|41|

 

Hoofdstuk II.

Het Apostolaat.

 

Het Apostolaat, dat de schakel vormt tusschen Christus en de normale ontwikkeling der Kerk, eischt om zijn exceptioneele, grondleggende beteekenis voor de organisatie afzonderlijke bespreking.

Het woord ἀπόστολος komt van ἀποστέλλω, van zich weg zenden, waarin ligt uitgedrukt 1°. dat de zender eerst met den gezondene saam was, maar hem nu van zich afzendt, 2°. dat dit geschiedt met een bepaalde bedoeling om hem een last te doen volbrengen. Bij de opneming in den levenskring der Christelijke Kerk behield het volkomen de beteekenis, die het naar zijn natuurlijke afleiding eigen is 1).

Onder het latere Jodendom kwamen wel apostelen voor. Ze waren ambtenaren, die in de diaspora geld verzamelden voor den tempeldienst. Eusebius verhaalt, dat ze encyclische berichten hadden over te brengen uit Jeruzalem in de diaspora. De beide andere functionarissen uit het bekende trias: apostelen, profeten, leeraars, waren echter het Jodendom meer bekend, en de apostelen hebben door hun geheel eenige positie voor de Christelijke Kerk een naam gekregen, waarbij ternauwernood van eenige analogie meer sprake is 2).


1) Zie hierover o.a. H. Bruders S. J., Die Verfassung der Kirche von den ersten Jahrzehnten der apostolischen Wirksamkeit an bis zum Jahre 175 n. Chr., Mainz 1904, bl. 18 v.v.
Biblisch-theologisches Wörterbuch der Neutestamentlichen Gräcität von H. Cremer, s.v. ἀπόστολος.
2) Eusebius (in Jes. 18: 1 v.v.) ἀποστόλοι δὲ εἰσέτι καὶ νῦν ἐθος ἐστὶν Ἰουδαίος ὀνομάζειν τοὺς ἐγκύκλια γράμματα παρὰ τῶν ἀρχόντων αὐτῶν ἐπικομιζομένους, bij A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, Leipzig 1902, bl. 238.
Zie ook V. Ermoni, Les premiers ouvriers de l’Evangile3, Paris, bl. 34.

|42|

In het N. Testament wordt de naam toegekend 1e. aan Christus zelf, Hebr. 3: 1: κατανοήσατε τὸν ἀπόστολον καὶ ἀρχιέρα τῆς ὁμολογίας ἡμῶν, Ἰησοῦν, 2e. aan evangelisten en andere missionairen (1 Thess. 2: 6. Silvanus en Timotheus 1); 2 Cor. 8: 23, ἀπόστολοι ἐκκλησίων. 3e. aan personen tot een bijzonder doel afgezonden, zooals Fil. 2: 25, Epafroditus, (ὑμῶν δὲ ἀπόστολον καὶ λειτουργὸν τἠς χρείας μου); soms in gansch algemeenen zin Joh. 13: 16 (οὐδὲ ἀπόστολος μείζων τοῦ πέμψαντος αὐτόν). 4e. aan de twaalven, die Christus als apostelen in engeren zin aan zijn Kerk heeft geschonken 2).

Hieruit blijkt, dat tusschen een breeder en enger begrip wel te onderscheiden is, en het is duidelijk, dat wij in dit verband slechts denken aan den afgesloten kring, dien wij als het Apostolaat aanduiden, genomen als terminus technicus. Van den beginne af vinden we den naam in die beperking in de Schriften des Nieuwen Testaments. Niettemin is het een gangbare voorstelling geworden, dat oorspronkelijk ἀπόστολος gebruikt werd in meer algemeenen zin en dat eerst later, vooral door den invloed van Paulus, het begrip begrensd geworden is, en de gedachte zich heeft ontwikkeld van „twaalf apostelen” 3). Toch is het juist bij Paulus, dat het tweeërlei


1) Het gaat niet aan bij de woorden ὡς Χριστοῦ ἀπόστολοι te denken aan Petrus, Jacobus etc, om zoo Paulus van het gesloten Apostolaat te doen spreken: 1e om het ontbreken van het lidwoord, 2e om vs. I, waar Paulus spreekt van τὴν εἴσοδον ἡμῶν, met wie hij geen anderen kon bedoelen dan de 1: 1 genoemden. Anders is het met Rom. 16: 17, waar, als er van Andronicus en Junius staat: οἵτινές εἰσιν ἐπίσημοι ἐν τοῖς ἀποστόλοις, evengoed deze beiden in den kring der apostelen kunnen begrepen worden als niet. In ’t eerste geval wordt ’t gebruikt in breederen, in ’t tweede in engeren zin.
2) Zoo ook Voetius, Politica Ecclesiastica, Pars II, Lib. II, tract. II, Cap. II, bl. 352, 353, waar echter Epafroditus ten onrechte onder de evangelistae wordt gerangschikt Hij moge Evangelist zijn geweest, maar als zoodanig wordt hij in Fil. 2: 25 niet ἀπόστολος genoemd.
3) A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums, bl. 233 zegt, dat de beperking tot de XII bij Paulus alleen (en dan nog waarschijnlijk) wordt gevonden: 1 Cor. 9: 5 (waar de Apostelen naast de broeders des Heeren worden genoemd) en Gal. 1: 17. Harnack komt tot dit Ergebnis: „P. hält den weiteren Apostelbegriff fest, aber die zwölf Jünger sind ihm der Urstock des Apostolats”. In zijn Verfassung und Recht, bl. 5, zegt hij, dat de jongeren eerst den naam Apostelen hebben gekregen (door Petrus), wanneer ze zich bewust zijn geworden, Jesus als Κύριος te hebben gezien en door den H. Geest tot verkondiging te zijn geroepen. ➝

