᾶς χρόνοις διδάσκαλος ἀποστολικὸς καὶ προφητικὸς γενόμενος, ἐπίσκοπος τῆς ἐν Σμύρνῃ καθολικῆς ἐκκλησίας˙ πᾶν γὰρ ῥῆμα, ὃ ἀφῆκεν ἐκ τοῦ στόματος αὐτοῦ, καὶ ἐτελειώθη καὶ τελειωθήσεται.

 

Evangelisten. Slechts drie malen is er in het N. Testament met name van evangelisten sprake: Hd. 21: 8, waar Filippus, een van de zeven, aldus wordt geheeten; 2 Tim. 4: 5, waar Timotheus wordt vermaand om het werk van een evangelist te doen; Ef. 4: 11, waar ze in de rij van diensten in de derde plaats, tusschen de profeten en de herders en leeraars worden medegeteld. Natuurlijk waren de apostelen wederom ook evangelisten, en in het missionaire deel van hun arbeid (waartoe velen al hun werk beperken) komen de apostelen het meest met hen overeen. De dienst der evangelisten toch, het ligt in den naam uitgedrukt, — was het εὐαγγελίζεσθαι nl. τὸν Χριστὸν Ἰησοῦν, Hd. 5: 42. sc. τὸν λόγον, Hd. 8: 4 cf. vs. 5. En, terwijl dit een zeer algemeene roeping was, die b.v. ook door al de verstrooiden uit Jeruzalem werd verricht, Hd. 8: 4, wordt het menigmaal ook aan de apostelen toegeschreven: b.v. reeds Luk. 9: 6. Ja, Jezus zelf had tot dit werk den grond gelegd, Mtth. 11: 4 etc. Zijn apostelen namen het van Hem over en deden het in Zijn naam, en de apostelen hadden hun leerlingen, die met hen hetzelfde deden als hun medearbeiders 1). Hun getal was ongetwijfeld zeer groot, en allerminst


1) Calvijn, Instit. IV. 3, 4 noemt hen in waardigheid minder dan de apostelen, maar hun het meest gelijk.
Voetius, Polit. Eccles. P. II, L. II, tr. II, cap. 3, bl. 364 definieert hen aldus: „Evangelistae specialiter et stricte ita dicti fuerunt ministri N.T. extraordinarii qui tamquam subsidiarii et cooperarii apostolorum ab iisdem conjunctim aut ab aliquo aut aliquibus eorum seorsim mittebantur ad ecclesias plantandas aut rigendas.”

|137|

beperkt tot het tweetal, dat met name zoo wordt betiteld, hetgeen reeds volgen kan uit Ef. 4: 11. Ongetwijfeld hebben we aan evangelisten te denken bij zoovelen, die onder allerlei namen in hun nauwe betrekking tot de apostelen ons worden geteekend. Vooral Paulus was door hun trouwe hulp in staat, om over zoo uitgestrekt missie-terrein (Rom. 15: 19), en voor zoo groot getal van gemeenten (2 Cor. 11: 28), te doen, wat hij heeft gedaan. Ze waren de fratres apostolici, 2 Cor. 2: 12, 1 Thess. 3: 2 (van Timotheus: τὸν ἀδελφὸν ἡμῶν καὶ διάκονον τοῦ θεοῦ ἐν τῷ εὐαγγελίῳ τοῦ Χριστοῦ) en worden door den Apostel, behalve ἀδελφοὶ, genoemd συνεργοί, Rom. 16: 3 e.a.p., σύνδουλοι, Col. 1: 7; 4: 7; συστρατιῶται, Fil. 2: 25; ὑπηρέται, 1 Cor. 4: 1; διάκονοι sparsim. Hiertoe behoorden mannen als Silas, Titus, Tychicus, Aristarchus, Demas, Marcus, Lukas, Trofimus, Epafras, Apollos. Ook vrouwen deden in deze wat ze konden, Hd. 18: 18, 26; Rom. 16: 3-5; 1 Cor. 16: 19. In tegenstelling met de profeten, waren zij ambtelijk werkzaam, zoo menigmaal ze tot het volbrengen van een last waren verkoren door de gemeente of door de apostelen. Zóó de ongenoemde broeder, die met Titus door Paulus naar Corinthe gezonden was, en van wien 2 Cor. 8: 19 wordt gezegd ἀλλὰ καὶ χειροτονηθεὶς ὑπὸ τῶν ἐκκλησιῶν συνέκδημος ἡμῶν. Voorts stond Filippus in het ambt van de zeven, en waar de grenzen der ambten in het eerst nog veelszins ineenvloeien, kan het niet verwonderen, dat deze vurige Hellenist, toen zijn gewone werk in de gemeente van Jeruzalem waarschijnlijk door de vervolging werd afgebroken, zich geroepen gevoelde, het werk te doen van een evangelist. En ook tot Timotheus , den evangelist (2 Tim. 4: 5), spreekt Paulus, 1 Tim. 4: 14, van het charisma ὁ ἐδόθη σοι διὰ προφητείας μετὰ ἐπιθέσεως τῶν χειρῶν τοῦ πρεσβυτερίου (hetgeen waarschijnlijk in zijn vaderstad Lystre was geschied) 1). Ze vervullen


