|82|

 

Het vierde lustrum onzer Hoogeschool is op den dag van heden door ’s Heeren goedheid voltooid.

En vergelijkende het laatste jaar daarvan, waarover hier kortelijk verslag heeft te geschieden, met de jaren, waarin ik vroeger aftrad als Rector, is er bijzondere stoffe tot dank.

Had ik in 1884 het overlijden van één der Directeuren, den Heer J.J. Glinderman te gedenken; in 1890 dat van den Curator Dr. W. van den Bergh; en in 1895 dat van den Regent, Dr. A.H. de Hartog, één uit den kring der Hoogleeraren, over het jaar, dat nu ten einde is, viel dergelijke schaduw niet.

Het College van Heeren Directeuren, wien dank zij gezegd voor wat door hen ten goede der Stichting ook in het afgeloopen jaar verricht werd, bleef ongewijzigd. De Heer Seefat, dit jaar aan de beurt van aftreden, werd op de algemeene Vergadering der Vereeniging herbenoemd.

Het Curatorium, waarmee de Senaat door zijne vergaderingen in geregelde en gewaardeerde ontmoeting mag verkeeren, zag wel de nog steeds openstaande vijfde plaats niet bezet, maar bleef toch voor verder slinken bewaard.

En de kring van Hoogleeraren heeft niet alleen geen verlies te betreuren, doch mocht zich zelfs in uitbreiding verheugen.

Juist één jaar geleden, als verjaringsgeschenk, ontving de Senaat bij schrijven van dien dag bericht, dat door Heeren Directeuren tot gewoon Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid benoemd was Dr. H.H. Kuyper, Bedienaar des Woords bij de Gereformeerde Kerk van Leeuwarden, die den 26sten Januari l.l. zijn ambt heeft aanvaard met het houden van eene rede: Het Gereformeerde beginsel en de Kerkgeschiedenis 1).


1) In den zomer van 1899 meldden eenige bladen, dat Dr. H.H. Kuyper tot buitengewoon Hoogleeraar was benoemd. Toen later alleen van die tot gewoon Hoogleeraar gesproken werd, heeft dit bevreemd. Daarom zij hier de eenvoudige toedracht meegedeeld, dat Dr. Kuyper aanvankelijk door H.H. Directeuren tot buitengewoon Hoogleeraar was benoemd. Ten gevolge van misverstand, inzoover het Curatorium aanstonds eene benoeming tot gewoon Hoogleeraar had bedoeld. Zoodra dit misverstand gebleken was, hebben H.H. Directeuren de benoeming veranderd.
Aan den Senaat is zelfs officieel alleen de laatste meegedeeld.

|83|

Aan den nieuwen Hoogleeraar is opgedragen het onderwijs in de ambtelijke vakken en de geschiedenis der bijzondere Openbaring; zoomede tijdelijk dat in de Encyclopaedie der Godgeleerdheid en in de Vaderlandsche kerkgeschiedenis.

In verband daarmede is de Hoogleeraar A. Kuyper tijdelijk ontheven van het onderwijs in de Encyclopaedie der Godgeleerdheid, en de Hoogleeraar Rutgers van dat in de Vaderlandsche kerkgeschiedenis; terwijl, in plaats daarvan, de tijdelijke waarneming van het onderwijs in de uitlegging van het Nieuwe Testament met de daaraan verbonden hulpvakken, die aan den Hoogleeraar Geesink blijft toevertrouwd, mede is opgedragen aan den Hoogleeraar A. Kuyper, en aan den Hoogleeraar Rutgers tijdelijk is opgedragen bij de uitlegging van het Oude Testament ook de daaraan verbonden hulpvakken meer bijzonder voor zijne rekening te nemen, en aan de propaedeutici eenige leiding te geven bij de studie van de Hebreeuwsche Antiquiteiten.

Was het eene gelukkige ure, toen de Senaat door het optreden van den nieuwen Hoogleeraar welkome aanwinst ontving, — zoo zij bij voortduring den Heere gebeden, dat het Hem behagen moge de mannen te verwekken en te doen uitkomen, in staat eenen leerstoel te vervullen.