|43|

begrip naast elkander loopt, en wanneer hij sensu praegnante de apostelen noemt, is dit slechts naar eisch van den besloten kring, dien hij vond, en die, naar luid der Evangeliën, van den beginne af, heeft bestaan. Dat hij den naam bezigt in meer algemeenen zin, bleek uit plaatsen als de hierboven geciteerde. Naar het ons voorkomt heeft men echter ten onrechte het breeder begrip ook willen leggen in Gal. 1: 19 „ἕτερον δὲ ἀποστόλων οὖκ εἶδον, εἰ μὴ Ἰάκωβον τὸν ἀδελφὸν τοῦ Κυρίου”. ἕτερον moet niet betrokken worden op het εἰ μὴ Ἰάκωβον dat volgt, maar op den éénen Apostel Petrus, die te voren genoemd is. De bedoeling is niet, dat hij nog een anderen Apostel zag, en daarom moet εἰ μὴ niet worden vertaald door behalve, terwijl dan zou moeten worden aangevuld εἶδον τὸν ἀπόστολον, maar door „doch slechts”. De gedachte is deze: van de Apostelen zag ik niemand behalve Petrus, doch bovendien zag ik slechts Jacobus, die echter geen apostel, maar de broeder des Heeren is 1). Eveneens schijnt hij sensu praegnante alleen aan de XII te denken, wanneer hij b.v. I Cor. 9: 5 zich zelven rekent met „de andere Apostelen”, en dezen plaatst naast en dus onderscheidt van de broeders des Heeren, terwijl dan aan het slot Cephas nog uit den Apostelkring opzettelijk met name wordt aangeduid 2).


E. Loening, Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, Halle 1889, bl. 34: „Auf einen engern geschlossenen Kreis von Personen war der Name ursprünglich nicht beschrankt. Apostel ist ein jeder, der im Auftrage und Namen des Herrn auszieht, um das Evangelium zu verkünden.”
Wernle, a.w. bl. 281 zegt, dat na het verdwijnen der reizende leeraars men begon te spreken van de XII als van een gesloten kring, en dat zich toen de legende ging vormen van een Gründungszeit met buitengewone charisma’s.
Th. Zahn, Skizzen aus dem Leben der alten Kirche3 1908, bl. 56 zegt, dat de naam „Apostel” in den apostolischen en daarop volgenden tijd nog niet gekregen had dien engen zin, dien wij er aan toekennen. Dan zou Paulus zich dien naam niet hebben kunnen aanmatigen. Maar Paulus zou zich met vrijmoedigheid zoo hebben genoemd, omdat ook anderen dien naam droegen en omdat hij in alles dezelfde merkteekenen droeg als de XII.
1) Zie Fr. Sieffert in Meyer’s Kommentar ü.d. N.T. i.l.
Voor dezelfde beteekenis van εἰ μὴ, zie Joh. 17: 12, waar Judas, die door εἰ μὴ, van de andere discipelen wordt onderscheiden als degene, die verloren gegaan is, niet tegelijk kan gerekend worden tot degenen die door den Vader aan Christus gegeven zijn en door Hem zijn bewaard gebleven. Evenals in Gal. 1: 19 wordt ook hier met εἰ μὴ een positieve aanduiding aan het voorafgaande toegevoegd.
2) Ook Dr. H. Bavinck (Ger. Dogm. IV, bl. 66) wijst er op, dat waarschijnlijk reeds in Jeruzalem, maar dan vooral door Paulus, het woord ➝

|44|

Wel is waar worden de apostelen in de Evangeliën meestal genoemd οἱ δώδεκα of οἱ δώδεκα μαθηταί, maar toch zijn er enkele plaatsen, waar ze ook „apostelen” heeten. In Mtth. 10 wordt in vers 1 gesproken van de twaalf discipelen, maar in vers 2 wordt wel niet gezegd, dat Jezus hen „apostelen” heette, maar worden ze aangediend als een kring met dien naam bekend: „τῶν δὲ δώδεκα ἀποστόλων τὰ ὀνόματά ἐστι.” Verder wordt in Matth. de naam niet aangetroffen In Mk. 3 : 13 —16 vinden we de roeping der twaalf met de dubbele bedoeling: ἵνα ὦσιν μετ᾽ αὐτοῦ καὶ ἵνα ἀποστέλλῃ αὐτοὺς κηρύσσειν. In cap. 6: 7 v.v. wordt hun uitzending beschreven, en bij den terugkeer 6: 30 heet het weer „καὶ συνάγονται οἱ ἀπόστολοι πρὸς τὸν Ἰησοῦν." Markus kent dus alleen het exclusief begrip. Zeer pertinent is wat we vinden in Lk. 6: 13 „. . . . προσεφώνησεν τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ, καὶ ἐκλεξάμενος ἀπ᾽ αὐτῶν δώδεκα, οὑς καὶ ἀποστόλους ὠνόμασεν . . .” In cap. 9: 1, 10 wordt de uitzending en de terugkeer verhaald onder dezelfde benamingen als in Mark. Lukas spreekt bovendien meermalen van de „apostelen”, terwijl het exclusief begrip dan voor de hand ligt: 11: 49; 17: 5; 22: 14; 24: 10. Johannes gebruikt het nimmer, dan alleen 13: 16 in algemeenen zin, niet als ambtsnaam; hij spreekt constant van „de twaalven”, 6: 67, 70, 71, enz. 1).

Hieruit blijkt, dat in de Evangeliën de gewone naam is „de twaalven”, en dat ze met het oog op de missie in Israel’s steden ook wel „apostelen” werden genoemd, en dat dan die naam alleen aan hen wordt gegeven, dus voorkomt in zijn technische beteekenis, sensu praegnante.

Daarom moet worden onderscheiden tusschen hun discipelschap en hun apostelschap. 2) In Mk. 6 zagen we duidelijk het tweeërlei doel van hun roeping:


➝ apostel in ruimer zin is gebezigd. Evenals Jezus de 70 had uitgezonden, en gelijk een Filippus als evangelist optrad, zoo had Paulus zijn σύνεργοι, 1 Thess. 3: 2, die hij wel apostelen noemde. Al waren ze niet rechtstreeks door Christus geroepen, dan toch werden ze in wettigen weg uitgezonden tot verkondiging van het Evangelie.
1) De namen der twaalf apostelen (de zgn. apostel-cataloog) worden ons op vier plaatsen medegedeeld: Mtth. 10: 2-4; Mk. 3: 16-19; Lk. 6: 14-16; Hd 1: 13 Steeds gaat Petrus voorop en wordt de rij met Judas den verrader gesloten, of deze wordt weggelaten, wanneer van de elven sprake is (Hd. 1).
2) Zoo ook Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. IV bl. 64, 65. F.J.A. Hort, The Christian Ecclesia, bl. 28, 29.

|45|

1e. om met Jezus te zijn. Uit al de μαθηταί, die Jezus volgden, koos Hij deze twaalf uit (Lk. 6: 13), om in zijn onmiddellijke omgeving te zijn; zelfs uit die twaalf nog een drietal, om nog inniger aan Hem verbonden te wezen. Dit discipelschap kon natuurlijk slechts tijdelijk zijn. De naam μαθηταί, waarin lag uitgedrukt de band aan den διδάσκαλος in de schola, verdween allengs. Er lag te weinig in; want sedert de hemelvaart was de gemeenschap aan den Christus een hoogere geworden en te véél, inzoover van een kennen naar den vleesche geen sprake meer kon zijn 1).