1) Voetius t.a.p. onderscheidt hun vocatie en missie als hetzij pure mediata, en dan òf door de Apostelen alleen, b.v. Titus, Tit. 1: 1, òf door den Apostel met de presbyters, Timotheus, 1 Tim. 4: 14, hetzij ex parte immediata, nl. door het presbyterium, doch voorafgegaan door een onmiddellijke inspiratie en aanwijzing van den H. Geest, Hand. 13: 2, 3, daarom: „gezonden door den H. Geest”, vs. 4.
Op de vraag of ze onmiddellijk θεοδίδακτοι seu θεόπονευστοι et infallibiles waren, antwoordt hij voorzichtig „non ausim hoc affirmare, ni forte de Marco et ➝

|138|

hun taak òf alléén, Tit. 1: 5 Titus; Hd. 11: 22 Barnabas; 1 Cor. 4: 17 Timotheus naar Corinthe; 1 Tim. 1: 3 dezelfde achtergelaten in Efeze; òf gezamenlijk, Hd. 11: 30 Paulus en Barnabas; Hd. 17: 15 Timotheus en Silas in Athene; Hd. 19: 22 Timotheus en Erastus naar Macedonië. Hun ambt was niet blijvend, maar extraordinair en transitoir. Zoo moest Titus, Tit. 1: 5, 7, gewone ouderlingen aanstellen, maar niet evangelisten naast zich, en de taak, die hun was opgelegd boven de gewone ambtsdragers, was geheel persoonlijk en πρόσκαιρον. De 70, door Jezus uitgezonden, tot een gelijksoortige maar beperkte taak geroepen, zou men in zekeren zin voorloopers van de evangelisten kunnen noemen, en allicht hebben de apostelen uit hen wel tot dat werk gekozen 1). In strikten zin is echter eerst van evangelisten sprake na de geboorte der katholieke Kerk op den Pinksterdag.

Het εὐαγγελίζεσθαι is een term, die nog gedurig wordt aangetroffen, doch de naam εὐαγγελίστης komt in de na-apostolische litteratuur niet voor. Later wordt de naam gegeven aan de schrijvers der vier evangeliën. Zoo Eusebius H.E. III. 38. 2.

 

Leeraars. Ofschoon de leeraars van het N. Testament, gelijk reeds gezegd, een specifiek christelijk karakter droegen, vinden ze een praefomatie in wat zich onder het latere Jodendom ontwikkelde, nl. de sōperim, de Schriftgeleerden. De studie der wet was onder het O. Testament de zaak der priesters, maar reeds sedert Ezra ontwikkelde zich een klasse van mannen, buiten den priesterkring, die van de bestudeering der wet hun bijzonder werk maakten, en van nu af aan de eigenlijke leermeesters van het volk werden. Ten tijde van het N. Testament is dit proces geheel afgesloten, en vormen ze een eigen begrensden stand, die der Wet- of Schriftgeleerden, welke vooral in de synagoge met groot gezag optraden 2).


