|1|

 

 

Hoogeerzame Heeren Directeuren onzer Vereeniging,
Hoogachtbare Heeren Curatoren dezer Hoogeschool,
Hooggeleerde Heeren Hoogleeraren,
Zeergeleerde Heeren Doctoren in de wetenschap,
Weleerwaarde Heeren Bedienaren des Woords,
Weledele Heeren Studenten,
En voorts gij allen, die opkwaamt om deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid te vereeren,
Zeer geachte toehoorders!

 

Wij leven in eenen praktischen tijd. De bespreking en de eisch van beginselen schijnen vaak nauwelijks belangstelling te vinden.

In het Rechtsgeleerd Magazijn kwam onlangs een overzicht voor van het aantal toehoorders op de colleges over wijsbegeerte des rechts in het laatstverloopen twintigtal jaren aan de openbare Hoogescholen in Nederland. Over het algemeen was dit gering. Te Groningen daalde het gemiddeld cijfer zelfs tot 1/20 student in het jaar 1).

Op de weinige beoefening van dit vak wees ten vorigen jare ook Mr. Levy 2). En als eene der oorzaken van dit droevig verschijnsel vond hij „de tegenwerking der theologiseerende rechtsscholen.” Zoodat in dit opzicht het onrecht met het eenzijdig bezetten van de voor allen bestemde Universiteiten door het vrijzinnigendom nog niet voldoende heeft gebaat.

En dat die tegenwerking bestaat, is fluks bewezen. Voor de theologiseerende scholen toch is recht kortweg „het bevel der overheid, deze laatste, jure divino ingesteld.” Wie het weet, moet het zeggen. En voorbeelden? „Zij zijn voor het grijpen.” Ook ik word gepakt, wijl ik „den zwaarwichtigen regel” stelde, „dat de Grondwet van den Koning emaneert.” De eenvoudige

|2|

opmerking, dat de Grondwet, als alle wet, formeel bindend gezag dankt aan de sanctie der Kroon, geldt als onloochenbare hulde aan het positivisme van het recht.

Inderdaad, is er niet reden om over gebrek aan wijsgeerig denken te klagen? Doch misschien juist uit vrees voor theologie.

Aan studie van de beginselen wordt weinig gedaan. Wellicht is ook daaraan toe te schrijven, dat, terwijl het buitenland in de laatstverloopen halve eeuw tal van Encyclopaedieën der rechtswetenschap verschijnen zag, in Nederland de Encyclopaedia iurisprudentiae van Den Tex, in 1839 verschenen, de eerste en de laatste was.

Op parlementair terrein achten velen afdoening van zaken hoogste beleid; bespreking van staatkundige beginselen tijd vermorsen.

Over den duur van algemeene beraadslagingen bij de behandeling van een wetsontwerp wordt spoedig eene verzuchting geslaakt. Doch met een college van honderd leden wekenlang peuteren aan wetsartikelen en amendementen, dat het levensbloed van het lichaam aftapt, en voor deugdelijke redactie weinig waarborg geeft, heet zeer nuttige bezigheid.

Gedurende zijn gansche leven streed Groen van Prinsterer voor politiek debat bij de behandeling van het ontwerp-adres van antwoord op de Troonrede. Een gezond constitutioneel leven verbood deze werkzaamheid als „formaliteit” te beschouwen 3). Dit was thorbeckiaansche richting. En den voorslag om het debat naar de begrooting te verschuiven achtte hij zeer geschikt om daaraan geheel te ontkomen 4). Toch werd deze wijze van handelen nog niet lang geleden opnieuw als staatkundige wijsheid aanbevolen, en vermoedelijk niet uit onbekendheid met het parlementair verleden, maar om de antithese met Groen op het scherpst te doen uitkomen, voorgesteld het adres van antwoord in den regel juist op te vatten bloot als „formaliteit” 5).

In 1894 moest Nederland het schouwspel beleven, strijdig met de eerste beginselen van constitutioneel staatsrecht, dat als, na het aannemen van een ingrijpend geacht amendement op een slecht toegelicht, luchtig opgezet, technisch onhoudbaar, krachtens het leerstuk der volkssouvereiniteit aangeprezen, ongrondwettig,

|3|

wetsontwerp 6), de formateur van het Kabinet was afgetreden 7), de hoofdelooze romp niet slechts bleef zitten, maar zich zelfs verstoutte in deze defectueuse gedaante eene Kamerontbinding te provoceeren.

En zoo is begrijpelijk, dat als drie jaar later een dezer Ministers zonder Ministerie de opdracht ontving een Kabinet te vormen, hij waande daaraan te voldoen door zeven heeren uit te noodigen om, zelfs trots zeer versche antecedenten 8), met hem aan de Ministerstafel een tableau vivant te geven van een der jongste desiderata van radicale onderwijzerspolitiek: de school zonder hoofd.