2e. om te worden uitgezonden. Deze missie valt nu weer in tweeën uiteen, voorzoover ze vóór Kruis en Opstanding zich slechts uitstrekte tot Israël, maar na de Opstanding uitbreiding kreeg over heel de aarde. In dit opzicht is de Paaschmaaltijd in den nacht toen Jezus verraden werd van centrale beteekenis. Daar hadden overgangen plaats van het allergrootste gewicht, en de discipelen zaten daar aan als de apostelen des Nieuwen Verbonds, ja, zij waren die Kerk des Nieuwen Testaments zelf.

Toch staan discipelschap en apostelschap met elkander in nauw verband. Ze hadden het laatste niet kunnen bezitten zonder het eerste. Daarom moest dat discipelschap doorloopen tot den berg der hemelvaart toe, tot op het laatste oogenblik van des Heilands verkeer op aarde.

Met het oog op de uitbreiding der missie zijn van classieke beteekenis de woorden in Mtth. 28: 16-20 en in Joh. 20: 19-23.

Geen wonder dat in het boek der Handelingen de terminologie aanstonds een andere wordt. Slechts drie malen wordt van „de twaalven” (resp. „de elven”) gesproken (Hd. 1: 26; 2: 14; 6: 2).; Overigens wordt de naam „apostelen” allerwege gebezigd. Trouwens onder de Evangelisten was het ook Lukas geweest, die had gezegd, dat Jezus zelf reeds hun dien naam gaf (6: 13). En op een enkele uitzondering na (Hd. 14: 4, 14 in verband met


1) Ter aanduiding van de geloovigen moge een tijdlang de naam μαθηταί nog bewaard gebleven zijn (in de Acta sparsim), toch traden meer op den voorgrond de namen ἀδελφοί en ἅγιοι, hetgeen in den aard der zaak ligt, waar de Spiritus communionis in het Lichaam van Christus was uitgestort.

|46|

13: 2, waar ook Barnabas „apostel” genoemd wordt) komt in dit boek „apostel” sensu praegnante voor 1).

Naast de uitbreiding van hun taak behoorde ook dit tot den overgang in hun roeping, dat zij als getuigen van Christus, bijzonder van zijn opstanding, moesten optreden: „καὶ ἔσεσθέ μου μάρτυρες ἔν τε Ἰερουσαλὴμ καὶ ἐν πάσῃ τῇ Ἰουδαίᾳ καὶ Σαμαρίᾳ καὶ ἕως ἐσχάτου τῆς γῆς.” (Hd. 1: 8). En dat niet alleen Jezus met het verkoren twaalftal een afgesloten kring op het oog had, maar ook de apostelen zelf begrepen, dat de afval van Judas niet mocht verhinderen, dat het Apostolaat als een dodecaat de wereld inging, blijkt uit de verkiezing van Matthias „μαρτύρα τῆς ἀναστάσεως αὐτοῦ σῦν ἡμῖν γενέσθαι ἕνα τούτων” (Hd. 1: 22). Vandaar dan ook, dat Matthias verkozen werd tot het λαβεῖν τὸν τόπον τῆς διακονίας ταύτης καὶ ἀποστολῆς. (vs. 25). Christus zelf werd nu het machtig onderwerp hunner prediking, terwijl de H. Geest als Doctor internus hen zou leeren en indachtig maken.

Wat nu aangaat de geheel buitengewone roeping van het Apostolaat, wordt dit door Voetius kort en zakelijk weergegeven: „Apostolus est minister Novi Testamenti infallibilitate in doctrina et variis charismatis praeditus, ad primam et universalem quarumcumque ecclesiarum plantationem, formationem et reformationem, a Christo immediate vocatus.” 2)


1) Paulus spreekt nooit van „de twaalven”, uitgezonderd alleen 1 Cor. 15 : 5, waar de verschijning aan „de twaalven” dient te worden onderscheiden van die aan „al de apostelen”, waarvan in vs. 7 sprake is.
Evenzeer worden de twaalven bedoeld in 2 Petr. 3: 2 „μνησθῆναι τῶν προειρημένων ῥημάτων ὑπὸ τῶν ἁγίων προφητῶν καὶ τῆς τῶν ἀποστόλων ὑμῶν ἐντολῆς τοῦ Κυρίου τοῦ Σωτῆρος”, en in Jud. 17: „Ὑμεῖς δὲ, ἀγαπητοί, μνήσθητε τῶν ῥημάτων τῶν προειρημένων ὑπὸ τῶν ἀποστόλων τοῦ Κυρίου ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ.” Hetzelfde geldt van Op. 18: 20 en 21: 14. Ook Clemens spreekt van geen andere dan van de door Christus gekozen apostelen, c. 42 ; 1 „οἱ ἀπόστολοι ἡμῖν εὐηγγελίσθησαν ἀπὸ τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ Χριστοῦ, Ἰησοῦς ὁ Χριστὸς ἀπὸ τοῦ θεοῦ ἐξετέμφθη ὁ Χριστός οὖν ἀπὸ τοῦ Θεοῦ καὶ οἱ ἀπόστολοι ἀπὸ τοῦ Χριστοῦ.”
2) Voetius, Politica Ecclesiastica, Pars II, Lib. II. tract. II, cap. II, bl. 351. Voetius noemt 11 zaken, waardoor ze onderscheiden waren van andere dienaren, met wie ze de bediening van Woord en Sacramenten gemeen hadden: 1. ze vormden een gesloten twaalftal; 2. ze worden met name genoemd; 3 ze waren genere et gente Israëlitae; 4 erant testes oculati et auriti vitae, doctrinae, resurrectionis Chri; 5. immediate a Chro electi, vocati, missi et facti mandatarii; 6. praeparati ad hoc munus sub immediata Chri disciplina; 7. homines Dei in scripturis et doctrina salutis sufficienter ➝