➝ Luco. Fuit hoc privilegium apostolicum illis promissum Joh. 16: 13, Hand. 1: 4. Dit laatste is, dunkt ons, afdoende, hoewel bij het schrijven van deelen der H.S. de infallibilitas natuurlijk vaststaat bij allen, die daartoe, hoewel niet apostelen zijnde, geroepen waren.
1) Zoo ook Calvijn en Voetius t.a.p. Zie Zöckler, a.w. bl. 63 v.v.
2) E. Schürer, a.w.4 Dl. II, bl. 372 v.v.

|139|

De gedachte van velen, o.a. Harnack, Loening, op grond van Mtth. 23: 8, dat Jezus in Zijn discipelen geen leeraars wilde zien, en dus hun later optreden tegen Zijn wil was, werd reeds vroeger door ons weersproken (bl. 51). Trouwens als een trek van den waren schriftgeleerde duidde Hij zelf aan, Mtth. 13: 52, dat πᾶς γραμματεὺς μαθητευθεὶς τῇ βασιλείᾳ τῶν οὐράνων, gelijk is aan een heer des huizes, die uit zijn schat oude en nieuwe dingen voortbrengt, cf. 23: 34; 1 Cor. 1: 20. Daarenboven de apostelen waren wederom ook leeraars, denken we slechts aan Hd. 2: 42.

Hun plaats was naast die der apostelen en profeten, 1 Cor. 12: 28 ; Ef. 4: 11. In den eersten tijd schijnen ze dan ook geen vast ambt in de locale Kerk te hebben bekleed, maar traden ze vrij, charismatisch, in de gemeente op, 1 Cor. 14: 26. De geloovigen zelven beproefden of iemand een waar leeraar was, 1 Cor. 10: 15; 11: 13; 14: 29; II Cor. 12: 12. Hun dienst droeg het karakter van de διδαχή in enger zin; er behoorde tot hun onderwijs kennis, bedrevenheid en inzicht in de Schriften. Het onderwijs in de gemeente was van drieërlei aard, de profetie, die een λαλεῖν ἐν πνεύματι was als vrucht van ἀποκάλυψις, de νουθεσία, waardoor het woord met toepassing aan de harten der enkelen werd gelegd, en dan de didascalie, die de ontsluiting en ontvouwing was van het Woord Gods, en daardoor een rustig karakter droeg, op een blijvenden dienst in de gemeente als vanzelf aangelegd. Ze onderstelt een schat dien de gemeente ontvangen heeft, waaruit moet worden geput en medegedeeld en haar bewustzijn moet verrijkt. Naast het O. Testament ontstond er in de gemeente door het apostolische woord een bron en norm voor verstand en leven, 2 Thess. 2: 15, Rom. 6: 17: een τύπος διδαχῆς, Rom. 16: 17: een διδαχὴ ἣν ὑμεῖς ἐμάθετε. Vanzelf dat de διδάσκαλοι naast de profeten een grooten invloed kregen in de gemeente. Doch daarmede hing het gevaar saam, juist waar de διδαχή een tijdlang charismatisch was, dat door opgeblazenheid velen zouden staan naar wat het hunne niet was. Zeer vroeg schijnt reeds dat gevaar te hebben bestaan. Vandaar reeds de vermaning van Jacobus, Jac. 3: 1 μὴ πολλοὶ διδάσκαλοι γίνεσθε, ἀδελφοί μου, εἰδότες ὅτι μεῖζον κρῖμα λημψόμεθα.