Overbodig toch mag ik achten bij het Curatorium, aan welk College de dank toekomt voor zijn’ arbeid ook in het afgeloopen jaar, er op aan te dringen, daartoe stappen te doen. Zelfs kon dit verkeerde gedachte wekken. Ja, doen verflauwen in het veeleer steeds te prikkelen besef, dat ook in dezen ’s Heeren gunste alleen bereiden kan wat onze Hoogeschool behoeft.

Het aantal studenten, door mij in den loop des jaars gerecenseerd, bedraagt 115, waarvan 70 zijn ingeschreven voor de theologische studiën; 21 voor de litterarische; 20 voor de juridische; 3 voor de studie van theologie en letteren; en 1 voor die van theologie en rechtswetenschap.

Voorts werden in den nieuwen cursus door mij ingeschreven 11 studenten, waarvan 6 voor de theologische, en 5 voor de juridische Faculteit. Twee hunner uit Zuid-Afrika, met dispensatie van art. 16 van het Reglement der School.

Het aantal studenten kan alzoo, in rekening gebracht die in

|84|

den loop des jaars van ons gingen, ongeveer gesteld worden op het cijfer der gerecenseerden.

Van de studenten werd ook dit jaar één hunner weggenomen door den dood. Den 27sten Februari dezes jaars overleed te ’s Gravenhage de student Henricus Antonius Bor, candidaat in de Faculteit van rechtswetenschap, en toegelaten tot de promotie. Dubbel weemoedig stemt het te zien heengaan, wie zoo dicht genaderd was aan het bereiken van den doctoralen graad. Maar de Heere kent eens ieders tijd. En voor wie ontbonden mag worden „om met Christus te zijn”, is dat toch „zeer verre het beste”, enz. (Phil. I: 23).

In de Juridische Faculteit werd in den loop des jaars met gewenschten uitslag door twee studenten het candidaats-examen afgelegd, en door drie het doctoraal-examen.

In de Theologische Faculteit werd door 11 studenten het candidaats-examen afgelegd, waarvan door 10 met goed gevolg.

In de Litterarische Faculteit werd doctoraal-examen gedaan door één student; candidaats-examen door 3; en propaedeutisch examen door 13. Voor allen met gelukkigen afloop.

Voorts is mij aangenaam te mogen vermelden, dat de student V.H. Rutgers, candidaat in de Faculteit van rechtswetenschap, eene eervolle vermelding mocht ontvangen voor zijn antwoord op de door de Faculteit van rechtsgeleerdheid van de Universiteit te Leiden uitgeschreven prijsvraag: Over den overgang der procedure per legis actiones tot die per formulas in het Romeinsche recht, met aanwijzing van den tijd waarin en de wijze waarop deze overgang heeft plaats gevonden en van zijne gevolgen voor den algemeenen gang der ontwikkeling van het privaatrecht. En dat een eervol teeken van anderen aard, ook in een strijd, ten deel viel den student H. Bijleveld, candidaat in de Litterarische Faculteit, door lanssteken in het gevecht bij Elandslaagte, tevens teekenen van ’s Heeren bijzondere goedheid, Die toen en later

hem in het bedreigde leven spaarde.

Maar ik heb meer te zeggen. De schijn mag niet bestaan, als vermoedde ik zelf niet van ernstig strijden buiten wat meer openbaar werd. De student komt over het algemeen nog in het openbare leven niet. Hij is in den tijd der voorbereiding. Maar, daarom wil ik, als Rector, uitspreken, dat ik weet van velen

|85|

onder U, Mijne Heeren Studenten, die zich hunner roeping ernstig bewust zijn; zich met ijver en gebed toerusten om eenmaal de oorlogen des Heeren te krijgen, en daartoe reeds nu aan worstelingen niet vreemd zijn.

Als geheel zie ik U voor mij als een corps van jonge mannen, dat zich oefent om eenmaal met eere te dienen in de legerscharen Gods.

Jonge mannen, leeft hoog, door U diep te buigen voor Uwen God.

Het Calvinistische volksdeel — heeft Groen van Prinsterer gezegd — is nationale kern.