|47|

Voegt men bijeen hun roeping door Christus, de instrueering, die ze ontvingen tot hun taak en de bijzondere gaven door Jezus beloofd, met den Pinksterdag medegedeeld en in hun teekenen en wonderen aan het licht getreden, dan is het onloochenbaar, dat zij hierin al de kenmerken hadden, die hun dienst tot een ambtelijken dienst maakten. Het Apostolaat is ambt, den eersten tijd zelfs het éénig ambt in de Kerk van Christus, het hoogste, alles omvattende, nooit wederkeerend ambt. Dit neemt niet weg, dat de twaalven charismatici waren, want charisma en rechtsorde sluiten elkaar niet uit. ’t Apostolisch ambt zelf was een charisma, en men moet niet vergeten, dat in de eerste eeuw van buitengewone mededeeling van gaven en krachten niemand begreep, dat deze slechts voor dien tijd waren, en het woord charisma zijn technische beteekenis nog niet kon bezitten 1). Dat de twaalven een ambt hadden, wordt ten overvloede bevestigd door het optreden van ψευδαπόστολοι (2 Cor. 11: 13), die alleen konden trachten zich te handhaven door de roeping voor te wenden, die de ware apostelen hadden ontvangen.

En in dit ambt oefenden zij een buitengewone macht uit: 1 Cor. 11: 34 τὰ δὲ λοιπὰ ὡς ἂν ἔλθω διατάξομαι. 1 Cor. 4: 21 τί θέλετε; ἐν ῥάβδῳ ἔλθω πρὸς ὑμᾶς; 2 Cor. 13: 2 . . . ὅτι ἐὰν ἔλθω εἰς τὸ πάλιν οὐ φείσομαι; 2 Thess. 3: 6-10 παραγγέλλομεν δὲ ὑμῖν, ἀδελφοἰ, ἐν ὀνόματι τοῦ Κυρίου ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ. En die macht werd in de gemeente erkend. Wanneer er partijen waren, zooals in Corinthe, dan liep de vraag niet over de apostolische macht als zoodanig, maar of aan Paulus i. c. die apostolische macht toekwam. Niet het Apostolaat, maar de persoon van Paulus als apostel moest gerechtvaardigd. I Cor. 9 : I, 2 οὐκ εἰμὶ ἐλεύθερος;


➝ instructi atque infallibiles doctores facti in die Pente-Costes; 8. instructi quibusvis charismatis, etiam potestate et dono per manuum impositionem tamquam sigillo seu sacramento extraordinario alios confirmandi de charismatis divinitus collatis; 9. primi ecclesiarum N.T. architecti sunt; 10 ministri fuerant universales et ministerium eorum universale: tum ratione actuum et functionum, tum ratione locorum et ecclesiarum; 11. ministerium et munus apostolicum τῶν δώδεκα, et Pauli supernumerarii est singulare et solitarium, est ἀπαράβατον.
1) Zie Dr. P.A. Leder, Die Diakonen der Bischöfe und Presbyter und ihre urchristlichen Vorlaufer, 23 und 24 Heft v. d. kirchenrechtliche Abhandlungen, herausgegeben v. Dr. K. Stutz, Stuttgart 1905, bl. 24 v.v.

|48|

οὖκ εἰμὶ ἀπόστολος; οὐχὶ Ἰησοῦν τὸν Κύριον ἡμῶν ἑδρακα; οὐ τὸ ἔργον μου ὑμεῖς ἐστὲ ἐν Κυρίῳ; εἰ ἄλλοις εἰμὶ ἀπόσολος, ἄλλα γε ὑμῖν εἶμι˙ ἡ γὰρ σφραγίς μου τῆς ἀποστολῆς ὑμεῖς ἐστε ἐν Κυρίῳ. Uit Hd. 8: 6-17 blijkt, dat ook de handoplegging allereerst een apostolisch praerogatief was.

Nooit treedt echter de apostolische macht op als een autocratische tirannie, die over de gemeente wordt uitgeoefend. Van de absolute autoriteit van het apostolische woord gaat niets af, maar, wanneer Paulus de gemeente vermaant, dan doet hij het als een vader zijn kinderen (1 Cor. 4: 14). Tegenover de gemeente van Rome, niet door hem gesticht, handhaaft hij dezelfde apostolische rechten, maar bescheidenlijk treedt hij haar tegen: Rom. 15: 15 τολμηρότερον ἔγραψα ὑμῖν. Immer leeft hij onder den indruk, dat hij schrijft aan de gemeente des Heeren, die zelve in de conscientie zich van de waarheid van het apostolische woord moet bewust zijn. Daarom is zijn spreken menigmaal radend, leidend, 1 Cor. 5: 1 v.v. Wanneer hij een uitdrukkelijk woord des Heeren heeft ontvangen, gebiedt hij: 1 Cor. 7: 10 τοῖς δὲ γεγαμηκόσιν παραγγέλλω, οὐκ ἐγὼ ἀλλὰ ὁ Κύριος, γυναῖκα ἀπὸ ἀνδρὸς μή χωρισθῆναι. Indien niet, dan geeft hij zijn γνώμη, vs. 25 γνώμην δὲ δίδωμι, maar die γνώμη is van bindende kracht, want hij geeft haar ὡς ἠλεημένος ὑπὸ Κυρίου πιστὸς εἶναι, vs. 25. En ongetwijfeld doelt hij op de onfeilbare leiding van den Heiligen Geest, wanneer het heet vs 40 δώκω δε κὰγὼ πνεῦμα θεοῦ ἔχειν. Diezelfde bindende kracht legt hij ook in zijn woord 1 Cor. 14: 37.

Met deze buitengewone macht bekleed, waren zij geroepen, om de Kerk des Nieuwen Testaments te stichten, haar te regeeren en te leeren. Daarin ligt vanzelf opgesloten, dat hun ambt een generaal karakter droeg, voor héél de Kerk. Gelijk ook blijkt uit het mandaat dat Christus hun verstrekt, gegrond op zijn macht in den hemel en op de aarde: Mtth. 28: 19 πορευθέντες μαθητεύσατε πάντα τὰ ἔθνη, Mtth. 16: 15 πορευθέντες εἰς τὸν κόσμον ἅπαντα κηρύξσατε τὸ εὐάγγελιον πάσῃ τῇ κτίσει. Jezus zag in hen het beginsel van zijn heele Kerk en bad daarom Joh. 17: 20 οὖ περὶ τούτων δὲ ἐρώτω μόνον, ἀλλὰ καὶ περὶ τῶν πιστευόντων διὰ τοῦ λόγου αὐτῶν εἰς ἐμέ.