Uit Gal. 6: 6 bleek ons, dat niet mocht worden vergeten, om

|140|

voor hun onderhoud te zorgen, cf. 1 Cor. 9: 9, 13; Did. 13: 2 1). Nog langen tijd schijnen er wandelende leeraars te zijn voorgekomen, van wie de Didache en ook Eusebius verhaalt 2). Toch was reeds tijdens het N. Testament een andere toestand in wording en werd het leeren tot het plaatselijk ambt gevoegd, zoodat de leeraars met de herders, presbyters, episcopen of voorgangers saamvloeiden. Leer en opzicht werden aan elkaar verbonden, en de eerste aan het ambt vastgelegd. Dit bleek ons reeds bij de bespreking van Ef. 4: 11, waar ποίμενες καὶ διδασκάλους in één persoon vereenigd voorkomen 3). De scheiding, die voltrokken werd


1) E. Loening, a.w. bl. 39 ziet in den eisch om de leeraars te onderhouden een afwijking bij Paulus van Jezus’ stelregel, Matth. 10: 8, en ook van de gewoonte der schriftgeleerden onder de Joden. Wat het laatste betreft, Schürer, a.w. II4 bl. 379, deelt mede, dat de practijk der belangeloosheid bij de schriftgeleerden niet werd doorgevoerd. Wat het eerste betreft, merken we op, dat Jezus’ Woord „gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet,” tot de Apostelen is gesproken, bij een bijzondere zending, onder de persoonlijke tegenwoordigheid van Hem, die zoo noodig, door een wonder voor de behoeften zijner discipelen zorgde. Paulus spreekt echter vooral met het oog op de toekomst der Kerk, en bereidde zulke toestanden voor, waardoor in de gemeente straks een welgeordend leven mogelijk zou zijn. Dat Paulus daardoor de deur zou hebben geopend, dewijl priesters en levieten wel onderhoud genoten, om de hiërarchische denkbeelden van het Jodendom in de Kerk in te brengen, is waarlijk al te dwaas. Wat heeft het verstrekken van betamelijk onderhoud met hiërarchie te maken? Veeleer schept dit gezonde verhoudingen, waardoor geestelijke standshoogheid geweerd blijft.
2) Eusebius, H.E. III. 37. 10, καὶ γὰρ δὴ πλεῖστοι τῶν τότε μαθητῶν σφοδροτέρῳ φιλοσοφίας ἔρωτι πρὸς τοῦ θείου λόγου τὴν ψυχὴν πληττόμενοι, τὴν σωτήριον πρότερον ἀπεπλήρουν παρακέλευσιν, ἐνδεέσιν νέμοντες τὰς οὐσίας, εἶτα δὲ ἀποδημίας στελλόμενοι ἔργον ἐπετέλουν εὐαγγελιστῶν, τοῖς ἔτι πάμπαν ἀνηκόοις τοῦ τῆς πίστεως λόγου κηρύττειν φιλοτιμούμενοι καὶ τὴν τῶν θείων εὐαγγελίων παραδιδόναι γραφήν.
3) Voetius, Polit. Eccl. P. II, L. II. tr. III, cap. VII, bl. 479, handelt de doctoribus, in verband met de omstandigheid, dat de D.K.O. art. 2, 18 van vier diensten spreekt, ook van de doctoren, en de Conf. Belg., art. 30, 31 van drie. Dit hangt saam met de verschillende exegese van Ef. 4: 11 „herders en leeraars”. Hij zegt: „cum textus non cogat nos ecclesiastica haec ministeria distinguere, nec dicat „alios pastores alios doctores”, sed „alios autem pastores et doctores”, quattuor gradus seu genera ordinarii ministerii ecclesiastici hinc certo concludi nequeunt.” We stemmen hiermede volkomen in. Ook, zegt hij, kan de onderscheiding van doctores ecclesiastici en scolastici niet uit de onmiddellijke instelling van Christus worden afgeleid, en allerminst uit Ef. 4: 11. Voorts: „difficile est quidquam ➝