Mevrouw de Wed. A.C.E. Mond, geb. Kuyper, bleef ook dit jaar, als Directrice van het Hospitium, hare gewaardeerde zorgen wijden ten goede van de in het Universiteitsgebouw gevestigde studenten, waardoor Haar de erkentelijkheid toekomt van allen, die de Stichting liefhebben.

De Bibliotheek, onder de onmiddellijke hoede van Dr. Joh.C. Breen, mocht in den loop des jaars verschillende bijdragen ontvangen, waarvoor ook hier aan de gevers dank zij betuigd.

In de lokaliteiten ten dienste der Universiteit kwam dit jaar geene verandering. Toch schijnt wijziging in uitzicht. Althans meldt het laatstverschenen Verslag van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, bl. XXVI, het volgende: „Het gebouw onzer vereeniging beantwoordde tot nog toe aan de eischen die èn het verblijf der studenten en het houden der colleges mag stellen.
„Toch zal zich in elk geval de behoefte aan meer ruimte eerlang doen gevoelen, waarom Directeuren niet aarzelden, toen het huis belendend aan het gebouw onzer vereeniging voor matigen prijs verkregen kon worden, van deze aanbieding gebruik te maken.”

Waarschijnlijk zullen wij dus binnen niet langen tijd van bouwplannen vernemen in verband met den gesloten koop, ten einde in genoemde behoefte te voorzien. Echter is de Rector niet in staat hieromtrent nadere mededeeling te doen, daar de Senaat geen behoefte aan meer ruimte heeft doen kennen, en tot dusver ook geheel buiten deze zaak gelaten is.

|86|

Op een bestaan van twintig jaar mag de Universiteit heden terugzien.

En let ik op de vele ervaringen in dat tijdvak verkregen, dan treft mij niet het minst hoe het verleden de beteekenis van den grondslag onzer Stichting in helder licht heeft gesteld en God is te danken, dat Hij de overleggingen en inzichten aldus heeft willen richten, om dat fundament te kiezen voor den bouw.

Wie de geboorte der Universiteit van nabij mocht aanschouwen, herinnert zich hoe toen velerlei bedenking tegen de basis geopperd werd, en bepaaldelijk uitgesproken, dat het terrein breeder had moeten zijn afgepaald, waardoor medewerking van Christenen in ruimer kring kon verkregen zijn.

Evenwel is daarna uit de rijen van wie toen heetten mee te willen werken om tegenover de wetenschap des ongeloofs eene Christelijke wetenschap te stellen, hoezeer de behoefte daaraan stellig niet is verminderd, maar wel dringender geworden, van eenig ernstig pogen tot dusver niets des noemens waard gebleken, en kan dan ook nu veilig worden gezegd, dat algemeener formuleering een beslist verzet in kracht met gesterkt, stellig hopeloos verzwakt zou hebben.

Ook is in dit opzicht, mede voor de toekomst, zoo leerrijk een geschrift, dat ten vorigen jare verscheen, en waarop ik meen te moeten wijzen, zij het ook niet anders dan met de geheel zakelijke soberheid, waartoe meer dan ééne reden maant.

De Commissie van Enquête, benoemd in de algemeene vergadering der Vereeniging in het jaar 1895, was tot de eenparige conclusie gekomen, dat op het standpunt van Prof. Jhr Mr. A.F. de Savornin Lohman, nader toegelicht in zijn geschrift: De aanval- op Seinpost en mijn antwoord, de Gereformeerde beginselen naar den eisch van art. 2 der Statuten als grondslag van zijn onderwijs niet tot hun recht komen; met welke conclusie de in het volgende jaar te Leeuwarden gehouden vergadering zich vereenigde, waarna de Heer De Savornin Lohman, overeenkomstig het reeds een jaar te voren door hem meegedeeld besluit, zijn eervol ontslag als Hoogleeraar heeft gevraagd.

Afwijking van den grondslag der Vereeniging laat zich natuurlijk moeielijk op zulk eene wijze denken, dat niemand meer één oogenblik aarzelt over de onverenigbaarheid van standpunt

|87|

en Statuten. En zoo zal vaak over een geval als hier zich voordeed, eerst het verloop van tijd het volkomen wegnemen van allen nevel kunnen geven.