Daarmede hangt dan ook saam, dat met de stichting der Kerk

|49|

het apostolaat zijn taak heeft volbracht. Vóór den Pinksterdag moet de opengevallen plaats worden aangevuld, maar na den dood van Jacobus denkt niemand aan de verkiezing van een anderen apostel.

Dit generale karakter neemt niet weg, dat zij daarom ook als ambtsdragers in de plaatselijke Kerk konden optreden, daar toch alle ambtelijke bevoegdheid in het Apostolaat begrepen is, dus ook die, welke straks, bepaaldelijk in den dienst van Woord en Sacramenten, in regeering en armenzorg aan de gewone ambten zou toebehooren 1). Reeds aanstonds komt dat uit in de Kerk van Jeruzalem, die dan ook in den eersten tijd de dubbele positie had van generale Kerk, moederkerk van al de gemeenten en locale Kerk. De Apostelen stonden aan het hoofd dier gemeente in beiderlei zin. Zoo zegt ook de Apostel Paulus, dat hij niet is gezonden om te doopen, maar om het Evangelie te verkondigen (hij bedoelt de missie voor heel de Kerk), 1 Cor. 1: 17. Maar daarom had hij toch ook tot doopen in de gemeenten de bevoegdheid en gebruikte die wanneer het oorbaar was (vs. 14).

Men verzwakt de geheele eenige positie van het Apostolaat, wanneer de bevoegdheden worden beperkt, of wel, door het miskennen van het ambtelijk karakter, de band aan Christus eenerzijds en aan de Kerk aller eeuwen anderzijds wordt losser gemaakt, of ook door het voorbijzien van hun saamhoorigheid, de onderlinge band tusschen de apostelen zelven wordt geloochend.


1) K. Lechler, Die Neutestamentliche Lehre vom heiligen Amte, Stuttgart 1857, bl. 87, 88 doet, gelijk meer van Luthersche zijde geschiedt, te kort aan het bijzonder karakter van het Apostolaat, wanneer hij zegt, dat de latere ambtsdragers dezelfde rechten en plichten hebben als de apostelen, uitgenomen die alleen, welke slechts bij de eerste uitoefening van het ambt konden worden waargenomen: „Findet sich, fragen wir, im N. Test. eine einzige Stelle, über die den Aposteln zukommenden Rechte und Pflichten, welche nicht heutzutage noch von jedem, auch den geringsten unter den Knechten Gottes in Anspruch genommen werden könnten?” Reeds de apostolische macht in de gemeente uitgeoefend, zegt genoeg om dit te weerleggen. In zooverre ligt er echter aan deze beschouwing een waarheid ten grondslag, dat het niet aangaat, aan de ééne zijde te plaatsen Christus en de apostelen en aan de andere zijde de gemeente met de gewone ambstdragers. Er is wel degelijk samenhang tusschen het apostolisch ambt en de ambten, die er straks, als takken uit een boom, zullen uitgroeien.

|50|

Weizsäcker maakt zich in deze drie opzichten schuldig 1).

Hij ziet in het Apostolaat geen ambt voor heel de Kerk, maar slechts een dienst ter verkondiging van het Evangelie. Toch ligt in het mandaat van Christus Joh. 20: 22, 23 καὶ τοῦτο εἰπὼν ἐνωφύσησεν καὶ λέγει αὐτοῖς˙ λάβετε Πνεῦμα Ἁγιον˙ ἄν τινων ἀφῆτε τὰς ἁμαρτίας, ἀφέωνται αὐτοῖς˙ ἄν τινων κρατῆτε, κεκράτηνται, meer dan bevel tot missie, immers ook tot machtsoefening. Ook ziet hij in het Apostolaat geen gesloten college, geen raad, en meent, dat dit door Paulus uitgesloten is. Toch wijst het getal twaalf in verband met Israël’s existentie, duidelijk op een eenheid, en treden bij allerlei gelegenheden de apostelen, Petrus vooraan, als aaneengesloten kring op. Natuurlijk dat straks het practisch samenstemmen verbroken was, toen ieder zijn missionairen arbeid aanving. Hoezeer al de apostelen saam en elk in het bijzonder van Christus een ambt hebben ontvangen voor héél de Kerk, krijgt toch straks ieder zijn missie-terrein, waarop hij arbeiden zal. Weizsäcker ziet in de twaalven slechts persoonlijkheden, geen college, en meent, dat dit vooral blijkt uit het feit, dat Paulus in Jeruzalem een en andermaal slechts met mannen: Petrus, Johannes en Jacobus samenspreekt, en dat hij hen niet met den ambtsnaam Apostel aanduidt, maar naar hun persoonlijkheid en aanzien als zuilen-apostelen 2). Hiertegenover staat echter, dat hij in Gal. 1: 17


1) C. Weizsäcker, Das apostolische Zeitalter der Christlichen Kirche, Tübingen und Leipzig 1902, bl. 584 v.v. „Der Apostolat ist von Jesus selbst gegründet, nicht als ein Kirchenamt sondern als der Dienst der Verkündigung. Die Wahl der Zwölfmanner bedeutete auch nicht blosz den Beruf dieser Personen, sondern zugleich die Bestimmung Israels . . . Rang und Würde eines Amtes sollte damit nicht verbunden sein . . . Die Stellung, welche sie in Jerusalem einnahmen, ist im Anfang auch als Missionsarbeit zu beurteilen, denn die Gemeinde ist im allmählichen werden begriffen.
Die Annahme, dass die Zwölf erst eine Aufstellung der Urgemeinde, ein Rat der Zwölf sein könnten, ist durch den Apostel Paulus ausgeschlossen . . . .
Das zweite ist, dass die Zwölf keineswegs als ständige und geschlossene Körperschaft in Betracht kommen, sondern als einzelne Personen, und daher das Gewicht auch überwiegend nur in bestimmten Personen liegt.”
2) idem bl. 585. „Alles dies ist doch nur möglich, wenn es sich nicht um ein Amt, sondern um den Dienst der Mission und die Leistung in denselben handelt.”
Daartegenover G.V. Lechler, Das apostolische und das nach-apostolische Zeitalter”, Karlsruhe und Leipzig 1885, bl. 13, „offenbar haben wir sie uns als einen geschlossenen Kreis, als ein mit Auktorität begabtes Collegium ➝