Sedert 1831, dus merkte Groen van Prinsterer vaak op, is allengs onverholen het ontchristelijkte, en daarmee beginsellooze, volkenrecht gehuldigd. Hij bestreed dan ook van 1863 af de staatkunde van Von Bismarck, die geen middel ontzag; naar oorlog dorstte om de herinnering aan vergoten broederbloed te smoren; Duitschland aan Pruisen onderwierp met den valschen schijn van eenheid des Rijks; daarmee een voortdurend gevaar voor den Europeeschen vrede schiep; en namelooze ellende over de wereld bracht. Toch is hij toegejuicht. Zelfs van christelijken kant. En toen deze Duitsche Chamberlain, twee jaar geleden, zijn laatgedolven graf inging, werd overvloedig reukwerk gebrand; gevraagd eerbiedig voor hem het hoofd te buigen. Maar als kort daarop Engelands Bismarck, geleerd hoe de volkeren onder invloed eener vrijzinnige beginselloosheid het succes lauweren, in het spoor der groote meesters voortgaat, zijn de natiën ontstemd, wijl de Regeeringen de met hun goedvinden meer dan eene halve eeuw lang gevolgde Kaïns-politiek der non-interventie niet verlaten, zelfs door Gladstone in 1870 het veiligst geacht, wijl vroegere tusschenkomst, gelijk hij zeide, „no great benefit to our fame” had gegeven 9).

Log conservatisme is nog een der voorname stutten van het „caesaropapistisch schepsel,” gelijk Groen van Prinsterer de synodale organisatie doopte, en die, nadat zij in 1886 en volgende jaren van de Kerken is losgemaakt, met dezer goederen en afgescheiden leden tot eene soort godsdienstig hervormd Staatsgenootschap is uitgegroeid.

Wie waagt op sociaal terrein krachtens eisch van beginsel

|4|

zich manlijk en vierkant tegen radicale en socialistische hervormingsplannen te stellen, loopt kans als lastig doctrinair voorbijgegaan, of weggeduwd te worden in den conservatieven hoek.

En Mr. Patijn, die de University-extension van De Gids op strafrechtelijk terrein in 1896 opende met zijn opstel over het type criminel, gaf, na verklaard te hebben, dat het vraagstuk over „het al dan niet bestaan van den vrijen wil bij den mensch op den bodem ligt van den strijd tusschen de voorstanders van de oude en van de nieuwe school”, den raad dit punt nochtans ter zijde te laten, wijl men het toch niet eens werd, en inmiddels saam te streven „het strafrecht te doen beantwoorden aan de taak, die zij (het?) in de maatschappij te vervullen heeft,” waartoe het derhalve in staat schijnt trots bodemloosheid, niet van diepte, maar van oppervlakkigheid 10).

Ja, telkens wordt zelfs principieel alle vragen naar principe geweerd. Het utiliteitsbeginsel is geen beginsel; veeleer de negatie van alle beginsel.

Omdat men een uitgangspunt mist, klampt men zich vast aan het nut. Als ware bij eenigszins ingrijpenden maatregel het overzien van alle gevolgen mogelijk 11), en niet ook voor de doelmatigheid, — zoo daaronder alle consequentie begrepen wordt, — het beginsel nog het veiligste richtsnoer.

Het beoordeelen alleen naar het nut leidt dan ook niet zelden tot wat hoogstens knutselen is.

Zoo bij Von Ihering. Het Zweck, het welzijn der maatschappij, is bij hem wortel van het recht. Toch meent hij daaruit te kunnen concludeeren, dat de Noord-Amerikaansche Staten, die onderricht aan slaven verboden, hierin geheel naar recht handelden, wijl anders de slavernij daar niet in stand kon blijven 12). Alsof niet juist daarmee de maatschappij wellicht het meest werd gebaat. Voor het welzijn van de maatschappij wordt eenvoudig in de plaats geschoven hare organisatie van zeker oogenblik.

Een voorbeeld van zeer recenten datum geeft Von Lilienfeld. Deze heeft onlangs verdedigd 13), dat het onmisbaar middel tot het bereiken van eene rechtsnoodzakelijkheid niet in strijd met het recht kan zijn. Hij ontkent daarmee te leeren dat het doel de middelen heiligt. Toch doet hij het, zij het al

|5|

slechts voor dat ééne middel, hetwelk tot het doel staat in de verhouding van adaequate causaliteit.