|141|

in het presbyter-ambt, zoodat regeering en leer niet steeds behoefden te vallen in één persoon, zal worden behandeld bij de bespreking van 1 Tim. 5: 17. De ontwikkelingsgang bij het leeren, stellen we ons aldus voor: eerst vrij en charismatisch, hoewel daarbij het ambtelijk leeren der presbyters volstrekt niet behoeft te zijn uitgesloten, zoodat van meet af de didascalos als presbyter en de didascalos in het ambt der geloovigen, het charisma met ambt verbonden en buiten het speciale ambt, naast elkander optraden. Daarna, toen het charismatisch leeren op den achtergrond kwam, werd het aan het ambt gebonden; vervolgens kwam de tweedeeling in het ambt, waardoor sommigen leerden èn regeerden, anderen alleen regeerden. Zoo bleef er een allerinnigst verband en kwam er toch duidelijke onderscheiding tusschen de διδασκαλία en de κυβέρνησις.

In den na-apostolischen tijd komen de διδάσκαλοι nog veelvuldig voor. In de Didache tweemaal, 13: 1, 2 en 15: 2, waar ze met de profeten onder de τετιμημένοι worden gerekend, hoewel de gemeente vermaand wordt om episcopen en diakenen te verkiezen, die met de profeten en leeraars de geëerden zullen zijn. Dus een overgang van hun werk en eer naar het staande ambt. Barnabas 1: 8 zegt dat hij niet als een διδάσκαλος wil schrijven: ἐγὼ δὲ οὐχ ὠς διδάσκαλος ἀλλ᾽ ὡς εἷς ἐξ ὑμῶν ὑποδείξω ὀλίγα. Cf. 4: 9. Ignatius ad Eph. 3: 1 omgekeerd, hoewel nederig: νῦν γὰρ ἀρχὴν


➝ hic determinare.” Op de vraag, of in het N. Testament met den naam prophetae, Hand. 13: 1,1 Cor. 14, doctores worden aangeduid, meent Voetius dat meer worden bedoeld doctores ecclesiastici dan scolastici. Ons dunkt, dat dit toch tot een bedenkelijke begripsverwarring zou leiden, daar de propheten charismatici waren; dat in elk geval de διδάσκαλοι dan nog meer op die lijn zouden liggen, maar dat elke overbrenging zonder meer van deze diensten uit den apostolischen tijd op de kerkelijke verhoudingen, zooals die zich later hebben ontwikkeld (zij het ook uit de H.S. afgeleid), een stap te veel gedaan is. Hetgeen zuiver afgeleid en voortgebouwd wordt is even waar, als datgene waaruit afgeleid en waarop voortgebouwd wordt, maar daarom is hetgeen zich langs normalen weg heeft ontwikkeld nog niet hetzelfde als het oorspronkelijke.
Eindelijk meent Voetius, dat de doctores sive ecclesiastici sive scolastici analogice correspondeant met de scribae van het O. Testament.
Over de verschillende gevoelens onder de Gereformeerden met betrekking tot de vraag, of in het N. Testament bij den διδάσκαλος moet worden gedacht aan een ambt van dat van den ποίμην onderscheiden, of aan hetzelfde ambt, zie Dr. H. Bavinck, Het Doctorenambt, Kampen 1899, bl. 55 v.v.

|142|

ἔχω τοῦ μαθητεύεσθαι καὶ προσκαλῶ ὑμῖν ὡς συνδιδασκαλίταις μου. Hermas, Vis 3: 5, spreekt aangaande de steenen, die voor den bouw dienen, en zegt dat de vierkante, witte steenen, die juist in elkander sluiten, zijn de apostelen, episcopen, leeraars en diakenen, die in goddelijke heiligheid gewandeld, met ernst en waarheid het ambt hebben vervuld, de uitverkorenen Gods hebben gediend, en ten deele ontslapen, ten deele nog in leven zijn.