|51|

spreekt van degenen, die voor hem apostelen geweest waren (dus van allen) en vs. 19, dat hij bij zijn wederkomst geen anderen zag van de apostelen, dan Jacobus, den broeder des Heeren. Ze waren er dus waarschijnlijk niet. Bovendien zegt Hd. 15 uitdrukkelijk, dat de deputatie uit Antiochië zou opgaan tot de apostelen en ouderlingen van Jeruzalem (vs. 2), terwijl ze dan ook door de apostelen werd ontvangen, terwijl (vs. 5) de apostelen en de ouderlingen saam vergaderden.

Op grond van Jezus’ woord Mtth. 23: 8 ὑμεῖς δὲ μὴ κληθῆτε ῥαββεί˙ εἶς γάρ ἐστιν ὑμῶν ὁ διδάσκαλος, πάντες δὲ ὑμεῖς ἀδελφοί ἐστε wordt wel betoogd, dat de apostelen, althans tegenover de geloovigen, niet als διδάσκαλοι mochten optreden 1). Ze zouden dan feitelijk missen, wat straks in het herders- en leeraarsambt werd geëischt. Daargelaten nog, dat Jezus gedurig op onderricht heeft aangedrongen (Matth. 28: 19; Joh. 17: 20), de H. Geest hen ook leeren zou (διδάχει πάντα Joh. 14: 26), en de apostelen die ons geschriften hebben nagelaten, het wel hebben getoond, hoe ook het διδάσκειν hun roeping was. En was de eerste gemeente niet aanstonds volhardende in de leer der apostelen? Het is duidelijk, dat Jezus met dit woord niet uitsluit het leeren in zijn naam door de apostelen en daarmede niet veroordeeld is het later optreden van leeraren in de Christelijke Kerk, maar dat hij verbiedt, dat zij zullen optreden als de γραμματεῖς in Israël, die een overdreven vereering van hun discipelen ontvingen 2), welke niet strooken zou met het algemeen priesterschap in de Kerk van Christus. Niemand hunner mocht zich een naam of rang laten toekennen, waardoor de broederband, de κοινωνία, zou worden geschaad. Allen, die het Woord aannamen, moesten niet discipelen van den een of anderen apostel, maar discipelen van Christus worden.

Dat onder de apostelen Petrus een plaats bekleedt, die hem doet


➝ zu denken. Wie sehr das mit den Berichten der Apostelgeschichte harmonirt, bedarf eines eingehenden Naschweises nicht.
1) Zóó A. Harnack, Verfassung und Recht, bl. 7 „Die Zwölfe waren also Regierer und Missionare zugleich, aber den Messiasgläubigen gegenüber sollten sie nicht die Autorität von Lehrern geitend machen: denn nur einer ist Lehrer” (Mtth. 23: 8).
2) cf. E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes4 dl. II, bl. 377, 378.

|52|

vooraan staan als primus inter pares, is met het oog èn op den viervoudigen Apostel-cataloog, die steeds met hem aanvangt, èn op zijn optreden vóór en na den Pinksterdag, èn op Paulus’ verkeer met den apostelkring (Gal. 1 en 2) èn niet het minst met het oog op Jezus’ woorden Mtth. 16: 17-19 en Joh. 21: 15-19, niet te loochenen. Dat men van protestantsche zijde te ver ging, door in de woorden Mtth. 16: 18: λέγω ὅτι σὺ εἶ Πέτρος, καὶ ἐπὶ ταύτῃ τῇ πέτρᾳ οίκοδομήσω μου τὴν ἐκκλησίαν, de πέτρα niet te verstaan van Petrus, maar van de Christologische belijdenis, wordt door alle onbevooroordeelde exegese toegegeven 1). Petrus als belijder (dus niet buiten verband met zijn belijdenis) wordt als de rots der gemeente gesteld, waarop Christus als Bouwheer zijn werk voltooien zal; als belijder houdt hij zijn eigen plaats onder de apostelen. Hijzelf wordt dan ook Κῆφας genoemd. Maar het eerste gedeelte van Jezus’ uitspraak, „gij zijt petra”, geschiedt ter wille van het tweede. Dat echter alle gevolgtrekking hieruit tot een primaat van Petrus in de Kerk ongegrond is, zullen we hier nu niet nader betoogen 2). Afgezien toch van de door Christus aan Petrus toegekende plaats onder de apostelen, is de voorstelling, alsof de bisschoppen van Rome opvolgers zouden


1) Zoo ook zegt Dr. Bavinck van de keus of Petrus of zijn belijdenis met πέτρα bedoeld zou zijn: „er is hier geen dilemma; de woorden „deze petra” kunnen niet anders zien dan op den persoon van Petrus” (Ger. Dogm. IV, bl. 71).
2) De Roomsche Kerk leert, dat het Apostolaat een buitengewone en voorbijgaande vorm is van het episcopaat, namelijk gelijk deze voor de grondlegging der Kerk noodzakelijk was. Slechts in één apostel die als eerste en eeuwig princiep van de eenheid der Kerk, haar fundament zou wezen, was het Apostolaat blijvend. De overige apostelen waren een verveelvoudiging van de macht van het primaat, die bepaald was door de behoeften, die de stichting der Kerk medebracht. En daaruit volgt, dat de opvolgers van Petrus in zijn primaat ook opvolgers van hem zijn in zijn Apostolaat, en dat hei Apostolaat in hem in zijn gansche volheid voortleeft. Verschil tusschen den stoel van Petrus en diens eigen Apostolaat bestaat alleen in Petrus’ onmiddellijke zending en de onfeilbaarheid der leer, (welke nl. nu niet bestaat door een doordringende, voortdurende vervulling met den H. Geest, maar door assistentie des H.G’s.)
De bisschoppen zijn de opvolgers der apostelen, inzoover het episcopaat de blijvende orde is, door de apostelen zelf ingezet, en die na hun dood in hun plaats getreden is. Hier ligt het verschil in vier zaken, nl. de onmiddellijke roeping bij de apostelen, de onbeperktheid en algemeenheid van hun zending, hun onbeperkte volmacht en de onfeilbaarheid der leer. (Zie Wetzer und Welte’s Kirchenlexicon2 dl. I, s.v. „Apostolat” und „Episkopat” (Scheeben.)

|53|

zijn van Petrus, die bisschop van Rome zou zijn geweest, geen Schriftleer maar Kerkleer 1).