In zoover nu is van belang te achten, — men gunne mij geen ander woord te bezigen dan dit, — dat de oud-hoogleeraar Lohman ten vorigen jare, als in antwoord op Dr. Kuyper’s Band aan het woord, in het licht gaf: De Waarheid Bovenal, waarin hij verklaarde: „Een Universiteit enkel uit Christusbelijders bestaande is vooralsnog onmogelijk. Ik zou ze ook niet noodig of wenschelijk achten.” (blz. 14) En besloot met de betuiging, niet te „willen onderschrijven, dat het onderwijs aan eene Universiteit moet staan op den grondslag hetzij van de gereformeerde, hetzij van andere beginselen; evenmin, dat de grondslag van dat onderzoek is te „zoeken in de heilige Schrift zonder eenige nadere bepaling,”” — daarentegen te wenschen, „dat, zoo mogelijk aan alle Universiteiten, door Christenen leerstoelen voor enkele vakken werden opgericht, in te nemen door hen die belijden: dat de hoogste wetenschap uitgaat van Jezus Christus, den Zoon Gods en den Zoon des Menschen.” (blz. 66)

De grondslag der Vereeniging is niet een willekeurig gekozene, maar door God zelf in de geschiedenis van ons volk gelegd.

Uit den strijd voor de Gereformeerde religie is de Nederlandsche Staat geboren. God heeft aan het volk van deze eeuw door den historieschrijver Groen van Prinsterer die heilige waarheid op nieuw doen vernemen. Uit den strijd voor de Hervorming in Calvinistischen geest is ons zelfstandig volksbestaan ontsproten. Wie op dien grondslag staat, heeft den nationalen wortel. Wat in veler schatting eng begrensd is, omvat inderdaad het gansche nationale leven. De Vrije Universiteit voert de hooge pretentie van te zijn de bij uitnemendheid Nederlandsche Hoogeschool. Zij strekt daardoor hare armen verder nog uit dan naar wie van Gereformeerden huize zijn. Ja, verder nog dan de grenzen der belijdende Christenheid. Wie Gereformeerd is in Nederland, kan zich niet bepalen tot het schuilen in een hoek; moet wezen militant in den heiligen zin des woords. Wel verre van tevreden te zijn, zoo maar eigen kring in goede banen wordt geleid, om het overige des volks zich niet bekommerend, gaat zijn hart uit naar de Natie in haar geheel.

|88|

De Vrije Universiteit moet zegenen het gansche volk van Nederland; dat volk door haar terugroepen tot God, en zoo tot zich zelf.

Daarvoor is noodig niet allereerst steun van de Overheid, veelmin het worden van openbare Stichting, maar het vasthouden aan de scherp-begrensde, en even daarin nationaal-breede, basis.

 

Eindelijk overgaande tot de meest gewichtige taak van deze ure, draag ik volgens besluit van Heeren Directeuren, genomen overeenkomstig de voordracht van den Senaat, de rectorale waardigheid over aan U, mijn hooggeachten ambtgenoot Dr. Jan Woltjer.

En ik doe zulks met sterk vertrouwen. U toch sieren gaven, voor de rectorale waardigheid van bijzondere waardij.

Ik denk daarbij niet aan Uwe wetenschappelijke verdiensten, waarover het oordeel beter aan meer bevoegden gelaten zij. Maar wèl aan Uw leven voor de Universiteit, niet verzwakt door den veelvuldigen arbeid, dien Gij daarbuiten verricht. Wèl aan de met Uwe persoonlijkheid saamgeweven liefde voor de Gereformeerde waarheid, waarin Gij van kindsbeen werdt opgevoed, en welke liefde te edeler in U blinkt door het uitgaan van Uw hart naar saambinding in de ruimste mate, die het beginsel gedoogt. Wèl aan het hoog, hoog stellen van Uwe eischen in Uwen manlijk-wetenschappelijken zin, naast de vriendelijke waardeering van ieder ernstig pogen.

Stiere de Heere U ook bij de vervulling der U thans overgedragen waardigheid; zij Zijne gunste in het jaar dat aanbrak gespreid over de Stichting; en worde zoo verwezenlijkt onzer aller bede op dezen dag:

Vivat, floreat, crescat, Academia!

Ik heb gezegd.