Maar op de vraag hoe die verhouding gevonden wordt, luidt het antwoord, dat dit „erfahrungsgemäsz” geschiedt. Waarbij vergissing zeker niet is uitgesloten. Zelfs acht hij als toepassing van zijn beginsel te kunnen stellen dat, zoolang de „pädagogisch vielleicht nicht unanfechtbare” meening heerscht, dat bij opvoeding lichamelijke tuchtiging niet altijd gemist kan worden, de opvoeder, die dit middel voor zijn doel gebruikt, niet wegens lichamelijke mishandeling strafbaar is.

Von Lilienthal. noemt zelve de meening dat hier adaequate causaliteit bestaat, dat lichamelijke tuchtiging wel eens noodig kan zijn, misschien niet onbetwistbaar. En al ware zij onbetwistbaar, zoo kon toch — dit valt niet te loochenen — in een gegeven geval de opvoeder in het aannemen dier causaliteit falen. Nochtans is hij altijd onstrafbaar, zoolang die wellicht onjuiste meening heerscht!

Zietdaar wat wordt van de adaequate causaliteit.

Von Lilienthal is te blij met de illusie van aan het schuldig handelen weêr een stuk ontwrongen te hebben, dan dat van ernstig, of eenig, rekenen met logica nog sprake kan zijn.

Van beginselen wil men niet hooren.

Dit laat zich begrijpen van wie den bodem waarop hij staat, liever niet ziet blootgelegd.

Groen van Prinsterer heeft opgemerkt, dat in het uit de Reformatie geboren Nederland de vrijzinnigheid gemeenlijk gesluierd voor den dag komt wegens het gevaar van nationale reactie.

Het terugvoeren van de vrucht naar den wortel dient zeker voorzichtig te geschieden. Maar veler afkeer van wat smadelijk de loketkast heet is anders niet dan vrees voor het ontdekken van verwantschap en grondslag; alzoo reeds met den eisch van wetenschap in strijd.

Van beginselen is men afkeerig.

Voor een deel wellicht door afmatting. Groen van Prinsterer stelde in 1834 de vraag: „Van waar het algemeen worden van beginselloosheid?” 14) „Het is aan God,” zoo merkte hij op, „dat, indien men zich dus uitdrukken mag, de geheele keten der

|6|

menschelijke kennis vastgehecht wordt.” Godverzaking leidde tot algemeene onzekerheid; „stelsel op stelsel zonk weder in de duisternis weg. Door vele valsche theorieën werd men van alle theorie warsch.” En zou datzelfde niet ook voor het heden gelden 15)?

De noodzakelijkheid om naar beginselen te vragen, doet zich in onze dagen niet het minst op het gebied der strafrechtswetenschap gevoelen.

Op treffende wijze wordt aan haar bevestigd, hoe voor opbouw, voor ontwikkeling van de wetenschap, het vasthouden aan God noodzakelijk is. Machtig is de beweging op dit terrein. Aan mannen van talent ontbreekt het niet. Edoch het geldt niet opbouw. Afbreken tot in de fundamenten is geen voortgang; of althans hervorming. Het strafrecht zelf wordt bedreigd.

Geen metaphysica in het strafrecht. Aldus zoowel Mittelstädt 16), als Von Liszt 17), en Benedikt 18). Daarom moeten, zegt de laatste, ook vrijheid van wil en zedelijke verantwoordelijkheid vallen, want dat is zedelijke methaphysica.

Eenerzijds zuigt men met het enkele begrip van criminaliteit wetenschap na wetenschap op, vergetende dat menig begrip zich tot hetzelfde leent. Naar veler voorstelling zou aanspraak op den naam van wetenschappelijk medicus missen wie niet de cultuur van alle geneeskrachtige kruiden kent, en diepgaande studie maakte over kippenvoêr in verband met eierenteelt.

Het schijnt wel alsof encyclopaedische indeeling miskenning is van het verband der wetenschappen.

En wischt men zoo eenerzijds allerlei grens uit, aan den anderen kant verwart men het in de eene wetenschap steunen op begrippen, die in den wortel tot eene andere wetenschap behooren, met het inlijven van die begrippen als vruchten van den bodem, waarop men er meê rekent.

Wie alles uit eene wetenschap bannen wil, wat niet op haar terrein gewassen is, levert straks slechts zonderling verschrompelde caricaturen.

En toch zoo gaat men op strafrechterlijk terrein te werk.

Wel is er onderscheid. Voor sommigen — hierin heeft Lévy-Bruhl gelijk 19) — komt het afweren van de metaphysica voort uit hun dogma van haar niet bestaan, terwijl anderen,

|7|

die hetzelfde doen, dit punt onbeslist laten, of wel methaphysica erkennende, alleen de scheiding tot in den grond willen doortrekken.

Het is hier hetzelfde verschil als bestaat tusschen wie het determinisme laten voortloopen tot levensbeschouwing als b.v. Klippel 20), en wie het beperken tot de sfeer der verschijnselen, als Von Liszt 21).