Niet minder eervol is wat Jezus volgen laat vs. 19: δὠσω σοι τὰς κλεῖδας τῆς βασιλείας τῶν οὐρανῶν, καὶ ὃ ἔαν δήσῃς ἐπὶ τῆς γῆς ἔσται δεδεμένον ἐν τοῖς οὐρανοῖς. Zooals in een vorig hoofdstuk werd opgemerkt, gaat hier het beeld over van de gemeente in het Koninkrijk der hemelen, dat in de Kerk op aarde zichtbaar tot openbaring komt. Gelijk Petrus één voor allen de belijdenis had afgelegd, zoo wordt hem één voor allen de macht gegeven tot sluiten en openen, en zulk een verband wordt gelegd tusschen hetgeen de Kerk op aarde, hier optredend in het in Petrus verpersoonlijkte Apostolaat, in getrouwheid aan de Christus-belijdenis doet bij dat sluiten en openen, en wat Christus doet, dat op dit getrouw binden en ontbinden, op dit houden van de zonde en het vrijmaken in Christus’ naam, het zegel in den hemel te wachten is. Christus doet in den hemel niet anders dan zijn Kerk, in gebondenheid aan Hem doet op aarde 2).


1) Calvijn in zijn commentaar op Mattheus is van oordeel, dat het eervol getuigenis aangaande Petrus saamvat, wat Christus in het vervolg van alle geloovigen zeggen wil: „Quamquam hoc ad omnes fideles extenditur, quorum singuli sunt Dei templa et fide inter se compacti, unum templum simul efficiunt: eximia tamen Petri inter alios excellentia notatur, quemadmodum, quisque suo ordine pro donatione Christi mensura, plus vel minus accipit”.
Zakelijk stemt daarmede overeen, wat Th. Zahn in zijn Evangelium des Matthäeus3 1910 i.l. zoo schoon opmerkt: „Nicht als ein felsiger Baugrund, welcher die Festigkeit des auf denselben erbauten Hauses verbürgt, ist Pt dadurch bezeichnet, sondern als ein Felsstein, der als erster Baustein dienen soll . . . . er ist der erste Baustein, an welchen alle weiterhin zu dem Bau des Hauses zu verwendenden Steine sich anschlieszen werden”.
2) Velen, o.a. B. Weiss in Meyer’s Kommentar über das N Test., meenen, dat niet van een opnemen en uitsluiten in het Kon. d. hem. sprake is, omdat die bevoegdheid niet aan den οἰκόνομος, aan den Huisbewaarder, die leiding en opzicht heeft, kan worden toegekend. Maar hij stemt toe, dat het analoge gebruik van het beeld Mtth. 23: 13 (Luk. 11: 52) de verklaring aanbeveelt, dat van de prediking van het Evangelie wordt gehandeld, waardoor dan geopend en gesloten wordt. Toch vindt hij daarmede weer tegenspraak in het binden en ontbinden, wat hij naar het hebr. āmar en himmir van verbieden en veroorloven verstaat (zoo reeds Lightfoot en Wetstein). Doch waarom zou de huisbewaarder niet allereerst de bevoegdheid hebben van openen en sluiten? Ook Zahn denkt niet aan den deurwachter, maar aan den huisbewaarder, die de schatten des huizes mededeelt en regelen als huisorde stelt aangaande wat verboden en geboden is. Hierbij wordt beslist ontkend de parallel met Joh. 20: 23 ἄν τινων ἀφῆτε τὰς ἁμαρτίας, ἀφέωνται αὐτοῖς˙ ἄν τινων κρατῆτε, κεκράτηνται. Het is echter juist die onmiskenbare ➝

|54|

Wat Paulus aangaat, moet zijn aanhoorigheid aan het Apostolaat in engen zin, buiten allen twijfel worden gesteld. Op welke wijze men zijn volkomen gelijke bevoegdheid met de XII, als Apostel van Jezus Christus, verklaren wil, zonder te kort te doen aan den afgesloten kring van het dodekaat, waarvan hierboven werd gehandeld; hetzij men de verkiezing van Matthias (Hd. 1) beschouwt als feitelijk niet naar den wil des Heeren te zijn geschied, omdat Hij Paulus had verkoren om in Judas’ plaats te vallen 1), (een gedachte, waartegen o.i. een onbevangen lezing van Hd. 1 wel eenigszins reageert); hetzij men met Voetius zegt „duodecim illis qui etiam discipli dicuntur postea supernumerarius accessit Paulus” 2), de conclusie blijft dezelfde, dat hij stond in al de rechten en praerogatieven van de verkozen twaalven. In elk geval moet worden in het oog gehouden, dat Paulus’ onmiddellijke roeping, zijn aanschouwing des Heeren en instrueering door den Heere Zelf, (noodzakelijke vereischten tot het apostelschap) hem langs anderen weg waren geschonken dan aan zijn mede-apostelen, en dat zijn taak ook van de hunne onderscheiden was. Vandaar dat hij, met allen eerbied voor de anderen, toch een zeer vrije houding tegenover hen bewaart (Gal. 1 en 2), zelfs tegenover wie hij noemt de ὑπερλίαν ἀπόστολοι, (2 Cor. 11: 5; 12: 11) zelfs tegenover Petrus (Gal. 2). Er blijft dus altijd zeker onder¬scheid bij gelijkheid. Hij was geroepen, om het fundament der XII te leggen in de heidenwereld, en zoo hun werk te bevestigen, uit te breiden, te volmaken. 3) Hij was niets zonder hen; zij


➝ parallel, die ons noopt in Joh. 20: 23 een epexegese te vinden van Matth. 16: 19, en noch dat het object van binden en ontbinden in het neutrum staat (cf 1 Cor. 1: 27, 28), noch dat het binden aan het ontbinden voorafgaat, schijnt ons een overwegend bezwaar, om aan de bekende oude exegese vast te houden, waarbij aan het houden en vergeven der zonden gedacht wordt (nl. in den zin van binden en ontbinden der straffen) zie Calv. i.l. en Institutio IV. 11:1. Het οἰκοδομήσω τὴν ἐκκλησίαν geschiedt toch ongetwijfeld door het toevoegen en weren van personen, niet door het stellen van regelen aangaande wat geoorloofd en geboden is. Heel de gedachtengang wordt anders verzwakt. Trouwens het binden en ontbinden is ondergeschikt aan het dragen der sleutels, en dit laatste ziet niet op een wetgevende, regelende, maar op een rechterlijke macht (cf. Jes. 22: 22). Ten overvloede blijkt ook uit den contekst van Matth. 18: 17 (cf. Joh. 20: 23) dat bij binden en ontbinden van een binnen- en buiten zijn gehandeld wordt.
1) Dr. A. Kuyper, Loc. de Ecclesia blz. 151.
2) Voetius, Politica Ecclesiastica. Pars. II, Lib. II, tract. II, cap. II, bl. 352.
3) Dr. H. Bavinck, Ger. Dogm. IV, bl. 64 v.v.

|55|

waren niets zonder hem, hoezeer ze, wat roeping betreft, vrij tegenover elkander stonden. (Gal. 1: 12; 2: 6). Hij erkende hen, zij erkenden hem (Gal. 1: 23, 24). Dit baande den weg tot een verstandige taakverdeeling tusschen Paulus en de anderen. (Gal. 2: 7-10). Zoo zouden we liever Paulus niet supernumerarius willen noemen, maar in hem van de eenheid en volheid van het Apostolaat den machtigen vertegenwoordiger willen zien. Dat hij inderdaad de merkteekenen eens apostels bezat, betuigt hij met gloed aan Corinthe (1 Cor. 9: 1-5) 1). Zelf heeft hij er nooit aan getwijfeld, en met de erkenning stond of viel voor hem zijn werk. Hij stelt zich niet op gelijke lijn, met wie hij zelf in breeder zin als zijn σύνεργοι, wel „apostelen” noemt, maar met de éérste apostelen 2). Hij noemt zich dan ook steeds ἀπόστολος Ἰησοῦ Χριστοῦ: Rom. 1: 1; 1 Cor. 1: 1; 9: 1,2; 2 Cor. 1: 1; Gal. 1: 1; Ef. 1: 1; Col. 1: 1; 1 Thess. 2: 6; 1 Tim. 1: 1; 2: 7; 2 Tim. 1: 1, 11 ; Tit. 1: 1.

Ten slotte nog dit. In den kring, waarin de apostelen gearbeid hebben, treden ze als leiders van dien kring op. Dit op te merken is hierom van zooveel gewicht, wijl daarin de overgang ligt, reeds tijdens het leven der apostelen tot het gewone, blijvende ambt. Ze bleven in volle rechten apostelen, maar in hun personen en arbeid teekenen ze zelf den overgang af van den extra-ordinairen tot den ordinairen toestand in het kerkelijk leven. De grens valt niet nauwkeurig aan te geven, waar hun arbeid als missionairen en stichters ophoudt, maar, had de Kerk van Christus ergens voet gekregen, dan vormde zich een centrum, en zij waren van dien kring de ziel. Zoo Johannes in Efeze (2 Joh.: 1): ὁ πρεσβύτερος ἐκλεκτῇ Κυρίᾳ. Zoo noemt Petrus zich ὁ συμπρεσβύτερος. (1 Petr. 5: 1)


1) A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung enz. bl. 233 beweert, dat Paulus niet valt onder de beschrijving, die geldt voor het Apostolaat naar Hd. 1: 21. Dit kan alleen betoogd, wanneer men ontkent, dat Paulus op den weg naar Damaskus en bij andere openbaringen van den opgestanen Heer een opzettelijke vergoeding heeft ontvangen voor wat hij tegenover de andere apostelen miste.
2) cf. Weizsäcker a.w. bl. 588.
Allerwege heeft Paulus zoo duidelijk een gesloten Apostolaat, waartoe hij zichzelf rekent, aanvaard, dat de meening van Dr. F. Hupfeld, dat Jezus door de roeping van Paulus, Petrus’ engere opvatting van het Apostolaat zou hebben gedesavoueerd, nauwelijks weerlegging behoeft. (Die apostolische Urgemeinde, Berlin, 1900, bl. 12).

|56|

Juist zooals nu nog een missionair in de heidenwereld, nadat zich een Kerk heeft geformeerd, dienaar van die Kerk kan worden en van daaruit arbeiden zal. De reizende apostel wordt herder. De Pastoraalbrieven doen ons dien gang van zaken kennen ook bij de Evangelisten. Zoo ging er van de apostelen een bevruchtende werking uit voor het latere leven der gemeente, en de ambten, die, blijvend, uit de gemeente opkomen, zijn op deze wijze door het saamgroeien van Apostolaat en gemeente tot bloei gekomen. 1)


1) cf. K. Lechler, Die Neutest. Lehre v. heil. Amte, bl. 166-171.
Th. Zahn, Skizzen enz. bl. 43.
A. Ritschl, Die Entstehung der altkatholischen Kirche2, Bonn. 1857, bl. 358 miskent dien wortelsamenhang van het Apostolaat met het blijvend ambt ten onrechte: „Das Ambt der Gemeindevorsteher war ursprünglich nicht berechnet auf eine Abzweigung speciell apostolischer Befügnisse, sondern erscheint auf ein Bedürfnisz der christlichen Gemeinde gegründet”. Hij acht het kerkelijk ambt „in einem polaren Gegensatze gegen dem Apostolat.” Verder bl. 363: „Die Apostel sind nicht die Quelle des Amtes, sondern die Organe für dessen Einsetzung; in ihnen liegt nicht das Princiep des Amtes, sondern sie begründen nur den Anfang desselben.” — Nu, van een „Quelle” te spreken zou zeker te sterk zijn; de bron ligt in Christus, zoowel voor het gewone ambt als voor het Apostolaat. Maar er is organische samenhang, in dien zin, dat het Apostolaat het wortelambt is, waaruit de andere ambten bij wijze van vertakking en spreiding zich ontwikkelen.