Maar al loochen ik deze schakeeringen niet, — toch zijn zij onverschillig wat aangaat het resultaat, dat het uitzuiveren van alle metaphysisch element ten slotte heeft.

Zij het al uit verschillend motief, — de metaphysica, in zeer ruimen zin genomen, wordt teruggedreven. In naam van de zelfstandigheid der strafrechtswetenschap. En inmiddels onthult zich de einduitkomst in steeds duidelijker zich toonende lijnen als het verdwijnen van die wetenschap, en haar ondergang in sociologie.

Zoo wordt in dit negatieve resultaat de valsche notie van die zelfstandigheid openbaar, en is ook hier van toepassing de gedachte in het woord van Riant: „Puisqu’il semble se creuser un abîme de plus en plus profond entre ce qu’on appelle la science et le bon-sens, on peut être sûr qu’il y a quelque part un malentendu, une question mal posée, un point de vue capital omis, une source de lumière négligée.” 22)

Overtuigd van de geheele omwerking, die het strafrecht eischen zou, om te beantwoorden aan de beginselen, die men tracht ingang te doen vinden, en wellicht ook om minder tegenstand op te wekken, wil men dien arbeid meer geleidelijk verrichten. En tevens de principieele vraag meer in de schaduw stellen. Op deze veranderde methode van strijdvoeren wijzen Mittelstädt 23), Birkmeijer 24), Schmidt, welke laatste schrijft: „Im Gegensatz zu der ursprünglichen Kampfweise wurde die Erörterung von der prinzipiellen Frage des leitenden Zweckgesichtspunktes möglichst losgelöst, in eine zusammenhangslose Reihen von Fragen nach der Praktikabilität der einzelnen Inrichtungen zersplittert,” enz. 25).

Deze wijze van doen wordt hervorming in tegenstelling van revolutie genoemd. Met weinig recht. Revolutie met eene langdurige periode van verwarring door naast elkaar te planten en

|8|

te plaatsen wat op zeer verschillenden wortel stoelt, is iets anders dan hervorming.

En Mr. Van Hamel, zelf voorstander van deze denkbeelden en deze methode, stippelde de lijn uit, waarlangs de beweging waarschijnlijk voort zou schrijden: „De ontwikkeling van nieuwe regelen en nieuwe instellingen voor de praktijk van het strafrecht schijnt mij toe op meer dan één punt haren aanvang te zullen nemen bij de behandeling van jeugdige personen en zich geleidelijk in dezelfde richting tot de behandeling van volwassenen te zullen uitstrekken.” 26)

Welke verwachting bevestigd is, nu de Minister van Justitie, nadat de Tweede Kamer onlangs het wetsontwerp in zake delicten door minderjarigen gepleegd heeft aangenomen, voorstellen heeft ingediend om de voorwaardelijke veroordeeling in te voeren en de voorwaardelijke invrijheidsstelling op ruimer schaal mogelijk te maken; of, in één woord, meer te straffen met niet-straffen.

Voorts ontbreekt het niet aan pogingen om in het licht te stellen, dat menig onderscheid bij scherper bezien zich oplost. De „Schutzstrafe”, die alleen bescherming van de maatschappij beoogt, is, zegt Von Liszt, juist de „richtig verstandene Vergeltungsstrafe.” Het quia peccatum en ne peccetur vormen slechts schijnbare tegenstelling 27). Zijne opvatting der straf kan worden aangeschroefd aan welke levensbeschouwing men wil, godsdienstige zoowel als ongodsdienstige.

Wat wil men meer? Immers — stel den drang tot behoud van de soort, waarin eigenlijk het wezen van de straf ligt, „in den Dienst einer höheren Macht, einer Idee, einer göttlichen Weltordnung: und die Brücken von unsrer Ansicht zur Metaphysik sind geschlagen für jeden, der die „Reise ins Reich der Dinge an sich” nicht scheut.” 28) Dus klinkt des vogelaars zoet gefluit tot geruststelling van de godsdienstige menschen, die, als nog vergund wordt, Gods Naam achter eene goddelooze wetenschap als onschadelijk toevoegsel te plaatsen, het nog zoo erg niet vinden.

En zoo dringen langs lijnen van geleidelijkheid beginselen door, die het strafrecht uitbreken tot in de fundamenten; ja, veel verder nog reiken; beginselen, die eene wereldbeschouwing

|9|

dragen, waarin voor God noch mensch meer plaats is, en blijft alleen het dier.

Over die beginselen wensch ik te spreken, en daarbij te doen zien hoe alle schuld wordt geloochend, en dienvolgens alle strafrecht verdwijnt.